ECLI:NL:GHAMS:2025:303

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.330.885/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen naar Texaans recht; Schuldvraag bij echtscheiding; Constructive fraud

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen die zijn getrouwd in Texas, Verenigde Staten. De vrouw heeft een verzoek ingediend tot echtscheiding, waarbij de rechtbank op 1 mei 2023 een beschikking heeft gegeven. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking. De zaak betreft onder andere de verdeling van het huwelijksvermogen, waarbij de vrouw stelt dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan fraude en verspilling van gemeenschapsvermogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw een bedrag van $ 40.000,- uit haar privévermogen in de gezamenlijke woning heeft geïnvesteerd, en dat de man een lening van $ 400.000,- heeft afgesloten bij de LJW Legacy Trust. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een vordering van $ 20.000,- op de man, maar de vrouw betwist dit en stelt dat zij recht heeft op het volledige bedrag. De man heeft ook een aantal grieven ingediend, waaronder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de schuld aan zijn vader van $ 20.000,- niet heeft onderbouwd. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan constructive fraud, wat leidt tot een afwijkende verdeling van het huwelijksvermogen. Het hof heeft bepaald dat de vrouw recht heeft op 55% van het gemeenschappelijk vermogen, terwijl de man recht heeft op 45%. De man is veroordeeld tot betaling van een bedrag van $ 1.161.113,65 aan de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer hof: 200.330.885/01
zaaknummer rechtbank: C/13/695867 / FA RK 21-109 en C/13/708213 / FA RK 21-6310
beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2025
in de zaak van
[de man],
wonende te Frankrijk,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.V. de Jong te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.D. Verwoerd te 's-Gravenhage.

1.De zaak in het kort

Deze zaak betreft de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen die zijn getrouwd te Texas, Verenigde Staten van Amerika, en beiden Amerikaans burger zijn. Ten tijde van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding had de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland. Op de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen is het recht van de staat Texas van toepassing.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 mei 2023, uitgesproken onder de hierboven genoemde zaaknummers (ECLI:NL:RBAMS:2023:8704).

3.Het geding in hoger beroep

3.1.
De man is op 1 augustus 2023 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 mei 2023.
3.2.
De vrouw heeft op 28 september 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
3.3.
De man heeft op 9 november 2023 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
3.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 31 augustus 2023 met bijlagen (productie 22 en productie 23);
- een brief van de zijde van de man van 14 september 2023 met bijlage (productie 24, het proces verbaal van 8 april 2022);
- een brief van de zijde van de vrouw van 6 oktober 2023 met bijlage (gecorrigeerde productie 17);
- een productie van de zijde van de man van 9 november 2023 (productie HB1);
- een brief van de zijde van de man van 18 maart 2024 met bijlagen (producties HB2 tot en met HB10);
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 18 maart 2024 met bijlagen (producties 18 tot en met 26);
- een brief van de zijde van de man van 19 maart 2024 met bijlage (productie HB11);
- een brief van de zijde van de man van 21 maart 2024 met bijlage (productie HB12);
- een brief van de zijde van de vrouw van 21 maart 2024, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen aanvullende stukken van de man en een aanvullende grief van de man;
- een productie van de zijde van de vrouw van 25 maart 2024 (nogmaals productie 159 eerste aanleg).
3.5.
De mondelinge behandeling heeft op 28 maart 2024 plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en door mevrouw I. Ringele, tolk in de Engelse taal;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. S.J. Hasselaar-Veltkamp alsmede door mevrouw R. Vonk, tolk in de Engelse taal.
De advocaten hebben ter zitting gebruik gemaakt van pleitnotities, die zijn overgelegd.
3.6.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft het hof beslist:
- dat de van de zijde van de man op 21 maart 2024 overgelegde productie HB12 geen deel uitmaakt van de processtukken wegens strijd met de goede procesorde;
- dat het bezwaar van de vrouw tegen het verzoek van de man in de brief van 18 maart 2024 met betrekking tot de domeinnamen wordt verworpen;
- dat het hof geen rekening houdt met de op bladzijde 4 van de brief van de zijde van de man van 18 maart 2024 geformuleerde grief over het aantal aandelen dat de man op de peildatum bezat.

4.De verzoeken in hoger beroep

4.1.
De man verzoekt in principaal hoger beroep,zoals vermeerderd bij brief van 18 maart 2024 en met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
ten aanzien van de onderneming van de man:
a. a) bij tussenbeschikking te bepalen dat de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] Inc. (hierna: [bedrijf 1] ) door een deskundige gewaardeerd moet worden, welke deskundige door partijen in gezamenlijk overleg zal moeten worden aangewezen en bij gebreke waarvan het hof een deskundige dient aan te wijzen;
b) bij eindbeschikking te bepalen dat de door deze deskundige vast te stellen waarde in de verdeling moet worden betrokken waarbij iedere partij gerechtigd is tot 50% van de waarde;
ten aanzien van de bankrekeningen van de man bij Bunq en/of Bank of America:
c) te bepalen dat het saldo op de bankrekeningen bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 1] en - [rekeningnummer 2] respectievelijk bij Bank of America/E-trade accounts eindigend op - [rekeningnummer 3] en - [rekeningnummer 4] , per de peildatum tussen partijen bij helfte gedeeld moeten worden;
ten aanzien van de rente die de man ontvangen heeft op de claim op Targeted Shopping Solutions Inc. (hierna ook: TSS):
d) de rente ad $ 2.244,- die de man ter zake de claim op TSS heeft, als separate property aan te merken;
ten aanzien van de travel benefits van de man:
e) de vordering van de vrouw ter zake de travel benefits van de man alsnog af te wijzen;
ten aanzien van de vordering op LJW Legacy Trust ter zake advocaatkosten:
f) te bepalen dat de advocaatkosten (voor de procedure van de trust jegens de vrouw) groot $ 58.480,- voor 50% worden toegedeeld aan de vrouw;
ten aanzien van het schilderij van Susanne Zaal
g) te bepalen dat dit schilderij van Susanne Zaal separate property van de man betreft en te bepalen dat de vrouw dit schilderij aan de man dient af te geven binnen één week na datum betekening van de door het hof te wijzen beschikking;
ten aanzien van de digital wallet:
h) de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin bepaald is dat een waarde van $ 3.603,- in de verdeling betrokken dient te worden;
ten aanzien van de persoonlijke goederen/diversen:
i. i) de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat deze gemeenschappelijke voorwerpen/kunst aan de man worden toegedeeld en dat een waarde van $ 4.055,- in de verdeling moet worden betrokken;
j) de inboedelgoederen die de man na zijn terugkeer naar de Verenigde Staten aldaar heeft aangeschaft c.q. in zijn bezit heeft tegen een waarde van $ 1.000,- in de verdeling te betrekken;
ten aanzien van de schuld van de man aan zijn vader ad $ 20.000,-:
k) te bepalen dat partijen gezamenlijk (50/50) voor deze schuld draagplichtig zijn en dat deze schuld op deze wijze in de vermogensrechtelijke afwikkeling van partijen moet worden betrokken;
ten aanzien van de creditcardschulden:
l) te bepalen dat de man gehouden is de creditcard schulden aan American Express, Paypal en Venmo tegen een waarde per peildatum ad $ p.m. af te lossen;
m) te bepalen dat deze creditcard schulden tot de community property estate behoren en dat partijen in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogen 50/50 draagplichtig zijn voor deze schuld en deze schulden ook op deze wijze in de verdeling betrokken moeten worden;
ten aanzien van de ondernemingen van de vrouw:
n) de aandelen [bedrijf 2] , een holding van de hierna te noemen [bedrijf 3] LLC, aan de vrouw toe te delen tegen een waarde per peildatum van $ p.m.;
o) voor zover mogelijk c.q. noodzakelijk de aandelen [bedrijf 4] , een holding van de hierna te noemen [bedrijf 3] LLC, toe te delen aan de vrouw tegen een waarde per peildatum van $ p.m.;
p) voor zover mogelijk c.q. noodzakelijk de aandelen [bedrijf 3] LLC aan de vrouw toe te delen tegen een waarde per peildatum van $ p.m.;
q) bij tussenbeschikking te bepalen dat de waardes van de hiervoor genoemde ondernemingen vastgesteld moeten worden door een deskundige, welke deskundige door partijen in gezamenlijk overleg zal moeten worden aangewezen en bij gebreke waarvan het hof een deskundige dient aan te wijzen, althans deze ondernemingen aan de vrouw toe te delen tegen een door het hof te bepalen waarde;
r) bij eindbeschikking te bepalen dat de waarde van de onder a) tot en met c) genoemde ondernemingen tussen partijen bij helfte gedeeld moet worden;
ten aanzien van de bankrekeningen van de vrouw:
s) te bepalen dat de bankrekeningen:
- Bunq account eindigend op - [rekeningnummer 5] ;
- Bank of America, eindigend op - [rekeningnummer 6] ;
aangemerkt moeten worden als community property en dat het saldo van deze rekeningen per de peildatum tussen partijen 50/50 gedeeld moeten worden;
ten aanzien van de vergoedingsrechten van de vrouw c.q. de vordering van de man:
t) de beschikking voor zover daarbij in r.o. 5.76 is bepaald dat de vrouw een geldvordering op de man heeft van $ 20.000,- te vernietigen;
u) de beschikking voor zover daarbij in r.o. 5.78 is bepaald dat de vrouw een geldvordering op de man heeft van $ 19.913,72 te vernietigen;
v) primair te bepalen dat de vrouw een bedrag ad $ 24.499,50 (50% van $ 48.999,-) aan de man dient te voldoen, althans subsidiair 50% van het resterende bedrag aan de man dient te voldoen;
ten aanzien van de gezamenlijke hond [naam 2] :
primair: [naam 2] aan de man toe te delen c.q. custody over [naam 2] aan de man te geven waarbij de vrouw op verzoek en na overleg met de man [naam 2] mag bezoeken c.q. tijd met haar kan besteden, waarbij geldt dat de partij die [naam 2] bij zich houdt, zorgdraagt voor het overdragen van haar aan de andere partij;
subsidiair: [naam 2] aan de vrouw toe te delen c.q. custody over [naam 2] aan de vrouw te geven waarbij de man 50% van de tijd [naam 2] bij zich mag houden waarbij [naam 2]
in ieder gevaljaarlijks voor een aaneengesloten periode in de zomer van drie maanden op het landgoed van de familie van de man in Frankrijk zal verblijven, een en ander in overleg tussen partijen en waarbij geldt dat de partij die [naam 2] bij zich houdt zorgdraagt voor het overdragen van haar aan de andere partij, althans een volgens het hof passende zorgregeling vast te stellen;
de vrouw te veroordelen haar onvoorwaardelijke medewerking aan de uitvoering van de hiervoor primair dan wel subsidiair genoemde regeling te geven en te bepalen dat voor iedere overtreding daarvan zij een ten gunste van de man direct opeisbare dwangsom van € 500,- per dag dan wel dagdeel dat zij de regeling niet nakomt, verbeurt;
ten aanzien van de domeinnamen:
w) de vrouw te veroordelen om binnen één week na dagtekening van deze beschikking de man volledige en onbeperkte toegang te geven tot de domeinnamen [e-mail address 1] en [e-mail address 2] en haar volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan het overschrijven c.q. in eigendom geven van de hiervoor bedoelde domeinnamen aan de man, bij gebreke waarvan zij een ten gunste van de man direct opeisbare dwangsom verbeurt van € 500,- per dag dat zij deze veroordeling niet nakomt.
4.2.
