ECLI:NL:GHAMS:2025:3044

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
13 november 2025
Zaaknummer
23-001827-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake vernieling en bedreiging van advocaat met schadevergoeding

Op 12 november 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 31 juli 2024 was gewezen. De zaak betreft een verdachte die is beschuldigd van vernieling van een auto en bedreiging van een advocaat. De verdachte, geboren in 1961, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Tijdens de zitting op 29 oktober 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis met uitzondering van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel heeft gevorderd. Het hof heeft het vonnis van de politierechter in grote lijnen bevestigd, maar heeft de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel vernietigd. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 7.839,00 gevorderd, maar het hof heeft de vordering tot materiële schade van € 400,00 toegewezen en de vordering tot immateriële schade afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was voor een aantasting in de persoon. De vordering tot schadevergoeding voor gemiste omzet is niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft ook de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf omgezet in een taakstraf van 120 uur, met vervangende hechtenis bij niet-nakoming. De uitspraak benadrukt de ernst van bedreiging van advocaten en de noodzaak van schadevergoeding voor de benadeelde partij.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001827-24
datum uitspraak: 12 november 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2024 in de strafzaak onder de parketnummers 13-152145-24 en 15-071029-23 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsvrouw, de benadeelde partij en zijn advocaat naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis in eerste aanleg zal bevestigen met uitzondering van de beslissingen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij, de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de vordering tot tenuitvoerlegging.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit daarom bevestigen behalve ten aanzien van de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij, de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de vordering tot tenuitvoerlegging. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd, met dien verstande dat het hof
- aan de strafmotivering op pagina 8 voorafgaand aan de zin “Verdachte neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen” toevoegt:
Het hof heeft gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd en waarvan de oplegging haar weerslag heeft gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (L.O.V.S.). Daarin wordt voor een
first offendervan bedreiging een geldboete van € 350,00 genoemd. Het feit dat de bedreiging gericht was tegen aangever in zijn hoedanigheid als advocaat maakt dat sprake is van een dusdanige strafverzwarende omstandigheid dat het hof niet zal volstaan met het opleggen van geldboete maar het passend en geboden vindt een taakstraf op te leggen;
- in de strafmotivering op pagina 8 van het vonnis
een taakstraf voor de uur van zestig dagenvervangt door
een taakstraf voor de duur van 60 uren;
- de uitgewerkte bewijsmiddelen zal vervangen door de navolgende opgave:
  • een proces-verbaal van aangifte van 28 maart 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] , doorgenummerde pagina’s 6-9 en
  • de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2025.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 27 juni 2023 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee maanden gedeeltelijk wordt toegewezen; in die zin dat de vordering tot tenuitvoerlegging voor de duur van 1 maand wordt toegewezen en dat deze zal worden omgezet in een taakstraf voor de uur van 120 uur, bij niet of niet behoren verricht te vervangen door 30 dagen vervangende hechtenis.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting het hof verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen, gelet op het feit dat onderhavige zaken van een andere aard zijn dan de zaak waar de vordering op ziet en de verdachte sinds onderhavige feiten niet opnieuw met politie of justitie in aanraking is gekomen. Bovendien is de proeftijd inmiddels verstreken.
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Het hof ziet aanleiding de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf voor de uur van 120 uur, bij niet of niet behoren verricht te vervangen door 60 dagen vervangende hechtenis. Anders dan de raadsvrouw ziet het hof geen reden om de vordering af te wijzen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van in totaal € 7.839,00. Deze vordering is als volgt opgebouwd.
Materiële schade
Schade aan de auto ex BTW € 400,00
Gemiste omzet ex BTW € 5.439,00
Immateriële schade
€ 2.839,00
TOTAAL € 7.839,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.800,00, bestaande uit € 1.400,00 materiële schade en € 400,00 immateriële schade. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag en de overige voornoemde onderdelen van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft het volgende standpunt ingenomen:
-volledige toewijzing van de gevorderde materiële schade aan de auto van € 400,00;
-toewijzing van de gevorderde immateriële schade van € 1.400,00 tot een bedrag van € 400,00;
-toewijzing van de gevorderde wettelijke rente over de toewijsbare bedragen;
-niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij wat betreft het overigens gevorderde;
-oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft het hof ter terechtzitting verzocht de vordering af te wijzen dan wel de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. De gestelde omzetderving mist causaal verband met het strafbare feit en is bovendien onvoldoende onderbouwd. Daarbij heeft zij opgemerkt dat het bij inkomstenderving niet gaat om omzet- maar om winstderving.Wat betreft de gevorderde immateriële schade ontbreekt een grondslag; er is onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een aantasting in de persoon. Bovendien wordt terzake van de gestelde schade een beroep gedaan op eigen schuld van de zijde van aangever.
De advocaat van de benadeelde partij heeft het hof ter terechtzitting verzocht de vordering in het geheel toe te wijzen, met toekenning van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade aan de auto
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden aan zijn auto tot het gevorderde bedrag van € 400,00, dat als zodanig niet is betwist door de verdediging.
