ECLI:NL:GHAMS:2025:3045

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
23-001549-25
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in hoger beroep inzake diefstal met geweld en vrijheidsberoving

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2025. De verdachte, geboren in 2005, was aangeklaagd voor diefstal met geweld in vereniging en het opzettelijk beroven van iemand van de vrijheid. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de op te leggen straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot 90 dagen jeugddetentie, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 60 uren. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis zou bevestigen, maar het hof besloot om het volwassenenstrafrecht toe te passen in plaats van het jeugdstrafrecht, ondanks het advies van de reclassering om het jeugdstrafrecht toe te passen. Het hof oordeelde dat de verdachte, gezien zijn rol in de feiten en zijn leeftijd, niet onder het jeugdstrafrecht viel. De verdachte had zich samen met anderen schuldig gemaakt aan twee diefstallen met geweld en had daarbij slachtoffers in de kelderboxen van een flat bedreigd en beroofd. Het hof legde een gevangenisstraf op van 90 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 90 uren. Daarnaast werden vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk werd gesteld voor de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001549-25
datum uitspraak: 12 november 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2025 in de strafzaak onder parketnummer 13-078804-24 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2005,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman, de advocaat van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en de gemachtigde van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het hof het vonnis in eerste aanleg zal bevestigen.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit daarom bevestigen behalve ten aanzien van de op te leggen straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd-
en met dien verstande dat het hof in geval van cassatie de bewijsmiddelen waar nodig zal vervangen dan wel aanpassen en aanvullen.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde, met toepassing van het jeugdstrafrecht, veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 90 dagen waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en aftrek van voorarrest, met als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [benadeelde partij 1] , alsmede een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 60 uren, indien niet of niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen jeugddetentie.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep ook ten aanzien van de op te leggen straffen zal bevestigen.
De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat het hof, in geval het hof tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten komt, met toepassing van het jeugdstrafrecht, zal volstaan met het opleggen van een forse taakstraf in de vorm van een werkstraf en zal afzien van het opleggen van (al dan niet deels voorwaardelijke) jeugddetentie met het oog op de mogelijkheid tot het verkrijgen van een verklaring omtrent gedrag. De verdachte heeft inmiddels zijn leven gebeterd; hetgeen ook volgt uit het advies van de Reclassering Nederland. Er hebben zich geen nieuwe strafrechtelijke incidenten voorgedaan. De verdachte volgt een opleiding in de [opleiding] en dient in dat kader stage te lopen; hiervoor is het kunnen overleggen van een verklaring omtrent gedrag een vereiste.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich, tezamen met anderen, in een tijdspanne van enkele weken, schuldig gemaakt aan twee diefstallen met (bedreiging met) geweld van twee jeugdige slachtoffers en van de wederrechtelijke vrijheidsberoving van een van hen. De verdachten hebben de slachtoffers op verschillende momenten bewust naar de gang van de kelderboxen onderin de flat van een van de medeverdachten gelokt. Op deze uit het zicht zijnde locatie zijn de slachtoffers door de verdachten respectievelijk van hun telefoon, een geldbedrag en bankpas bestolen en is geweld tegen hen gebruikt. Een van de slachtoffers ( [benadeelde partij 2] ) is daarbij ook gedurende enige tijd van zijn vrijheid beroofd; het werd hem onmogelijk gemaakt de gang van de kelderbox te verlaten.
Dit zijn ernstige feiten waarbij de lichamelijke integriteit van de slachtoffers is aangetast. De slachtoffers hebben pijn ervaren en hen is angst aangejaagd. Ook hebben de verdachten geen respect getoond voor andermans eigendommen. De verdachten hebben zich kennelijk enkel laten leiden door hun behoefte aan geldelijk gewin en hebben daarbij een ernstige inbreuk gemaakt op het gevoel van veiligheid van de slachtoffers. Het is algemeen bekend dat dit soort (gewelds)feiten grote impact op slachtoffers hebben en dat zij ook nadien nog lange tijd gevoelens van angst en onveiligheid kunnen ervaren. Dit blijkt ook uit de slachtofferverklaringen van de slachtoffers in hoger beroep. Ook veroorzaken dergelijke feiten gevoelens van onveiligheid in algemene zin binnen de samenleving.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof kennis genomen van een aantal reclasseringsadviezen die reeds in eerste aanleg in het dossier waren opgenomen.
In het laatste rapport van 8 mei 2025 merkt de reclassering op dat het erop lijkt dat de verdachte inzicht heeft gekregen in de verkeerde keuzes die hij heeft gemaakt en dat hij verder een stabiel leven leidt met een steunende moeder, een opleiding en een bijbaan. De reclassering adviseert het jeugdstrafrecht toe te passen, welk advies de reclassering baseert op het feit dat de verdachte
first offenderis, nog geen startkwalificatie heeft, nog schoolgaand is en nog thuis woont. Ingeschat wordt dat hij nog pedagogisch beïnvloedbaar is.