De vrouw verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in principaal hoger beroep:
I. de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans de verzoeken van de man af te wijzen, met uitzondering van grief 10;
II. voor wat betreft het onder grief 10 verzochte: tot referte;
4.3.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroepbij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad mede bij wege van wijziging/aanvulling verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
waarde onderneming:
III. de onderneming [bedrijf 1] voor een waarde van $ 2.400.000,- in de verdeling mee te nemen, althans een waarde die het hof juist acht;
aandelen TSS
IV. te bepalen dat de 104.000 aandelen in TSS tot de gemeenschap behoren en deze aandelen in TSS aan de vrouw toe te delen tegen een waarde van $ 10.400,-;
schilderij
V. de waarde van het schilderij van Susanne Zaal dat is toebedeeld aan de vrouw mee te nemen in de verdeling voor een waarde van $ 1.500,-, waarbij de beslissing dat het schilderij aan de vrouw is toebedeeld in stand blijft;
Bunq rekening eindigend op - [rekeningnummer 8]
V. te bepalen dat de rekening bij Bunq ten name van de man eindigend op - [rekeningnummer 8] aan de man wordt toebedeeld en dat het saldo op de datum van de indiening van het verzoekschrift volledig ten gunste van de vrouw komt indien sprake is van een positief saldo. Een eventueel negatief saldo komt voor rekening van de man;
schuld bij [naam 3]
VI. te bepalen dat de schuld die de vrouw is aangegaan bij [naam 3] van $ 275.511,-, ten laste komt van de gemeenschap en wordt toebedeeld aan de vrouw;
belastingvoordeel
VII. te bepalen dat de vrouw uit hoofde van een toekomstig belastingvoordeel zoals genoemd onder randnummer 356 e.v. van het incidenteel appel, gerechtigd is om dit bedrag terug te vorderen bij de belastingdienst, hetgeen inhoudt dat de vrouw verzoekt om te bepalen dat zij 100% van het bedrag dat zij met privégelden heeft geïnvesteerd kan opvoeren als belastingvoordeel bij IRS;
constructive fraud
VIII. vast te stellen dat de man constructive fraud heeft gepleegd en dat hij gemeenschapsgelden heeft verspild (waste claim) ten nadele van de gemeenschap en de waarde te berekenen waarmee het gemeenschappelijk vermogen als gevolg van de fraude dan wel verspilling ten nadele van de gemeenschap is uitgeput en dit vast te stellen op de navolgende bedragen:
- $ 17.193,- vanwege de vordering op Targeted Shipping Solutions;
- $ 248.886,- vanwege verspilde gemeenschapsgoederen;
alsmede:
- $ 2.400.000,- indien en voor zover het hof van oordeel zou zijn dat de man zijn aandelen in [bedrijf 1] heeft overgedragen;
derhalve in totaal op een bedrag van $ 2.666.079,- vast te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht;
vordering vanuit woning [plaats B]
IX. vast te stellen dat de vrouw een vordering op de man heeft ter hoogte van $ 40.000,- in verband met haar aandeel in de woning te [plaats B] , Texas;
voor wat betreft de verdelingsvergelijking 80/20
X. vast te stellen c.q. te bepalen dat de man aan de vrouw uit hoofde van de verdeling en verrekening c.q. overbedeling in totaal een bedrag verschuldigd is van $ 1.923.214,-, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, en dat de man aan de vrouw uit hoofde van vergoedingsrechten verschuldigd is een bedrag $ 55.818,-, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, waarbij de vrouw verzoekt de man te veroordelen aan haar te voldoen het bedrag van $ 1.979.032,- (althans een zodanig bedrag als het hof juist acht);
proceskostenveroordeling
XI. te bepalen dat de man wordt veroordeeld in de daadwerkelijke kosten van het geding in eerste aanleg;
banksaldi:
XII. het saldo op de E-trade bankrekening, eindigend op - [rekeningnummer 4] , vast te stellen primair op $ 265.198,33 en de resterende beslissing van de rechtbank in stand te laten, in die zin dat het gehele bedrag toekomt aan de vrouw, waarbij de man wordt veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van $ 265.198,33;
XIII.
primair: het saldo op de Bunq rekening eindigend op - [rekeningnummer 1] vast te stellen primair op $ 68.476,86, dan wel subsidiair op $ 27.007,35 en de resterende beslissing van de rechtbank in stand te laten, in die zin dat het gehele bedrag toekomt aan de vrouw, waarbij de man wordt veroordeeld aan de vrouw te voldoen een bedrag van primair $ 68.476,86, dan wel subsidiair $ 27.007,35;
subsidiair: de man te veroordelen het saldo op de datum van 8 januari 2021 alsmede de bankafschriften over de periode van 1 juli 2020 tot en met 8 januari 2021 te overleggen binnen één week na datum betekening van deze beschikking, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag tot een maximum van € 1.000.000,- voor elke dag dan wel dagdeel dat de man weigert aan deze veroordeling te voldoen;
XIV. voor de saldi van de E-trade rekening eindigend op - [rekeningnummer 3] , alsmede de Bunq-rekening eindigend op - [rekeningnummer 7] en - [rekeningnummer 8] , de man te veroordelen het saldo op de datum van 8 januari 2021 alsmede de bankafschriften over de periode van 1 juli 2020 tot en met 8 januari 2021 te overleggen binnen één week na datum betekening van deze beschikking, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag tot een maximum van € 1.000.000,- voor elke dag dan wel dagdeel dat de man weigert aan deze veroordeling te voldoen;
totale som:
XV. derhalve te bepalen, onder verwijzing naar X, XII en XIII van het petitum, dat de man verschuldigd is aan de vrouw een bedrag van $ 2.312.707,- te voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, en de man te veroordelen het bedrag van $ 2.312.707,-, althans een bedrag dat het hof juist acht, aan de vrouw te voldoen;
wettelijke rente
XVI. de man te veroordelen wettelijke rente te voldoen over de hoofdsom, primair te berekenen vanaf de datum van verdeling in eerste aanleg, derhalve 1 mei 2023, althans subsidiair vanaf de datum van de indiening van het onderhavige incidenteel appel, althans vanaf deze beschikking, althans een datum door het hof te bepalen;
naam
XVII. in de beschikking op te nemen dat de vrouw haar naam zal terug veranderen naar haar meisjes-/geboortenaam ‘ [naam 1] ’.
XVI. zowel in principaal en incidenteel hoger beroep de man te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van het geding.
4.4.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans haar grieven volledig dan wel deels ongegrond te verklaren, en haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen, met uitzondering van haar verzoek haar naam terug te veranderen naar haar meisjesnaam. De man kan zich met dit verzoek verenigen.

5.De feiten

5.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in] 2013 te [plaats B] (Texas) in de Verenigde Staten van Amerika. Zij hebben geen huwelijkse voorwaarden opgemaakt. De vrouw heeft de Amerikaanse nationaliteit. De man heeft de Franse en de Amerikaanse nationaliteit. Het huwelijk is op 24 augustus 2023 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 mei 2023 in de registers van de burgerlijke stand.
5.2.
De man en de vrouw hebben in augustus 2016 een woning gelegen aan [adres] (hierna ook: de woning) gekocht voor een bedrag van $ 440.000,-.
5.3.
Ten behoeve van de aankoop van deze woning hebben partijen op 31 augustus 2016 een bedrag van $ 400.000,- geleend van LJW Legacy Trust. Het restant van $ 40.000,- is betaald door de vrouw.
5.4.
Partijen hebben de woning in augustus 2020 aan een derde verkocht. De opbrengst van $ 425.279,92 is op 27 augustus 2020 overgemaakt naar een bankrekening bij de Bank of America op naam van de man met nummer [rekeningnummer 9] (productie 63 van de man in eerste aanleg).
5.5.
[naam 4] heeft namens voornoemde Trust bij brief van 13 april 2021, voor zover hier van belang, het volgende aan de man en de vrouw geschreven:
“(…)
Re: Promissory Note in the principal amount of $ 400,000.00 dated August 31, 2016 executed by [de man] and [de vrouw] as obligors payable to LJW Legacy Trust (“Note”).
Dear Mr. and Mrs. [de man] ;
I am writing you on behalf of the LJW Legacy Trust (“Trust”) regarding the above referenced Note, evidencing a loan from the Trust to you for the purpose of purchasing residential property located at [adres] (“Residence”).
On or about August 4, 2020 you sold the Residence to a third party which, pursuant to the terms of the Note, is an event under which the Note matures and becomes immediately due and payable in its entirety. At the time of the sale, the principal balance owing on the Note was $400,000.00.
(…)
There is, therefore as of the date of this letter due and owing the sum of $400,000.00 in principal, plus interest accruing from August 4, 2020 until the Note is paid in full, plus attorneys’ fees. (…)”
5.6.
De man heeft als Trustee van de LJW Legacy Trust op 3 juni 2021 in Texas een zaak aanhangig gemaakt jegens de vrouw teneinde namens de trust terugbetaling van de lening van $ 400.000,- te vorderen. De vrouw heeft op haar beurt een zogenaamde counter claim jegens de trust en de man ingediend en een verklaring voor recht gevorderd “that the Note has been fully satisfied, released and discharged and that she has no obligations under the Note”. Ook heeft zij verzocht de vordering van de man in zijn hoedanigheid als Trustee af te wijzen.
5.7.
Het district court van Tarrant County, Texas, heeft bij “order granting summary judgment” van 3 november 2021 tussen “ [de man] , as Trustee of the LJW Legacy Trust, Plaintiff” jegens de vrouw als “defendant/third-party plaintiff” tegen “ [de man] , individually, Third-Party Defendant”, de door de vrouw gevorderde verklaring voor recht toegewezen. De uitspraak luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
IT IS FURTHER ORDERED, ADJUDGED, and DECREED that [de man] ’s claim for breach of note and his corresponding request for declaratory relief are hereby dismissed with prejudice and that [de man] shall take nothing from [de vrouw] on his claims asserted in this lawsuit.
IT IS FURTHER ORDERED, ADJUDGED, and DECREED that the Promissory Note that is the subject of the Motion has been released and discharged and that [de vrouw] has no obligations thereunder.
IT IS FURTHER ORDERED, ADJUDGED, and DECREED that [de vrouw] shall recover from Plaintiff [de man] $52,965.00 in attorneys’ fees and $654.85 in costs. (…)”

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarnaast is, voor zover thans van belang,
- de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap vastgesteld, zoals opgenomen onder 5.90 tot en met 5.95 van de bestreden beschikking (zie 6.2 hierna), en is bepaald dat de vrouw uit hoofde van deze verdeling een vordering op de man heeft van $ 802.399,47, te verhogen met de bedragen zoals die vloeien uit 5.93 en 5.94 van de bestreden beschikking;
- bepaald dat de vrouw uit hoofde van haar vergoedingsrechten zoals opgenomen onder 5.97 (hof: bedoeld zal zijn 5.96) van de bestreden beschikking een vordering op de man heeft van $ 35.818,-;
- bepaald ten aanzien van de claim bij de Amerikaanse belastingdienst dat partijen in gelijke mate gerechtigd zijn tot een dergelijke claim, indien en voor zover zij op grond van hun belastingverplichtingen gedurende de gemeenschappelijke jaren hiertoe een recht hebben;
- voor recht verklaard dat tot het privé-eigendom van de man behoort de aandelen in SCI du Domaine de Taillefer, de LJW Legacy Trust en de sierraden die de man voor het huwelijk reeds in zijn bezit had;
- bepaald, onder verwijzing naar hetgeen onder 5.66, 5.67 en 5.68 van de bestreden beschikking is opgenomen, dat elk der partijen de eigen proceskosten in Nederland en Amerika draagt, voor zover betrekking hebbende op deze procedure.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
6.2.
Onder 5.90 van de bestreden beschikking heeft de rechtbank de activa en de passiva uit de huwelijksgemeenschap aan de vrouw dan wel aan de man toegedeeld. Vervolgens heeft de rechtbank onder 5.91 tot en met 5.96 het volgende overwogen:

5.91. In het volgende overzicht van de verdeling van de gemeenschappelijke bestanddelen (waarvan de waarde bekend is) is inzichtelijk gemaakt welke waarde deze vertegenwoordigen.