Het beroep van de verdediging op eigen schuld aan de zijde van de benadeelde partij kan niet slagen. De verdediging heeft opgeworpen dat de benadeelde partij ook weg had kunnen rijden en het raam van zijn auto niet open had kunnen doen en tevens dat de benadeelde partij als advocaat van de wederpartij van de verdachte in de civiele rechtszaak die aan het gebeuren vooraf ging voor de verdachte onwelgevallige standpunten heeft ingenomen. Dit betekent echter in de gegeven omstandigheden nog niet dat de benadeelde partij zoals bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW heeft bijgedragen aan de schade die is ontstaan doordat de verdachte de auto van de benadeelde heeft vernield op de bewezenverklaarde wijze. Het hof ziet dan ook geen grond om het toewijsbare bedrag op die grond te verminderen.
De verdachte is dus tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 28 maart 2024 zijnde de datum waarop de schade is ontstaan.
Ten aanzien van de materiële schade bestaande uit gemiste omzet
is het hof van oordeel, mede gezien de gemotiveerde betwisting door de verdediging van deze schadepost, dat de beoordeling van dit deel van de vordering een zodanig nader onderzoek zou vergen dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarom zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. Hij kan dit deel van de vordering voorleggen aan de burgerlijke rechter.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade
Ter terechtzitting in hoger beroep is door/namens de benadeelde partij allereerst verwezen naar de schriftelijke slachtofferverklaring van de benadeelde die hij heeft uitgesproken in eerste aanleg en waarin hij heeft geconcludeerd dat hij het gebeuren ‘buitengewoon eng, ernstig en bedreigend’ vindt, temeer nu advocaten recent steeds vaker zijn bedreigd. Bovendien is aangevoerd dat de benadeelde na het gebeuren nog geruime tijd met angst in het hart zijn beroep van advocaat heeft uitgeoefend, dat hij vanwege deze angstklachten diverse malen zijn huisarts heeft geraadpleegd en zich op een wachtlijst voor traumahulp heeft laten plaatsen, dat hij uiteindelijk besloten heeft eerst het verloop van deze zitting in hoger beroep af te wachten en dat hij nu nog wel overweegt traumahulp te zoeken. Zijn advocaat heeft betoogd dat, gezien de aard en de ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan, hier sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. Dit is ook mogelijk als het bestaan van geestelijk letsel niet door een psychiater of psycholoog is vastgesteld en de relevante nadelige gevolgen voor de benadeelde liggen in deze zaak gelet op de ernst van de normschending voor de hand, aldus de advocaat.
Het hof stelt voorop dat ook als er geen sprake is van objectief vastgesteld geestelijk letsel, een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, namelijk indien de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde die conclusie rechtvaardigen. In beide gevallen dient de benadeelde voldoende gegevens aan te voeren om die conclusie te kunnen trekken. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat de nadelige gevolgen voor de hand liggen, ook zonder onderbouwing met concrete gegevens.
Dat sprake is van objectief vastgesteld geestelijk letsel is in dit geval gesteld noch gebleken. De aard en ernst van de normschending volgen uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en bij het hof en uit de vastgestelde bewijsmiddelen waarin de specifieke omstandigheden van het gebeuren zijn geconcretiseerd. In dit licht bezien heeft de benadeelde niet voldoende concreet gemaakt dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan zodanig nadelig voor hem zijn dat van een aantasting in zijn persoon op andere wijze, anders dan vanwege (aangetoond) letsel, sprake is. Voor het aannemen daarvan is immers niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht, een psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Het hof kan, alles afwegend, in de gegeven omstandigheden evenmin tot het oordeel komen dat de aard en de ernst van de normschending meebrengt dat de nadelige gevolgen voor de hand liggen, ook zonder onderbouwing met concrete gegevens door de benadeelde. Het feit dat, zoals benadrukt door de benadeelde, hij in zijn hoedanigheid van advocaat is bedreigd en advocaten recent meermalen zijn bedreigd, kan – hoe ernstig en invoelbaar dit ook is – in de gegeven situatie niet leiden tot een ander oordeel.
Aldus ontbreekt een wettelijke grondslag voor het bestaan van immateriële schade.
Gelet op bovenstaande zal het hof, in aanmerking genomen dat het debat omtrent deze schadepost genoegzaam is gevoerd en er geen aanleiding is tot nader onderzoek, de gevorderde immateriële schadevergoeding afwijzen.
De schadevergoedingsmaatregel
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed en zoals gevraagd door de benadeelde partij de wettelijke rente bepalen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 400,00 (vierhonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 400,00 (vierhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
8 (acht) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 28 maart 2024.
Gelast in plaats van het bevelen van de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 27 juni 2023 met parketnummer 15-071029-23, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden,
Een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.J. van Eekeren, mr. C.J. van der Wilt en mr. N.R.A. Meerbeek, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 november 2025.
=========================================================================
[…]
[…]