Ten aanzien van de vraag of het jeugdstrafrecht moet worden toegepast, overweegt het hof als volgt. De verdachte was ten tijde van het plegen van de verschillende strafbare feiten 18 jaar oud. Uitgangspunt is dat jongvolwassenen van 18 jaar en ouder veroordeeld worden volgens het reguliere (meerderjarigen)strafrecht. De wet biedt de mogelijkheid om jongvolwassenen van 18 tot 23 jaar te sanctioneren op grond van het jeugdstrafrecht. In artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) is bepaald dat de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van een jongvolwassen dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, het jeugdstrafrecht kan toepassen. Dit is een uitzondering op de regel en daarvoor dienen dus goede gronden te bestaan.
Het hof neemt het advies van de reclassering om jeugdstrafrecht toe te passen niet over. Het hof vindt de daarin genoemde argumenten niet overtuigend. Het hof kent daarbij ook gewicht toe aan de rol van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten, meer specifiek zijn aandeel in het uitgeoefende geweld en het georganiseerde karakter van de bewezenverklaarde feiten. Ook speelt de indruk die het hof ter terechtzitting van de verdachte heeft gekregen een rol, namelijk die van een jongvolwassene die conform zijn kalenderleeftijd in staat is zijn keuzes te overwegen en verder niet de indruk wekt erg naïef of beïnvloedbaar te zijn. Gelet hierop ziet het hof onvoldoende aanleiding om van het uitgangspunt dat de verdachte volgens het reguliere (meerderjarigen)strafrecht wordt veroordeeld af te wijken. Het hof zal dus, anders dan de rechtbank, geen toepassing geven aan artikel 77c Sr en het volwassenenstrafrecht toepassen.
Het hof zal in de strafoplegging echter wel rekening houden met de jonge leeftijd van de verdachte. Ook wordt rekening gehouden met de hierboven geschetste gunstige ontwikkelingen in het leven van de verdachte en het gegeven dat uit zijn strafblad van 10 oktober 2025 volgt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf, met een proeftijd van twee jaar en aftrek van voorarrest, van na te melden duur alsmede een taakstraf van na te melden duur passend en geboden. De gevangenisstraf is conform de duur van de door de rechtbank opgelegde jeugddetentie. De opgelegde taakstraf valt vanwege de ernst van de feiten en de toepassing van het volwassenenstrafrecht hoger uit.
Anders dan de raadsman heeft verzocht zal het hof niet volstaan met het enkel opleggen van een taakstraf. De door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat een vrijheidsbenemende straf een negatief effect kan hebben bij de aanvraag van een verklaring omtrent gedrag is van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te leiden, mede gelet op de ernst van de feiten. Het hof verwerpt het daartoe strekkende verweer van de raadsman.
Om de verdachte er van te weerhouden in de toekomst opnieuw in de fout te gaan zal het hof de gevangenisstraf deels in voorwaardelijke zin opleggen. Het hof ziet thans niet langer aanleiding om aan het voorwaardelijk deel naast algemene voorwaarden een contactverbod met [benadeelde partij 1] als bijzondere voorwaarde te verbinden, nu het hof geen geobjectiveerde vrees heeft kunnen vaststellen voor nieuwe incidenten met het slachtoffer.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De vordering van de benadeelde partij is als volgt opgebouwd:
Materiële schade
-telefoon € 389,71
-afschrijving bank € 107,29
Immateriële schade € 1.250,00
TOTAAL € 1.747,00
met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en toekenning van de wettelijke rente.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 1.497,00 (bestaande uit € 497,00 aan materiële schade en € 1000,00 aan immateriële schade), met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en toekenning van de wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering voor het overige afgewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat op de vordering dient te worden beslist zoals de rechtbank heeft gedaan.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het hof beslist zoals de rechtbank heeft gedaan.
De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het hof de vordering in zijn geheel toewijst met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en toekenning van de wettelijke rente.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Immers zijn telefoon is van hem afgenomen en van zijn bankrekening is geld afgeschreven, tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van zijn gestelde immateriële schade aangevoerd dat hij als gevolg van het strafbare feit pijn en letsel heeft ondervonden aan zijn gezicht, oor en buik en dat hij van deze klachten enkele weken last heeft gehad. Het hof stelt vast dat verbalisanten op 11 december 2023, dus kort na het plaatsvinden van het gebeuren hebben geconstateerd dat de linkerwang en linkeroor van de benadeelde partij behoorlijk rood was, dat later de wang dikker werd en de kleur van rood in grijs veranderde. Het hof leidt hieruit af dat de benadeelde partij als gevolg van het jegens hem uitgeoefende geweld zeer licht lichamelijk letsel heeft opgelopen. De gestelde buikklachten vinden geen feitelijke grondslag in het dossier. Dit geeft de benadeelde partij recht op vergoeding van zijn immateriële schade.