Bestanddeel + waarde
Vrouw
Man
De hond [naam 2] , waarde onbepaald
Betaalrekening bij Bank of America van de vrouw eindigend op nummer [rekeningnummer 10] met een waarde van $594,-
594
Spaarrekening bij Bank of America van de vrouw eindigend op nummer [rekeningnummer 11] en een waarde van $599,-
599
Betaalrekening bij Bunq van de vrouw eindigend op nummer [rekeningnummer 12] met een waarde van $804,-
804
Betaalrekening hij Bank of America van de man eindigend op nummer [rekeningnummer 9] met een waarde van $1.500,-
1.5
Venmo-account van de vrouw met een waarde van $1,-
1
Venmo-account t.n.v. de man, met een waarde van $3.691,-
3.691
Aandelen [bedrijf 1] $ 1.600.000,-
1.600.000
Rentevordering TSS $2.244,-
2.244
Travelbenefits vrouw $1.206,-
1.206
Crypto vrouw $0,93
0,93
Vordering advocaatkosten op LJW Legacy Trust
58.480,-
Inboedel vrouw $3.680,-
3.680,-
Inboedel man $3.680,-
3.68
Elektronica man $1.300,-
1.3
Elektronica vrouw $157,-
157
Sierraden vrouw $550,-
550
Sierraden man $700,-
700
Schilderijen Susanne Zaal $3.2500,-
3.25
Diversen bij man $ 4.055,-
4.055,-
Pensioenen vrouw $38.560,-
38.56
Creditcard vrouw Capital One $0,-
Creditcard vrouw Bank of America eindigend met nummer [rekeningnummer 13] debet $1.189,-
-1189
Creditcard America Express man eindigend met nummer [rekeningnummer 14]
Creditcard Capital One man eindigend met nummer [rekeningnummer 15]
onbepaald
PayPal man $ 3.603,-
3603
Schuld Wasape LLC $103.106,-
-51.553
-51.553
Schuld aan moeder vrouw voor belastingen gemeenschap $10.591,-
-10.591
Schuld bij moeder voor belastingen vrouw $8.970,-
-8.97
Totaal vermogen:
vrouw:
-22.901,07
man:
1.627.700
5.92.
.92. Uit dit overzicht vloeit voort dat partijen ieder gerechtigd zijn tot $ 802.399,47 van het gemeenschappelijk vermogen. Conform het verzoek van de vrouw zal de rechtbank vaststellen dat de vrouw op de man een vordering heeft voor voornoemd bedrag. Gezien het handelen van de man verwacht de rechtbank namelijk niet dat de vrouw in staat zal zijn om haar deel van de gemeenschap te verhalen op goederen van de gemeenschap en heeft zij een groot belang bij een algemene geldvordering.
5.93.
De vrouw is daarnaast bij uitsluiting van de man gerechtigd tot de positieve saldi van de bankrekeningen en/of digitale betaalmiddelen van de man, op de datum 8 januari 2021:
- betaalrekening bij Bunq met bankrekeningnummer [rekeningnummer 2] ;
- betaalrekening bij Bunq met bankrekeningnummer eindigend op [rekeningnummer 1]
- E-Trade-accounts t.n.v. de man eindigend op - [rekeningnummer 3] en - [rekeningnummer 4] .
5.94.
De man dient verder aan de vrouw de helft van het saldo van zijn bankrekening bij Bunq eindigend op nummer [rekeningnummer 8] en de helft van het saldo van de travelbenefits op de peildatum doen toekomen, onder verschaffing van een overzicht hiervan aan de vrouw.
5.95.
Voor rekening van alleen de man, zonder nadere verrekening, komen de creditcard-schulden zoals vernoemd onder 5.70, voor zover aanwezig.
Vergoedingsrechten
5.96.
De rechtbank stelt vast dat de man uit hoofde van de vergoedingsrechten aan de vrouw moet betalen de bedragen van $ 20.000,-, $ 5.861,- en $ 9.957,- tezamen $ 35.818,-.”
6.3.
De man is met achttien grieven (genummerd 1 tot en met 18) in principaal hoger beroep opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, de vrouw met twaalf grieven (genummerd I tot en met XII) in incidenteel hoger beroep. Daarnaast hebben partijen nog aanvullende verzoeken gedaan. Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep alsmede de verzoeken van partijen, waar mogelijk, gezamenlijk bespreken. Voordat het hof aan de beoordeling van de grieven toekomt, overweegt het hof in meer algemene zin als volgt.
6.4.
De rechtbank heeft in eerste aanleg vastgesteld dat partijen zeer omvangrijk hebben geprocedeerd, waarbij zij zeer veel producties in het geding hebben gebracht, die vaak ook nog in de Engelse taal zijn opgesteld. In hoger beroep hebben partijen wederom omvangrijke processtukken ingediend, met daarbij een groot aantal producties. Het hof wijst op - en neemt over - hetgeen de rechtbank in dit verband in de bestreden beschikking heeft opgemerkt, te weten dat de procedurele aspecten van deze zaak worden beheerst door het Nederlandse procesrecht, zodat op de partij die zich in de procedure op een zeker rechtsgevolg beroept, op de voet van artikel 24 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in samenhang met artikel 150 Rv de stel- en zo nodig de bewijsplicht ligt om het voor de vaststelling daarvan benodigde feitencomplex aan te brengen in de procedure met onderbouwing waarom dat tot een bepaald rechtsgevolg leidt. Het hof beslist op de grondslag van hetgeen partijen in de procedure - met inachtneming van de devolutieve werking van het hoger beroep - naar voren hebben gebracht. Het hof wijst in dit verband op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, inhoudende dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729, NJ 1992/814 en HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999/342). De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (vgl. HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686). Van partijen mocht dus worden verwacht dat zij - ook in hoger beroep - specificeren ter toelichting of staving van welke stellingen of argumenten de door hen in het geding gebrachte producties zijn bedoeld en welk (onder)deel van de producties daartoe van belang is. Bij de beoordeling van deze zaak zal het hof - evenals de rechtbank - dan ook uitsluitend acht slaan op de feiten die partijen in hun processtukken aan hun stellingen ten grondslag hebben gelegd en enkel in aanmerking nemen de feiten zoals vervat in de legal opinions van de Amerikaanse advocaten en de overige producties, voor zover hierop in de processtukken door de man dan wel de vrouw voldoende concreet en gespecificeerd een beroep is gedaan.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6.5.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
6.6.
De rechtbank heeft overwogen dat op het huwelijksvermogensregime van partijen het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (hierna: het Verdrag) van toepassing is en dat, nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2, van het Verdrag zich heeft voorgedaan, krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1, van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van de Verenigde Staten van Amerika, in het bijzonder het recht van de staat Texas, van toepassing op het huwelijksvermogensregime was alsmede dat dit recht daarop nog steeds van toepassing is. Geen van partijen heeft hiertegen gegriefd zodat ook het hof ervan uitgaat dat Texaans recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is.
6.7.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Naar Texaans recht geldt dan een beperkte gemeenschap van goederen. Deze gemeenschap omvat alle goederen en schulden met uitzondering van de zogenoemde ‘separate property’, die nader wordt gedefinieerd in § 3.001 van de Texas Family Code. De uitgangspunten zijn - kort samengevat - de volgende:
- indien wordt bewezen dat goederen voorhuwelijks zijn verkregen, of dat sprake is van vermogen verkregen tijdens het huwelijk in het kader van een gift, persoonlijke schadevergoedingen en op grond van gemaakte huwelijkse voorwaarden, zijn deze goederen aan te merken als privévermogen (“separate property”), dat niet wordt betrokken in de verdeling van het gemeenschapsvermogen;
- het inkomen dat wordt gegenereerd uit privévermogen tijdens het huwelijk is in beginsel wel als gemeenschappelijk te beschouwen. Het is mogelijk dat de gemeenschap of een echtgenoot een vergoedingsrecht heeft jegens de andere echtgenoot, indien - bijvoorbeeld - is bijgedragen/geïnvesteerd in de aanschaf van een (voorhuwelijks) privégoed met gemeenschapsgelden of privégelden van de andere partij;
- bij het einde van het huwelijk wordt het gemeenschappelijk vermogen (“community property”) verdeeld volgens de regels van de redelijkheid en billijkheid (“division in a just and right manner”), zie § 7.001 van de Texas Family Code;
- afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan de rechter komen tot een afwijking van een verdeling bij helfte, bijvoorbeeld in het geval van een (significant) verschil in verdiencapaciteit of omvang van het privévermogen tussen de echtgenoten, of in het geval van fraude (§ 7.009 van de Texas Family Code);
- om tot verdeling van het gemeenschappelijk vermogen te kunnen komen, dient de rechter dus op de hoogte te zijn van al het aanwezige vermogen (en de waarde daarvan) en alle schulden, zowel gemeenschappelijk als privé. Partijen dienen de rechter daarin inzicht te bieden;
- bij de afwikkeling van het huwelijksvermogen dienen eventuele bestaande vergoedings-rechten te worden betrokken;
- in het geval van fraude of verspilling van gemeenschapsvermogen door één van de echtgenoten (“constructive fraud”) kan de rechter de gemeenschap reconstrueren alvorens tot verdeling over te gaan. De rechter kan in die situatie ook besluiten tot een ongelijke verdeling of tot het geven van een zogenoemde “monetary judgement”. In dat laatste geval wordt de echtgenoot die zich aan de fraude of verspilling heeft schuldig gemaakt, veroor-deeld tot betaling van een geldbedrag aan de andere echtgenoot. Van deze mogelijkheid kan onder andere gebruik worden gemaakt indien de gemeenschap onvoldoende baten omvat om de gevolgen van de fraude of verspilling ongedaan te maken.
6.8.
De peildatum voor de omvang en de waardering van de gemeenschap naar Texaans recht is de datum van de echtscheidingsbeschikking, tenzij partijen overeenstemming bereiken over een andere datum.
[naam 2] de hond (grief 1 principaal hoger beroep van de man)
6.9.
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om [naam 2] toe te delen aan de vrouw en zijn verzoek om een omgangsregeling met [naam 2] af te wijzen. Volgens de man heeft hij tijdens het huwelijk het grootste gedeelte van de zorg voor [naam 2] op zich genomen. Hij deed vrijwel alle dierenartsbezoeken en betaalde de rekeningen van de dierenarts. Hij was tot januari 2021 de hoofdverzorger van [naam 2] en het doet hem veel verdriet dat hij haar al lange tijd moet missen. Hij verzoekt primair [naam 2] aan hem toe te delen en subsidiair een omgangsregeling tussen hem en [naam 2] vast te stellen.
6.10.
De vrouw heeft de stellingen van de man ten aanzien van de verzorging van [naam 2] tijdens het huwelijk betwist. Volgens de vrouw nam zij het grootste deel van de zorg voor haar rekening. Daarnaast voert de vrouw aan dat [naam 2] inmiddels al wat ouder is, sinds januari 2021 uitsluitend bij de vrouw verblijft en het goed heeft bij haar. De vrouw heeft ook veel steun aan [naam 2] , zij is erg belangrijk voor haar. Zo stelt [naam 2] de vrouw gerust als de vrouw een epileptische of paniekaanval heeft gehad.
6.11.
Duidelijk is dat [naam 2] zowel voor de vrouw als de man belangrijk is en dat beide partijen belang hebben bij toedeling van [naam 2] . Bij de vraag aan wie [naam 2] dient te worden toegedeeld, neemt het hof in overweging dat [naam 2] inmiddels tien jaar oud is, al drie jaar uitsluitend bij de vrouw verblijft en de vrouw veel steun aan [naam 2] heeft. Het hof is van oordeel dat de vrouw noch [naam 2] erbij gebaat zijn, indien verandering wordt gebracht in de huidige situatie. Hun belangen wegen dan ook zwaarder dan het belang van de man om [naam 2] weer bij zich te hebben. Het hof ziet daarnaast, mede gelet op de verstoorde verhouding tussen partijen, geen ruimte om een omgangsregeling tussen [naam 2] en de man vast te stellen. Dit betekent dat het hof de verzoeken van de man ten aanzien van [naam 2] zal afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen. Grief 1 in principaal hoger beroep faalt.
Echtscheiding en schuldvraag (grief I incidenteel hoger beroep van de vrouw)
6.12.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking (onder 4.7) het volgende overwogen:
“De rechtbank benadrukt dat op grond van het Nederlandse internationaal privaatrecht op de echtscheiding het Nederlands recht van toepassing is. Het Nederlandse recht kent geen schuldvraag naar de gronden van de echtscheiding. Anders dan door de vrouw is gesteld, speelt de schuldvraag ten aanzien van de echtscheiding daarom geen rol (…) bij de overige verzoeken in deze procedure.”Hiertegen komt de vrouw op met haar grief I in incidenteel hoger beroep. Zij betoogt - kort gezegd - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schuldvraag ten aanzien van de echtscheiding geen rol kan spelen bij de overige verzoeken in de procedure. De rechtbank heeft - aldus de vrouw - een onjuiste maatstaf toegepast. Naar Texaans recht is de schuldvraag immers wel relevant in het kader van het huwelijksvermogensrecht en in dit geval is Texaans recht van toepassing op de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime. De vrouw betoogt verder dat een afwijkende verdeling van 80% ten gunste van de vrouw in de onderhavige zaak redelijk is.
6.13.
Het hof overweegt als volgt. In deze zaak staat in hoger beroep vast dat Texaans recht op het huwelijksvermogen van partijen van toepassing is. Met de vrouw - en anders dan de rechtbank - is het hof van oordeel dat de vraag of een partij schuld heeft aan de echt-scheiding naar Texaans recht (wel) een rol kan spelen bij de verdeling van het huwelijks-vermogen op een ‘just and right’ wijze, zoals voorgeschreven in § 7.001 e.v. van de Texas Family Code, ook als schuld bij de beoordeling van het echtscheidingsverzoek geen rol speelt, of, zoals in het geval van het hier toepasselijke Nederlandse echtscheidingsrecht, geen rol kan spelen. Bij de verdeling van ‘community property’ op een ‘just and right’ wijze heeft de rechter naar Texaans recht een grote vrijheid. Daarbij kunnen vele factoren een rol spelen, waaronder ‘fault in the breakup of the marriage’, zo volgt uit de rechtspraak van het Texas Supreme Court (vgl. bijvoorbeeld de zaak Murff v. Murff, 616 S.W.2d 696 (Tex. 1981). In de door beide partijen overgelegde affidavits wordt ook in deze zin naar deze rechtspraak verwezen (zie de affidavit van de heer Hight, advocaat in de Verenigde Staten (hierna: Hight), van 27 september 2023, pagina 1 e.v. (productie 10 bij het verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel van de vrouw) en de affidavit van mevrouw Parmer , advocaat in de Verenigde Staten (hierna: Parmer ), van 4 april 2022, pagina 8 (productie 46 van de man in eerste aanleg).
6.14.
De verwijzingen van de man naar § 6.001 van de Texas Family Code en naar pagina 11 en 12 van de (als productie 46 eerste aanleg door de man overgelegde) affidavit van Parmer van 4 april 2022 omtrent de grond voor echtscheiding (de “no-fault ground of insupportability”) doen hier niet ter zake. Deze verwijzingen betreffen immers Texaans
scheidingsrecht, terwijl de vrouw aan de orde stelt of de rechtbank het Texaans
huwelijksvermogensrechtgoed heeft toegepast, hetgeen niet het geval is. Grief 1 van de vrouw slaagt dus in zoverre. Het hof zal hetgeen over en weer is gesteld over de vraag of de man schuld heeft aan de echtscheiding bij de beantwoording van de vraag welke verdeling ‘just and right’ is, betrekken. Het hof verwijst naar hetgeen wordt overwogen bij grief XI van de vrouw en zal daar ingaan op de vraag of een afwijkende verdeling ten gunste van de vrouw, zoals zij verzoekt, in dit geval redelijk is.
Saldo bankrekeningen en E-trade accounts (grief 2 principaal hoger beroep van de man, grief IV incidenteel hoger beroep van de vrouw en aanvullende verzoeken 1 en 2 in incidenteel hoger beroep van de vrouw)
6.15.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank (onder 5.11) de, naar tussen partijen vast staat, tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen behorende bankrekeningen van partijen vermeld, waaronder de navolgende rekeningen van de man (het hof houdt hierna de letteraanduiding van de rechtbank aan):
- ( d) rekening bij Bank of America eindigend op - [rekeningnummer 9] ;
- ( e) rekening bij Bunq [rekeningnummer 2] ;
- ( f) rekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 8] ;
- ( g) rekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 1] ;
- ( i) Venmo-account;
- ( j) E-trade-accounts eindigend op - [rekeningnummer 3] en - [rekeningnummer 4] .
De rechtbank heeft (onder 5.15 tot en met 5.18) kort samengevat het volgende overwogen. De rechtbank stelt vast dat de man heeft nagelaten aan het bevel van de rechtbank te voldoen zoals dat uit de beschikking van 22 juni 2022 volgde, namelijk om ter zake alle bankrekeningen van zijn kant de meest recente banksaldi in het geding te brengen en om van alle bankrekeningen op zijn naam bankafschriften in te brengen vanaf 1 juli 2020 tot aan de dag van verstrekking, waaronder de bankrekening bij Bunq, waarbij voor de bankrekening bij Bank of America, eindigend op [rekeningnummer 9] , een afwijkende periode gold, namelijk de periode van juni 2018 tot aan de dag van verstrekking. De rechtbank trekt daaruit de conclusie dat de man de saldi op zijn bankrekeningen niet inzichtelijk wil maken. De consequentie die hieruit voortvloeit is dat de saldi van voornoemde bankrekeningen onder e, g en j, zoals die er waren op de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek (te weten 8 januari 2021), worden toebedeeld aan de vrouw zonder enige verrekening met de man, aldus de rechtbank. Dit leidt tot een afwijkende verdeling zoals is toegestaan binnen het Texaanse recht in die zin dat een positief saldo op de bankrekening voor 100% aan de vrouw zal toevallen en een negatief saldo voor rekening van de man komt.
De bankrekeningen onder d, f en i heeft de rechtbank aan de man toegedeeld. Daarbij is overwogen dat van de bankrekening vermeld onder d de waarde bekend is en die waarde in de verdeling zal worden betrokken. Ten aanzien van i zal de rechtbank uitgaan van de door de vrouw gestelde waarde en van f dient de man aan de vrouw een bankafschrift te verstrekken met het saldo op de peildatum, welk bedrag door partijen gedeeld moet worden. De man dient de vrouw de bankafschriften te verschaffen waaruit het saldo van de bankrekeningen op 8 januari 2021 blijkt.
6.16.
De man grieft tegen de beslissing van de rechtbank. De vrouw heeft bij haar incidenteel hoger beroep aanvullende verzoeken gedaan ten aanzien van de E-trade accounts en Bunq rekeningen van de man. Het hof zal hierna eerst de grief van de man in principaal hoger beroep en daarna de aanvullende verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep bespreken.
Grief 2 principaal hoger beroep van de man
6.17.
De man stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de positieve saldi op de bankrekeningen bij Bank of America, Bunq en (naar het hof begrijpt) de E-trade accounts volledig aan de vrouw toekomen. Hij is van mening dat de saldi, die hij inzichtelijk heeft gemaakt, bij helfte moeten worden verdeeld. Volgens de man is de rekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 1] inmiddels opgeheven, evenals de E-trade accounts. Hij heeft (na indiening van het verweerschrift van de vrouw op zijn beroepschrift) een aantal stukken overgelegd (waaronder de bij beroepschrift aangekondigde producties HB1, HB2 en HB3), waaruit volgens hem het saldo van de bankrekeningen blijkt. Deze stukken zullen hierna bij de beoordeling nader worden besproken.
6.18.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Ten tijde van het indienen van haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel had de man nog geen enkel nieuw stuk met betrekking tot de bankrekeningen overgelegd. Daarnaast wijst de vrouw erop dat de man niet heeft gegriefd tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum van 8 januari 2021 voor de bankrekeningen. De vrouw heeft overigens gevraagd aan de (advocaat van de) man om inzage in de bankrekeningen op de peildatum van 8 januari 2021 alsmede op de peildatum van 1 mei 2023, maar er is geen enkele reactie opgekomen. De vrouw is dan ook van mening dat de man nog steeds geen inzicht heeft gegeven in de saldi.
6.19.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in de bestreden beschikking onder 5.16 uitdrukkelijk heeft overwogen dat de saldi van de bankrekeningen bij Bunq en de E-trade accounts, zoals die er waren op de datum van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding, aan de vrouw worden toegedeeld. De rechtbank heeft hiermee een (naar Texaans recht) afwijkende peildatum gehanteerd, te weten de datum indiening verzoekschrift (8 januari 2021) en niet de datum van de echtscheidingsbeschikking van 1 mei 2023. De man heeft niet gegriefd tegen deze peildatum. Hij heeft in zijn grief 2 in principaal hoger beroep met betrekking tot de bankrekeningen de afwijkende peildatum in het geheel niet besproken. De man lijkt pas in zijn latere stukken (zie ook zijn verweer tegen de aanvullende verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep) uit te gaan van een peildatum van de saldi op 1 mei 2023, maar zoals hiervoor is overwogen heeft hij niet gegriefd tegen de door de rechtbank gehanteerde (afwijkende) peildatum van 8 januari 2021. De man heeft in zijn verweer in incidenteel hoger beroep (randnummer 104-105), verwezen naar een algemene vooropstelling in het hoger beroepschrift onder het kopje
“Ad B. Enkele achtergronden en huidige stand van zaken”.Hierin wordt gewezen op een affidavit van Parmer van 15 maart 2022 waarin zij de inhoud van Texaans recht op hoofdlijnen weergeeft. Voor zover de man heeft bedoeld dat in deze algemene vooropstelling een grief moet worden gelezen ten aanzien van de door de rechtbank gehanteerde (naar Texaans recht afwijkende) peildatum, gaat het hof hieraan voorbij. Dat de man heeft bedoeld te grieven tegen de door de rechtbank gehanteerde afwijkende peildatum blijkt hieruit niet en dit is zo ook niet door de vrouw opgevat
.Dit betekent dat het hof zal uitgaan van de door de rechtbank gehanteerde peildatum van 8 januari 2021 voor de saldi van de bankrekeningen en E-trade accounts.
6.20.