Het hof gaat bij de begroting daarvan uit van de Rotterdamse Schaal- categorie A ‘Lichamelijk letsel’, par. 13 ‘Licht letsel’ en de daarin genoemde verwijzing naar de Richtlijn ‘Licht letsel inclusief smartengeld’ van De Letselschade Raad. Het hof ziet in de gegeven situatie aanleiding aan te sluiten bij de in die richtlijn genoemde categorie ‘herstelperiode korter dan 2 maanden’ waarbij sprake is van ‘oppervlakkig en beperkt letsel’. Daarbij houdt het hof rekening met de omstandigheden van het geval zoals hiervoor toegelicht bij ‘de oplegging van straf en maatregel’, de leeftijd van de benadeelde (16 jaar) en de concrete toelichting (van zijn gemachtigde) op de gevolgen voor hem van het gebeuren: ‘zijn linkeroor was pijnlijk en hij had een piep in het oor, hij kon er minder goed mee horen. Deze klachten waren na ongeveer twee weken weg’. De verdediging heeft deze toelichting niet betwist.
Alles afwegend wordt de vergoedbare immateriële schade naar billijkheid vastgesteld op € 750,-. Het hof zal dit bedrag hoofdelijk toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Gelet op het voorgaande zal het méér gevorderde worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed en zoals gevraagd door de benadeelde partij de wettelijke rente bepalen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.100,00 en bestaat geheel uit immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.250,00, vermeerderd met wettelijke rente, en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en voor het overige afgewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat op de vordering dient te worden beslist zoals de rechtbank heeft gedaan.
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het hof beslist zoals de rechtbank heeft gedaan.
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van zijn gestelde immateriële schade aangevoerd dat hij door de verdachten is vastgepakt, in de houdgreep is gehouden (bij zijn nek) en een knietje heeft
gekregen. Hierdoor had hij een blauwe plek op zijn dijbeen en had hij een rode plek bij zijn nek/gezicht.
Hier heeft benadeelde enkele dagen last van gehad.
Het hof constateert dat er geen letselverklaring of foto’s zijn overgelegd van het gestelde letsel, maar dat dit letsel wel past bij en aannemelijk is op grond van de bewezen verklaarde feiten en de daartoe dienende bewijsmiddelen Het hof leidt hieruit af dat de benadeelde partij als gevolg van het jegens hem uitgeoefende geweld zeer licht lichamelijk letsel heeft opgelopen. Dit geeft de benadeelde partij recht op vergoeding van zijn immateriële schade.
Het hof gaat bij de begroting van de toewijsbare immateriële schade uit van de Rotterdamse Schaal- categorie A ‘Lichamelijk letsel’, par. 13 ‘Licht letsel’ en de daarin genoemde verwijzing naar de Richtlijn ‘Licht letsel inclusief smartengeld’ van De Letselschade Raad. Het hof ziet in de gegeven situatie aanleiding aan te sluiten bij de in die richtlijn genoemde categorie ‘herstelperiode korter dan 2 maanden’ waarbij sprake is van ‘oppervlakkig en beperkt letsel’. Bij de aard en ernst van de normschending houdt het hof rekening met de omstandigheden van het geval zoals hiervoor toegelicht bij ‘de oplegging van straf en maatregel’, daaronder begrepen de leeftijd van de benadeelde partij (19 jaar) en bovendien het gedurende 1,5 uur beletten van het vertrek van de benadeelde partij uit de kelderbox omdat de verdachten zijn medewerking nog nodig hadden voor het opnemen van zijn persoonlijke gegevens in zijn telefoon om daarmee transacties te kunnen uitvoeren.
Alles afwegend, stelt het hof de vergoedbare immateriële schade naar billijkheid vast op € 750,-. Het hof zal dit bedrag hoofdelijk toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof ziet, anders dan de benadeelde partij in de gegeven situatie geen grondslag voor een zelfstandige aanspraak op smartengeld op grond van aantasting in de persoon op andere wijze zonder (aangetoond) letsel als bedoeld in artikel 6:106 sub b BW, op basis van de vrijheidsberoving als zodanig. Het hof betrekt daarbij de Rotterdamse Schaal, cat. C, par. 19.2 en 19.1., het aan de orde zijn van alleen zeer licht letsel en de hiervoor toegelichte context van de vrijheidsberoving.
Gelet op het voorgaande zal het méér gevorderde worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed en zoals gevraagd door de benadeelde partij de wettelijke rente bepalen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de op te leggen straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
90 (negentig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
60 (zestig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
45 (vijfenveertig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.247,00 (duizend tweehonderdzevenenveertig euro) bestaande uit € 497,00 (vierhonderdzevenennegentig euro) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.247,00 (duizend tweehonderdzevenenveertig euro) bestaande uit € 497,00 (vierhonderdzevenennegentig euro) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 22 dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 december 2023.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 15 januari 2024.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. C.J. van der Wilt en mr. P.J. van Eekeren, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 november 2025.
=========================================================================
[…]
[…]