Het hof is daarnaast van oordeel dat de man ook in hoger beroep geen nader inzicht heeft verschaft in de saldi op voornoemde rekeningen op de peildatum (8 januari 2021), ook niet met de stukken die hij na indiening van het verweerschrift in principaal appel van de vrouw heeft overgelegd. Het screenshot van de Bunq-rekening eindigend op - [rekeningnummer 2] met een saldo van -€ 7,78 (productie HB1 van de man in hoger beroep) is ongedateerd en ook overigens is geen datum te zien waarop het saldo -€ 7,78 bedroeg. Productie HB2 van de man in hoger beroep behelst stukken die volgens de man betrekking zouden hebben op de rekening eindigend op - [rekeningnummer 1] . Het eerste (ongedateerde) screenshot ziet op de Bunq-rekening met nummer [rekeningnummer 2] en daaruit volgt slechts dat de rekening eindigend op - [rekeningnummer 2] op naam van de man staat, maar het bevat geen vermelding van het saldo of andere relevante informatie, en het tweede (eveneens ongedateerde) screenshot is van een geblokkeerde Bunq-rekening (zonder rekeningnummer) met een negatief saldo van -€ 7,78 (het oogt hetzelfde als het screenshot bij HB1, alleen is het rekeningnummer nu niet vermeld). Het hof merkt hierbij op dat niet duidelijk is of de man twee bankrekeningen aanhoudt bij Bunq, één eindigend op - [rekeningnummer 2] en één eindigend op - [rekeningnummer 1] , of dat het één bankrekening is, te weten Bunq [rekeningnummer 2] . De door de man in hoger beroep overgelegde stukken met betrekking tot de E-trade accounts (productie HB3 in hoger beroep van de man) zien niet op de peildatum van 8 januari 2021, maar zijn van een latere datum, zodat deze stukken reeds daarom geen relevante informatie bevatten omtrent de saldi op de door de rechtbank bepaalde peildatum. Het hof kan zich desondanks niet vinden in de door de rechtbank toegepaste sanctie, inhoudende dat het positieve saldo op de bankrekening van de man bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 1] , genoemd onder g, en de positieve saldi op zijn E-trade accounts eindigend op - [rekeningnummer 3] en - [rekeningnummer 4] , genoemd onder j, volledig aan de vrouw toekomen wegens het niet verstrekken van informatie door de man. De man heeft weliswaar de verzochte informatie niet gespecificeerd aangeleverd, maar de vrouw heeft de benodigde informatie kennelijk wel uit de door man verstrekte/overgelegde stukken kunnen afleiden. Uit de door de vrouw in eerste aanleg en hoger beroep overgelegde stukken/overzichten (waaronder met name de producties 11 en 16 tot en met 19 in eerste aanleg en productie 15 en 16 in hoger beroep) volgt immers dat de vrouw reeds in eerste aanleg beschikt(e) over informatie, op basis waarvan de vrouw de saldi van die rekeningen (genoemd onder g en j) op de door de rechtbank bepaalde peildatum heeft kunnen vaststellen (reconstrueren), van welke saldi, zoals hierna zal blijken, het hof ook zal uitgaan. Gelet op het vorenstaande zal het hof ten aanzien van die rekeningen - met vernietiging van het oordeel van de rechtbank in zoverre - bepalen dat deze rekeningen aan de man worden toegedeeld en de saldi op die rekeningen per 8 januari 2021 in de verdeling zullen worden betrokken. Grief 2 van de man in principaal hoger beroep slaagt dus gedeeltelijk.
Anders dan de man heeft betoogd heeft de rechtbank niet geoordeeld dat het positieve saldo op de bankrekening van de man bij de Bank of America volledig aan de vrouw toekomt; de rechtbank heeft deze rekening, eindigend op - [rekeningnummer 9] , juist wel in de verdeling betrokken. De grief faalt dan ook op dit punt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Aanvullende verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep
6.21.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep een aantal aanvullende verzoeken gedaan met betrekking tot de E-trade accounts en de bankrekeningen van de man. De rechtbank heeft - zoals hiervoor is overwogen - beslist dat de saldi van de E-trade accounts eindigend op - [rekeningnummer 3] en - [rekeningnummer 4] en de saldi van de bankrekeningen bij Bunq ten name van de man in de beschikking genoemd onder e) [rekeningnummer 2] , de rekening genoemd onder f eindigend op - [rekeningnummer 8] en de rekening genoemd onder g eindigend op - [rekeningnummer 1] en in het dictum aangeduid als [rekeningnummer 1] op de peildatum van 8 januari 2021, indien zij positief zijn, worden toegedeeld aan de vrouw zonder enige verrekening met de man en, indien de saldi negatief zijn, volledig voor rekening van de man komen. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de man afschriften aan de vrouw dient te verstrekken waaruit het saldo op 8 januari 2021 blijkt. De man heeft volgens de vrouw geweigerd de noodzakelijke informatie te verstrekken. Voor zover er informatie is of zal worden aangeleverd, heeft de vrouw de zorg dat deze informatie vervalst is.
6.22.
Ten aanzien van het E-trade account eindigend op - [rekeningnummer 4] (een van de rekeningen, genoemd onder j) heeft de vrouw getracht met de informatie die zij tot haar beschikking heeft het saldo te reconstrueren. Zij komt tot een saldo van $ 265.198,33. Zij heeft dit saldo onderbouwd met stukken (productie 15 in hoger beroep) en een toelichting, welke hierna bij de beoordeling nader zullen worden besproken. De vrouw betoogt met de voor haar beschikbare informatie ook het saldo van de rekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 1] te hebben gereconstrueerd, waarbij zij tot een saldo van $ 27.007,35 op de peildatum (8 januari 2021) is gekomen en een saldo van $ 68.476,86 in totaal, waarbij ook rekening is gehouden met bedragen die na 8 januari 2021 (te weten tot en met 5 augustus 2021) op die rekening zijn bijgeschreven. Zij heeft ter onderbouwing van een en ander productie 16 overgelegd. Primair maakt de vrouw ten aanzien van de rekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 1] aanspraak op laatstgenoemd bedrag van $ 68.476,86, subsidiair verzoekt zij het saldo te beperken tot $ 27.007,35.
6.23.
Ten aanzien van het E-trade account eindigend op - [rekeningnummer 3] en de bankrekeningen bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 7] (het hof begrijpt, gezien randnummer 368 van het aanvullende verzoek van de vrouw, dat de vrouw bedoelt de rekening in de beschikking van de rechtbank genoemd onder e met nummer [rekeningnummer 2] ), en - [rekeningnummer 8] , verwacht de vrouw dat de man het saldo op 8 januari 2021 niet inzichtelijk zal maken. Zij heeft daarnaast zorgen dat de man als hij alleen een afschrift aanlevert, dit afschrift zal vervalsen. Zij verzoekt daarom de man te veroordelen om naast inzage in het saldo op 8 januari 2021 tevens inzage in de bankafschriften te geven over de periode van 1 juli 2020 tot en met 8 januari 2021 zodat zij kan vaststellen of het eindsaldo juist is. Daarnaast verzoekt de vrouw te bepalen dat de man deze gegevens dient te overleggen binnen een week na de beschikking op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per dag met een maximum van € 1.000.000,-. Indien het hof de vrouw niet zou volgen in haar reconstructie van het saldo van de Bunq-rekening eindigend op - [rekeningnummer 1] verzoekt zij subsidiair de man ook ten aanzien van deze rekening te veroordelen tot inzage in de bankafschriften op straffe van een dwangsom.
6.24.
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw. De man stelt daarbij dat hij op dit moment geen inzage heeft in de E-trade accounts, maar dat hij met zekerheid kan zeggen dat er niks te verdelen is. Hij betwist de door de vrouw gereconstrueerde saldi van het E-trade account eindigend op - [rekeningnummer 4] en de bankrekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 1] . Hij merkt op dat de vrouw ten onrechte uitgaat van de peildatum van 8 januari 2021. Ten aanzien van de bankrekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 7] (het hof begrijpt: [rekeningnummer 2] ) en de rekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 8] verzoekt hij de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
6.25.
Het hof ziet aanleiding eerst de rekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 1] (genoemd onder g) te bespreken. Zoals reeds overwogen zal het hof uitgaan van de door de rechtbank gehanteerde peildatum van 8 januari 2021 voor het saldo van deze bankrekening. Het hof gaat daarmee voorbij aan het primaire standpunt van de vrouw om uit te gaan van het gereconstrueerde saldo op 5 augustus 2021. De vrouw heeft het saldo op de peildatum gereconstrueerd tot een bedrag van $ 27.007,35. Ter onderbouwing daarvan heeft zij een overzicht overgelegd (productie 16 van de vrouw in hoger beroep), genaamd “ [de man] Wire Transfers from House Proceeds to His Bunq account ending in - [rekeningnummer 1] ”. Het gaat hierbij - voor zover het hof kan nagaan - om betalingen van de rekening van de man bij de Bank of America naar bedoelde Bunq-rekening. Tussen partijen staat immers vast dat de opbrengst van de woning op de betaalrekening van de man bij de Bank of America eindigend op - [rekeningnummer 9] is gestort (zie hierna onder 6.119 tot en met 6.121). De man heeft deze reconstructie van het saldo niet gemotiveerd betwist, zodat het hof zal uitgaan van het gereconstrueerde bedrag van $ 27.007,35. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, zal het hof de onder g genoemde rekening van de man bij Bunq, eindigend op - [rekeningnummer 1] aan hem toedelen en het bedrag van $ 27.007,35 in de verdeling tussen partijen betrekken. Het verschil in saldo op 8 januari 2021 en 5 augustus 2021 van $ 41.469,41 ($ 68.476,76 minus $ 27.007,35 zal het hof bespreken bij de beoordeling van de constructive fraud hierna onder 6.126 tot en met 6.128.
6.26.
De vrouw heeft daarnaast haar reconstructie van het saldo van de E-trade rekening eindigend op - [rekeningnummer 4] onderbouwd met een overzicht van de aan- en verkopen en afschriften van de E-trade rekening op 31 december 2020 en 31 januari 2021 (productie 15 van de vrouw in hoger beroep). Zij heeft verder in haar grief een uitgebreide toelichting gegeven op de berekening van het bedrag, gelet op de waarde van de aangekochte aandelen op de peildatum 8 januari 2021. Het door de vrouw overgelegde overzicht komt overeen met de door de man als productie 30 in eerste aanleg overgelegde rekeningafschriften van bedoelde E-trade rekening met betrekking tot de periode 1 januari 2021 tot 1 februari 2021. De man heeft in hoger beroep gesteld dat hij op dit moment geen inzage heeft in zijn E-trade accounts, maar dat er niks te verdelen is. Daarnaast heeft hij (zonder nadere onderbouwing) met klem betwist dat het account de door de vrouw gestelde waarde zou hebben. Dat de man op dit moment geen inzage in zijn E-trade rekeningen heeft, heeft hij niet onderbouwd, terwijl de door hemzelf in eerste aanleg overgelegde stukken de juistheid van het door de vrouw gereconstrueerde saldo onderschrijven. De man stelt daarnaast dat de vrouw ten onrechte uitgaat van 8 januari 2021 als peildatum in plaats van 1 mei 2023. Zoals eerder overwogen heeft de man geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank om als peildatum voor de E-trade rekeningen 8 januari 2021 te hanteren. Ook de vrouw heeft geen grief gericht tegen de voor bankrekeningen gehanteerde peildatum. Het hof zal voor wat betreft de E-trade rekening eindigend op - [rekeningnummer 4] dan ook uitgaan van het door de vrouw berekende bedrag van $ 265.198,33 op 8 januari 2021. De rekening zal aan de man worden toegedeeld en genoemd saldo zal in de verdeling worden betrokken. Voor wat betreft het
E-trade account eindigend op - [rekeningnummer 3] is het hof van oordeel dat er geen reden is de man tot overlegging van nadere stukken ten aanzien van deze rekening per de peildatum (8 januari 2021) te verplichten. Uit de door de man in eerste aanleg als productie 31 overgelegde afschriften valt met voldoende zekerheid af te leiden dat deze rekening eerst in februari 2021/maart 2021 is geopend, althans dat pas vanaf juli 2021 enig saldo op deze rekening heeft gestaan. In zoverre valt er dan ook niks te verdelen per 8 januari 2021. Het hof zal deze rekening aan de man toedelen.
6.27.
Het voorgaande neemt niet weg dat de man de vrouw nog steeds inzicht moet verschaffen voor wat betreft de bankrekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 2] per 8 januari 2021 (met de kanttekening dat het hof onder 6.20 heeft opgemerkt dat niet duidelijk is of de man twee bankrekeningen aanhoudt bij Bunq, één eindigend op - [rekeningnummer 2] en één eindigend op - [rekeningnummer 1] , of dat het één bankrekening is, te weten Bunq [rekeningnummer 2] ). Ondanks de opdrachten van de rechtbank hiertoe (zowel in de tussen- als in de eindbeschikking) heeft de man dit nog steeds niet gedaan. De stukken die de man in hoger beroep heeft overgelegd zijn onvoldoende. Bovendien roepen de stukken vragen op, niet duidelijk is bijvoorbeeld waarom er twee screenshots zijn overgelegd van een rekening met hetzelfde negatieve saldo van
-€ 7,78, maar op één van de screenshots een bankrekeningnummer ontbreekt (productie HB1 en HB2 van de man in hoger beroep). Het hof zal dan ook bepalen dat de man bij Bunq een verklaring moet opvragen ter zake van de rekening eindigend op - [rekeningnummer 2] per peildatum (8 januari 2021) en dat hij vervolgens inzage moet geven aan de vrouw in deze rekening en het saldo op voornoemde peildatum. De rechtbank heeft reeds bepaald dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd is tot het positieve saldo van deze bankrekening op 8 januari 2021, overwegende dat de man heeft nagelaten aan het bevel van de rechtbank te voldoen om informatie te verstrekken betreffende het saldo van deze bankrekening. Nu de man nog immer hierover geen informatie heeft verstrekt en de vrouw niet in staat is geweest om het saldo te reconstrueren, zal het hof het oordeel van de rechtbank op dit punt bekrachtigen. Anders dan de rechtbank zal het hof oordelen dat de man geen inzage hoeft te geven in het saldo van de bankrekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 8] , aangezien ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat deze rekening niet van de man en evenmin van de vrouw is (zie onder 6.131 hierna).
De vrouw heeft verzocht een dwangsom te verbinden aan veroordeling van de man om haar inzage te verlenen in de afschriften. Zoals hiervoor overwogen, bestaat onduidelijkheid over de vraag of de man op 8 januari 2021 twee bankrekeningen aanhield bij Bunq, één eindigend op - [rekeningnummer 2] en één eindigend op - [rekeningnummer 1] (van welke laatste rekening het hof het gereconstrueerde saldo in de verdeling zal meenemen), of dat het één bankrekening betrof, te weten Bunq [rekeningnummer 2] . Het gebrek aan duidelijkheid betekent dat het verzoek van de vrouw tot het opleggen van een dwangsom zal worden afgewezen.
Grief IV incidenteel hoger beroep van de vrouw
6.28.
De rechtbank heeft onder 5.18 van de bestreden beschikking, voor zover van belang, overwogen:
“Aan de man wordt toebedeeld de bankrekeningen onder (…) f (…) genoemd. (…) Van f dient de man aan de vrouw een bankafschrift te verstrekken met daarop het saldo op de peildatum, welk bedrag door partijen gedeeld zal moeten worden.”
6.29.
Onder 5.11 is ten aanzien van de bankrekening onder f overwogen:
“Betaalrekening bij Bunq t.n.v. de man met bankrekeningnummer eindigend op - [rekeningnummer 8] en een onbekende waarde;”
6.30.
Hiertegen komt de vrouw op met haar grief IV. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het saldo op de Bunq-rekening van de man, eindigend op - [rekeningnummer 8] en genoemd onder 5.11 sub f, bij helfte moet worden gedeeld. Volgens de vrouw moet de rekening aan de man worden toegedeeld, waarbij een positief saldo volledig aan haar toekomt en een eventueel negatief saldo voor rekening van de man komt. De rechtbank heeft immers ten aanzien van andere bankrekeningen van de man overwogen dat de man heeft nagelaten de verzochte informatie te verstrekken en heeft geoordeeld dat een positief saldo voor 100% aan de vrouw zal toekomen en dat een negatief saldo volledig voor rekening van de man komt. De rechtbank heeft zonder motivering voor de Bunq-rekening eindigend op - [rekeningnummer 8] anders geoordeeld. De man verzet zich hiertegen, hij betoogt deze rekening niet te kennen.
6.31.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Namens de vrouw is desgevraagd ter zitting in hoger beroep verklaard dat hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de bankrekening
- [rekeningnummer 8] een verschrijving van de rechtbank is. Deze rekening is niet van de vrouw en niet van de man. De grief van de vrouw was gebaseerd op de (onjuiste) veronderstelling dat het een rekening van de man betrof. Bij deze stand van zaken faalt grief IV.
6.32.
Volledigheidshalve overweegt het hof nog het volgende. Nu de grief van de vrouw faalt en de man tegen dit oordeel van de rechtbank geen grief heeft gericht, blijft het oordeel van de rechtbank in zoverre in stand. De man heeft betwist dat deze rekening tot de beperkte gemeenschap behoort en heeft op zijn sworn inventory and appraisment list, hierna SWIL (te vergelijken met het in Nederland gehanteerde formulier verdelen en verrekenen) vermeld deze rekening niet te kennen. De vrouw bevestigt nu dat deze rekening van geen van partijen is. Dat deze rekening niet tot de beperkte gemeenschap behoort staat hierom inmiddels tussen partijen vast.
Ondernemingen vrouw (grief 3 tot en met 5 principaal hoger beroep van de man)
6.33.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank (onder 5.20. tot en met 5.22.) overwogen dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat de ondernemingen [bedrijf 2] / [bedrijf 3] en [bedrijf 4] privévermogen (separate property) zijn, nu deze door haar moeder zijn opgericht en met een schenking van haar moeder aan haar zijn overgedragen, respectievelijk door de vrouw zijn opgericht met geld dat zij van haar moeder geschonken heeft gekregen. Volgens de rechtbank kan de waarde van de ondernemingen op basis van de stellingen en de stukken van partijen onvoldoende worden vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank (onder 5.14) vastgesteld dat de Bunq-rekening eindigend op - [rekeningnummer 5] en de rekening bij Bank of America eindigend op - [rekeningnummer 6] behoren bij de ondernemingen die de vrouw drijft en dus, zo begrijpt het hof, tot haar separate property behoren.
6.34.
De man heeft in hoger beroep drie grieven gericht tegen de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de ondernemingen van de vrouw. Daarin stelt hij, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bedrijven [bedrijf 4] en/of [bedrijf 3] en/of [bedrijf 2] privévermogen van de vrouw zijn. Om aan te tonen dat de overdracht van de bedrijven een schenking was moet - aldus de man - het volgende worden aangetoond:
de bedoeling van de schenker om een schenking te doen,
levering van het eigendom en
aanvaarding van het eigendom.
De vrouw heeft dit volgens de man, tegenover zijn betwisting, niet voldoende aangetoond. De door haar in eerste aanleg overgelegde stukken zijn door de man betwist en hij heeft - naar eigen zeggen - gemotiveerd gesteld dat de producties van de vrouw (78 en 85 in eerste aanleg) als onjuist dan wel onwaar moeten worden beschouwd. De verklaringen van de vrouw en haar moeder kunnen niet worden aangemerkt als overtuigend bewijs omdat deze per definitie partijdig zijn. Daarnaast is de man van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de waarde van de bedrijven niet kan worden vastgesteld. Volgens de man genereerde de vrouw tijdens het huwelijk jaarlijks een inkomen van $ 100.000,- uit de ondernemingen. Hij verzoekt dan ook de waarde van de ondernemingen te bepalen op $ 100.000,-, althans een waarde die het hof juist acht. Subsidiair verzoekt de man een deskundige te benoemen die de waarde van de ondernemingen vast stelt. Tot slot stelt de man dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de Bunq-rekening eindigend op - [rekeningnummer 5] en de rekening bij Bank of America eindigend op - [rekeningnummer 6] horen bij haar ondernemingen. Volgens de man moeten de rekeningen worden aangemerkt als gemeenschappelijk vermogen (community property) en moeten de saldi verdeeld worden tussen partijen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man hieraan toegevoegd dat hij het niet eerlijk vindt dat zijn bedrijf community property is en dat de ondernemingen van de vrouw separate property zijn.
6.35.
De vrouw voert, kort samengevat, onder verwijzing naar de door haar in eerste aanleg overgelegde stukken aan, dat zij uitgebreid heeft onderbouwd dat de ondernemingen aan haar zijn geschonken door haar moeder en dat deze ondernemingen dus separate property zijn. Ook de door haar gestelde waarde van de ondernemingen heeft zij met stukken onderbouwd. De vrouw merkt daarbij op dat de rechtbank heeft overwogen dat waarde van de ondernemingen minder van belang is, omdat het bij de ondernemingen van de vrouw gaat om haar privévermogen, dat niet verdeeld hoeft te worden. De vrouw is van mening dat ook het hof geen waardebepaling van de ondernemingen hoeft vast te stellen. Als het hof wel een waardebepaling wenst vast te stellen, verzoekt de vrouw aan te sluiten bij de verklaring van de accountant (productie 81 van de vrouw in eerste aanleg) over de waardering van de bedrijven en de waarde van [bedrijf 3] c.q. [bedrijf 2] op nihil vast te stellen en de waarde van de [bedrijf 4] op $ 5.517,70. Zij betwist de door de man gestelde waarde van $ 100.000,- nu deze lijkt te zijn gebaseerd op een door de man gesteld inkomen van de vrouw, dat niet volgt uit haar aangiften. Ten aanzien van de bankrekeningen merkt de vrouw op dat verwarring bij de rechtbank lijkt te zijn ontstaan. De door de rechtbank in de bestreden beschikking genoemde bankrekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 5] bestaat volgens de vrouw niet, althans is haar niet bekend. De rechtbank heeft ten aanzien van de bankrekening bij de Bank of America eindigend op - [rekeningnummer 16] overwogen dat uit geen enkel stuk blijkt dat de rekening bestaat. Deze rekening bestaat echter wel en hoort bij [bedrijf 2] . De rekening bij Bank of America eindigend op - [rekeningnummer 6] is de business credit card van de vrouw. De vrouw legt ter onderbouwing afschriften over van beide laatstgenoemde rekeningen (productie 6 en 7 van de vrouw in hoger beroep).
6.36.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil (zo blijkt uit de grief van de man) dat de eigendom van de ondernemingen is overgegaan van de moeder van de vrouw naar de vrouw. Wel in geschil is of de vrouw voldoende heeft aangetoond dat deze eigendomsoverdracht door middel van een schenking heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft deze schenking met verschillende stukken onderbouwd (productie 78, 81 en 85 tot en met 90 van de vrouw in eerste aanleg). Daarnaast is van belang dat naar Texaans recht een eigendoms-overdracht van een ouder aan een kind wordt vermoed een schenking te zijn (zie ook Woodworth v Cortez Tex. App -1983, waarnaar wordt verwezen in de legal opinion van Hight van 2 december 2022`, pag. 3). Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw met de door haar overgelegde stukken voldoende heeft aangetoond dat de bedrijven zijn opgericht door haar moeder en door middel van een schenking van haar moeder aan haar zijn overgedragen. Daaruit volgt dat de bedrijven privévermogen oftewel separate property zijn. De man heeft onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de producties 78 en 85 van de vrouw in eerste aanleg (de verklaringen van de vrouw en van haar moeder) onwaar dan wel onjuist zijn. Daarnaast zijn dit niet de enige producties waarmee de vrouw haar stelling heeft onderbouwd. Dat de man het oneerlijk vindt dat zijn bedrijf community property is en de ondernemingen van de vrouw separate property zijn, is geen argument dat tot een ander oordeel kan leiden. Het hof zal de beschikking van de rechtbank op dit punt dan ook bekrachtigen.
6.37.
Evenals de rechtbank is het voor het hof niet goed mogelijk de waarde van de ondernemingen op basis van de stellingen en stukken van partijen vast te stellen. Nu het hof heeft geoordeeld dat de ondernemingen van de vrouw privévermogen zijn, is de waarde van de ondernemingen echter van minder groot belang, nu deze immers niet hoeft te worden verdeeld. De waarde van de ondernemingen zou mogelijk een rol kunnen spelen bij de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen volgens de regels van de redelijkheid en billijkheid (“division in a just and right manner”) en een eventuele afwijking van een verdeling bij helfte. Een omstandigheid die daarbij kan meespelen is bijvoorbeeld een (significant) verschil in de waarde van het privévermogen van partijen. De waarde van het privévermogen van de man is echter onbekend, dus ook als de waarde van de ondernemingen van de vrouw zou vaststaan, is onvoldoende informatie beschikbaar in het kader van deze beoordeling. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om anders dan de rechtbank te oordelen. Dit betekent dat de verzoeken van de man om de waarde van de onderneming op $ 100.000,- te bepalen, dan wel een deskundige te benoemen, worden afgewezen.
6.38.
Ten aanzien van de bankrekeningen overweegt het hof dat de vrouw stelt dat zij niet bekend is met de Bunq-rekening eindigend op - [rekeningnummer 5] . Zij heeft echter in eerste aanleg (productie 83 van de vrouw in eerste aanleg) een transactieoverzicht over de periode van
15 november 2020 tot 08 december 2021 van deze bankrekening [rekeningnummer 5] (een business account op naam van [bedrijf 4] ) overgelegd. Achter deze stukken (in dezelfde productie) zit een transactieoverzicht over de periode 01-01-2021 tot 14 juli 2022 van een zakelijke Bunq-rekening [rekeningnummer 17] , eveneens op naam van [bedrijf 4] , welke niet in de bestreden beschikking staat en ook niet door partijen is genoemd. In hoger beroep heeft de vrouw afschriften overgelegd van de bankrekening bij de Bank of America met nummer [rekeningnummer 16] (productie 7) op naam van de [bedrijf 3] LLC DBA [bedrijf 2] en van de rekening/business card bij Bank of America [rekeningnummer 6] (productie 6) op naam van de [bedrijf 3] LLC. Uit alle afschriften blijkt dat het zakelijke rekeningen betreffen. De grief van de man slaagt dan ook niet. Het hof merkt hierbij op dat de vrouw kennelijk meer zakelijke rekeningen heeft, althans heeft gehad, dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Deze rekeningen behoren echter allemaal tot het privévermogen van de vrouw, zodat zij voor de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen verder niet van belang zijn.
[bedrijf 1] (grief 6 en grief 7 principaal hoger beroep van de man en grief V incidenteel hoger beroep van de vrouw)
6.39.
Grief 6 van de man in principaal hoger beroep en grief V van de vrouw in incidenteel hoger beroep richten zich tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van de aandelen van de man in [bedrijf 1] . Volgens de man is de door de rechtbank vastgestelde marktwaarde van $ 2.000.000,- te hoog en had de rechtbank een deskundige moeten benoemen om [bedrijf 1] te waarderen. De vrouw stelt zich juist op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet is uitgegaan van een hogere waarde, te weten van $ 3.000.000,-. Het hof acht het voor een goede beoordeling van deze grieven van belang om hierna eerst de stellingname van partijen, voor zover relevant, zoals ingenomen bij de rechtbank weer te geven, alsmede de opdracht van de rechtbank aan partijen, de wijze waarop partijen daarop over en weer hebben gereageerd en tot slot de inhoud van de beslissing van de rechtbank te vermelden. Hierbij zal het hof voor een goed begrip van de juridische status dan wel de aard van (de onderneming binnen) [bedrijf 1] ook nog een enkele opmerking maken over het bedrijf dat de man hiervoor had, te weten [bedrijf 5] International LLC (hierna: [bedrijf 5] ), waarin - zo begrijpt het hof de stellingen van partijen - de man en de vrouw hebben gewerkt aan de ontwikkeling van een drankje tegen jetlag met de naam Flight Boost. Het hof zal daarna de grieven bespreken.
6.40.
In eerste aanleg heeft de man in zijn verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift van 28 april 2021 in het kader van de inkomensposities van partijen gesteld dat beide partijen zelfstandig ondernemer zijn en dat de man onder andere eigenaar is van het bedrijf [bedrijf 5] . Over de afwikkeling van het huwelijksvermogen heeft hij zich in afwachting van de inwinning van juridisch advies en het overleg tussen partijen nog niet uitgelaten. In de op de mondelinge behandeling van 8 april 2022 uitgesproken pleitaantekeningen is opgenomen dat [bedrijf 5] niet meer actief is en als gevolg daarvan geen waarde meer vertegenwoordigt, dat de man zijn twee meest recente jaarrekeningen van [bedrijf 5] (tot aan staken activiteiten) in het geding kan brengen en dat de man zijn werkzaamheden voor Flight Boost/Vitamin Business via [bedrijf 5] heeft gestaakt. De man heeft toegezegd nadere informatie in het geding te brengen over de datum van totstandkoming en datum van staken van activiteiten in [bedrijf 5] . Tevens is daarin opgenomen dat zijn ‘nieuwe’ bedrijf [bedrijf 1] een start up betreft en dat de man niet verwacht dat aan dit bedrijf veel waarde kan worden gehecht. Volgens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 8 april 2022 heeft de advocaat van de man hieraan toegevoegd dat de man haar heeft gezegd dat begin 2021 een deal zou plaatsvinden waarbij Vitamin Business zou worden overgenomen, maar dat die deal niet meer ervan gekomen is, nu de vrouw in dit proces bij de man is weggegaan en de man is ingestort.
6.41.
De rechtbank heeft vervolgens de man (evenals de vrouw) in de tussenbeschikking van 22 juni 2022 bevolen een groot aantal stukken in het geding te brengen, die volgens de rechtbank betrekking hebben op de goederen en schulden die door partijen expliciet in de procedure zijn benoemd en die dienen te worden betrokken in de afwikkeling van het huwelijksvermogen. Tot de door de rechtbank genoemde bescheiden behoorden (onder andere) stukken, zoals jaarstukken en belastingaanslagen over de jaren 2020-2021, ten aanzien van alle ondernemingen waarin de man een financieel belang had, waaronder [bedrijf 5] , [bedrijf 1] , Flight Boost en Vitamin Business. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat, indien een partij meent dat bepaalde goederen en schulden niet (meer) aanwezig zijn, deze partij daarover een toelichting dient te geven zo mogelijk met onderbouwing, bij gebreke waarvan de rechtbank de gevolgtrekking kan doen die haar geraden voorkomt.
6.42.
De man is vervolgens bij brief van 20 juli 2022 ingegaan op het door de rechtbank gegeven bevel tot overlegging van aanvullende bewijsstukken. Ten aanzien van [bedrijf 5] en [bedrijf 1] heeft de man verwezen naar een op 15 juli 2022 afgelegde verklaring van hemzelf (productie 48 van de man in eerste aanleg). Voor wat betreft [bedrijf 5] stelt de man daarin:
“This was a shell company which never had a bank account. This company never filed a return. This company is in the process of being dissolved”. Verder stelt de man in deze verklaring dat Flight Boost geen onderneming is, maar een productielijn, eigendom van [bedrijf 1] , en dat Vitamin Business waarschijnlijk hetzelfde is als Flight Boost, alsmede “
I was a shareholder in this company, however per the terms of my loan agreement, when I defaulted on my note I lost my corporate shares. I am now only an employee of the company”. In bijgaand schrijven is verwezen naar de leningsovereenkomst op 3 februari 2022 gesloten met zijn vader, die als productie 20 is overgelegd. Stukken met betrekking tot de financiën, bedrijfsvoering dan wel de fiscaliteit van [bedrijf 5] dan wel [bedrijf 1] heeft de man niet overgelegd, ook niet als bijlage bij de bij brief van 17 augustus 2022 als productie 50 overgelegde, op 30 juli 2022 afgelegde SWIL. In de SWIL worden (aandelen/belangen in) geen van beide ondernemingen genoemd. Bij brief van 2 december 2022 heeft de man nog wel als productie 55 een e-mail van diezelfde datum van een advocaat uit Texas overgelegd, waaruit volgens de man valt af te leiden het ontstaan en het verloop van het bedrijf [bedrijf 5] , dat [bedrijf 5] nimmer fiscale aangifte heeft gedaan en niet meer actief is, alsmede als productie 56 een verklaring van de accountant van de man van 2 december 2022, waarin deze verklaart nooit te zijn gevraagd een belastingaangifte ten behoeve van [bedrijf 5] te doen en niet bekend te zijn met een bankrekening op naam van [bedrijf 5] . Verder heeft de man als productie 57 een “stock transfer agreement” in het geding gebracht, waaruit volgens hem blijkt dat zijn vader, de heer [naam 5] , de aandelen in [bedrijf 1] op 18 juli 2022 heeft overgenomen, omdat de man niet voldeed aan de overeengekomen financiële voorwaarden voor een lening, waarna de man ontslagen is van zijn verplichtingen uit de leningsovereenkomst. Daarnaast heeft hij als productie 58 een “Employment Agreement” overgelegd, waarbij de man namens [bedrijf 1] als "Employer” zichzelf per 19 juli 2022 aanstelt als “President of Employer”. Op 9 december 2022 heeft de man nog als productie 67 een verklaring van de heer [naam 6] (hierna ook: [naam 6] ) van 6 december 2022 in het geding gebracht, waarin deze (onder andere) schrijft: “
I, [naam 6] , have been made aware that [de vrouw] has claimed to have information regarding private conversations and or messages between [de man] and I, and is using the presumed context of these private communications as fact in their ongoing divorce. (…) I would like to reaffirm that [de man] and I have never concluded any formal business dealings of any kind, and are only friends who discuss business from time to time”. In de op de zitting van 12 december 2022 namens de man uitsproken pleitnota is verder onder 27 nog opgenomen dat de man vanuit [bedrijf 1] investeerders wilde aantrekken voor zijn ideeën, waaronder het eerder door hem gepitchte ‘Flight Boost’ drankje, en dat de man in de eerste maanden van het bedrijf druk bezig is geweest met het zoeken en vinden van investeerders, maar dat hij per juli 2022 geen aandelen meer in het bedrijf bezit om redenen zoals hiervoor uiteengezet. De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling op 12 december 2022 nog meegedeeld dat de man niet betwist dat er een bod was, maar dat er geen deal is geweest. De door de man aangevoerde waarde in een appje van $ 3.000.000,- moet worden gezien als grootspraak, net als de appjes en het e-mailbericht aan de verhuurder.
6.43.
De vrouw heeft met betrekking tot de ondernemingen [bedrijf 5] en [bedrijf 1] in haar stukken in eerste aanleg (met name) het volgende naar voren gebracht. In haar aanvullend verzoekschrift houdende wijziging en aanvulling verzoeken van 25 maart 2022 heeft zij aangevoerd dat de man inzage dient te verschaffen in de jaarrekeningen over 2020 en 2021 van bedrijven, waarin de man aandelen bezit dan wel eigenaar is, waaronder in ieder geval [bedrijf 5] en Flight Boost, alsmede alle documenten in verband met de verkoop of voorgestelde verkoop van een deel van de vitamine-drinkactiviteit aan een persoon of entiteiten die rechtstreeks of indirect onder zeggenschap staan van [naam 6] , [naam 10] en [naam 11] . In dit verband heeft zij gesteld alle reden te hebben om aan te nemen dat de man wellicht (80% van) een van voormelde bedrijven heeft verkocht voor ten minste een bedrag van $ 500.000,-. In dit kader heeft de vrouw (onder andere) als productie 12 en productie 39 een e-mailbericht van 9 februari 2021 van de man aan de moeder van de vrouw in het geding gebracht, waarin hij schrijft: “
I’ll be COO of a new drink business who’s biggest shareholder is from the Mexican family which owns [naam 7] . They sell and distribute more Coca Cola products than any other market on the planet. (…) He will lead as CEO and he will oversee logistics and getting biz dev. He is paying me $500k for 80%, but it’s in escrow and released based on sales targets”. De vrouw heeft hieraan de conclusie verbonden dat [bedrijf 5] , Flight Boost LCC of een ander - de vrouw niet bekend - bedrijf van de man circa $ 625.000,- waard is, afgaande op voormelde deal, die de man kon sluiten met een investeerder. In de pleitnota van de vrouw ten behoeve van de mondelinge behandeling op 8 april 2022 is vervolgens uiteen gezet (onder andere) dat de man gedurende het huwelijk een onderneming is gestart in de Vitamin-business, dat de vrouw niet weet onder welke naam deze onderneming op dat moment bestaat, en dat zij alle reden heeft om aan te nemen dat de man een van deze bedrijven, althans een groot deel daarvan, heeft verkocht, waarbij zij verwijst naar de hiervoor geciteerde e-mail. Daarnaast heeft zij gesteld dat de man stukken dient te overleggen, waaruit de waarde voortvloeit van het bedrijf dat de man net gestart is, genaamd [bedrijf 1] , omdat zij zich afvraagt of de man gelden van het andere bedrijf (the vitamin business) heeft besteed in dit bedrijf. In haar aanvullend verzoekschrift houdende wijziging en aanvulling verzoeken van 17 augustus 2002 heeft de vrouw vervolgens aangevoerd dat partijen langere tijd hebben samengewerkt aan de ontwikkeling van een nieuw product en merk, onder de naam ‘Flight Boost’, een vitaminedrankje bedoeld om de negatieve effecten van lange vluchten tegen te gaan. De vrouw heeft het logo, ontwerp en andere grafische vormgeving ontwikkeld. Zij heeft alle investeerders ‘pitches’ en presentaties gemaakt en ontwikkeld, zij heeft financieel de start van de onderneming mogelijk gemaakt. Formules voor het drankje zelf en flesontwerpen zijn in die periode ook al gemaakt en ontwikkeld door en voor partijen. Alle marketingactiviteiten zijn opgestart. In oktober 2020 - toen duidelijk was geworden dat het huwelijk van partijen waarschijnlijk zou eindigen - heeft de vrouw correspondentie ontdekt tussen de man en zijn vader, waarin zij bespraken dat en hoe alle vermogensbestanddelen, waaronder de ‘vitamin drink business’ zo goed mogelijk buiten bereik van de vrouw gehouden konden worden. Het gaat hier om de als productie 9 overgelegde WhatsAppberichten, die zouden zijn gewisseld op 20 oktober 2020 en 21 oktober 2020, waarin de man (onder andere) aan zijn vader schrijft: “
Biz is going great, made new hire, found more investors, have new product lines in devolpment. But, [de vrouw] and I haven’t been very happy living together lately, and I’m not sure it’s going to work. This is top secret between us. I need to make sure she gets none of my money and none of my company. New entity has not yet been formed, so I keep it that way until I’m sure she’s out or in, of I form it and use a Corp to own my shares (…)Zijn vader schrijft onder meer:
“Put your money on your trust account ASAP. ”Hierop schrijft de man:
“Will do it tomorrow”waarop zijn vader vraagt: “
Is it that bad?”De man: “
Then trust makes investments, not me individually right? Just need to be safe rather than sorry” En: “
Can my trust own my shares in my new venture? I don’t want to lose half my shares to her if we can’t fix this”De vader: “
Not recommended. She could go after the trust and it’s money”Verder schrijft de man onder andere:
“I’m transferring money to trust today and I’ll hold off filing for entity formation until everything is finalized unless you can think of a better way for me to protect my company from her ever being able to take from it”. Volgens de vrouw stond de man in december 2020/begin 2021 op het punt de hiervoor genoemde deal te sluiten met [naam 6] , een vermogende familievriend, waarbij zij verwijst naar de als productie 133 overgelegde e-mail van de man aan [naam 6] van 23 december 2020 waarin de man hem een uitgewerkt zakenvoorstel doet. In januari 2021 heeft de man de vrouw een ‘post nuptual’ agreement willen laten ondertekenen waarmee zij afstand zou doen van gemeenschappelijke aanspraken op bedrijfsvermogen. Eveneens als productie 133 in eerste aanleg heeft de vrouw een WhatsAppbericht van 4 mei 2021 overgelegd, waarin de man tegen de vrouw zegt dat zij geen beschikking zal krijgen over informatie omtrent zijn bedrijfsactiviteiten. Op de vraag van de vrouw naar de verkoopplannen aan [naam 6] , schrijft de man: “
I killed the deal the day you left on purpose. There is no deal”. De vrouw heeft bij brief van 29 november 2022 nog een aantal stukken in het geding gebracht in verband met de mondelinge behandeling op 12 december 2022, waaronder een e-mail van de man van 6 oktober 2021 aan een makelaar in [plaats C] , waarin de man schrijft dat zijn onderneming meer dan $ 3.000.000,- waard is en dat hij 80% daarvan in eigendom heeft (productie 144 van de vrouw in eerste aanleg), stukken waaruit zou zijn af te leiden dat de man een bankafschrift aan genoemde makelaar zou hebben gestuurd, met daarin opgenomen een hoger saldo dan hetgeen in werkelijkheid op de bankrekening van de man stond (producties 145 en 146 van de vrouw in eerste aanleg), WhatsAppberichten met [naam 6] uit oktober 2021 over een mogelijke verkoop van zijn onderneming (productie 147 van de vrouw in eerste aanleg), en WhatsAppberichten van mei 2022 tussen de man en zijn (toenmalige) vriendin, waarin hij schrijft dat de heer [naam 6] een bod van $ 1.000.000,- heeft gedaan voor 50% van zijn onderneming, welk bod de man niet heeft geaccepteerd (“
of course I said no, but still feels good”) (productie 148 van de vrouw in eerste aanleg). Mede naar aanleiding van voormelde producties heeft de vrouw bij brief van 10 december 2022 haar petitum gewijzigd, aldus dat zij een bedrag van $ 2.380.000,- in de verdeling meeneemt ter zake de ondernemingen (“Drink Business”) van de man. Daarbij is zij uitgegaan van een waarde van $ 3.000.000,- waarvan de man 80% (van de aandelen) bezit, en waarvan zij een bedrag van $ 20.000,- aftrekt, dat de man van zijn vader geleend zou hebben.
6.44.
De rechtbank heeft in haar eindbeschikking van 1 mei 2023 overwogen (r.o. 5.29 e.v.), dat tussen partijen vast staat dat de man [bedrijf 1] heeft opgericht gedurende het huwelijk en dat dit bedrijf in het gemeenschappelijke vermogen valt. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het voor haar niet goed mogelijk is om nauwgezet in beeld te krijgen welke bedrijven/productielijnen onder [bedrijf 1] vallen, dan wel wat de juridische status daarvan is, maar dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de man [bedrijf 1] als juridische entiteit gebruikt voor het uitvoeren van werkzaamheden binnen in ieder geval Flight Boost en/of Vitamin Business. Waar de rechtbank het heeft over [bedrijf 1] , wordt daarmee dan ook Flight Boost en/of Vitamin Business bedoeld. De man heeft zich - aldus de rechtbank - aanvankelijk op het standpunt gesteld dat het bedrijf in werkelijkheid geen waarde vertegenwoordigt, maar heeft als laatste gesteld dat hij het bedrijf heeft overgedragen aan zijn vader ter voldoening van een schuld aan zijn vader van $ 20.000,-.
6.45.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het, bij gebreke van stukken over de bedrijfsvoering, financiën en fiscale positie van het bedrijf, voor de rechtbank niet mogelijk is goed vast te stellen wat de waarde van de aandelen is, en dat zij, nu de man heeft nagelaten de door de rechtbank bij tussenbeschikking specifiek opgedragen stukken ten aanzien van zijn bedrijven over te leggen, daaraan op grond van artikel 22 Rv de gevolgen zal verbinden die haar geraden voorkomt, hetgeen betekent dat zij op grond van de door de vrouw overgelegde stukken (producties 39, 133, 144 tot en met 148) de marktwaarde van [bedrijf 1] zal schatten. Daarbij heeft de rechtbank de volgende feiten van belang geacht:
- de man heeft zich in meerdere mails en stukken geprofileerd als CEO van [bedrijf 1] , zijnde zelfstandig bevoegd te handelen en als eigenaar van in ieder geval 80% van de aandelen [bedrijf 1] (bijvoorbeeld productie 145);
- de man heeft gesprekken gevoerd met [naam 6] over verkoop aan hem van een deel van de aandelen;
- op 21 mei 2022 heeft de man in een WhatsAppbericht aan zijn toenmalige vriendin aangegeven dat [naam 6] een bod van 1 miljoen dollar heeft gedaan voor 50% van de aandelen, welk bod de man heeft afgewezen. De man heeft niet weersproken dat dit bod is gedaan.
6.46.
De rechtbank is vervolgens uitgegaan van een marktwaarde van de onderneming van $ 2.000.000,-, en niet van een hogere waarde, zoals de vrouw had verzocht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het goed mogelijk is dat de berichten die de man aan een makelaar en toenmalige vriendin heeft gestuurd dat het bedrijf veel meer waard is, grootspraak betreft. Gelet op het feit dat de man 80% van het bedrijf bezat, betekent dit dat het bedrijf voor een bedrag van $ 1.600.000,- in de gemeenschap viel. Dat de man de aandelen zou hebben overgedragen aan zijn vader ter voldoening van een schuld van $ 20.000,- heeft hij volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd, in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gestelde overdracht ook bijzonder onaannemelijk voorkomt, gelet op de wanverhouding tussen de gestelde schuld enerzijds en de waarde van de aandelen anderzijds. Bij de beoordeling in deze zaak is de rechtbank dan ook ervan uitgegaan dat de aandelen nog steeds bij de man in eigendom zijn en voor een bedrag van $ 1.600.000,- deel uitmaken van de gemeenschap. Indien de man de aandelen daadwerkelijk aan zijn vader heeft overgedragen, is - aldus nog steeds de rechtbank - sprake van een benadeling van de gemeenschap op grond waarvan de gemeenschap gereconstrueerd zou moeten worden.
6.47.
In grief 6 komt de man allereerst op tegen de wijze waarop de rechtbank de waarde van zijn onderneming heeft vastgesteld. De man verwijst in dit verband naar de affidavit van Parmer van 15 maart 2022 (productie 14), waarin uiteen gezet wordt dat er meerdere manieren zijn om ondernemingen te waarderen. Het is volgens de man onbegrijpelijk c.q. onjuist dat de rechtbank zonder enige motivering voorbij gegaan is aan het voorstel c.q. het standpunt van de man dat, zoals naar het recht van Texas gebruikelijk is, partijen in onderling overleg een deskundige uit de Verenigde Staten aanwijzen die alle bedrijven van partijen aan de hand van alle financiële stukken bindend op dezelfde waarderingsgrondslag waardeert, waarbij de kosten 50/50 gedeeld moeten worden. De man benadrukt dat de overweging van de rechtbank, dat hij nagelaten zou hebben om de in het tussenvonnis van 22 juni 2022 genoemde stukken te overleggen, gelet op het in eerste aanleg door de man ingenomen standpunt, ook onjuist c.q. onbegrijpelijk is. De man wordt ten onrechte verweten dat hij geen stukken ter zake zijn onderneming in het geding gebracht zou hebben. Daarnaast zou de rechtbank een verkeerde peildatum hebben gehanteerd, aldus de man. Als peildatum voor de waardering geldt immers 1 mei 2023, terwijl uit de stukken van de vrouw, waarop de rechtbank zich heeft gebaseerd, geenszins de waarde per de peildatum valt af te leiden, waarbij nog komt dat het stukken betreft waarmee geenszins op een objectieve manier de waarde van de onderneming kan worden vastgesteld. De man verzoekt het hof opnieuw om bij tussenbeschikking te bepalen dat de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] door een deskundige moeten worden gewaardeerd.
6.48.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist in haar verweerschrift in hoger beroep. Volgens de vrouw heeft de man op geen enkel moment de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen en heeft de man getracht om in eerste aanleg zo min mogelijk (relevante) stukken over te leggen aangaande de waarde van zijn ondernemingen, met als doel te bezien welke uitkomst daaruit zou voortvloeien en in de hoop dat de rechtbank de verzoeken van de vrouw dan niet zou toewijzen. De man heeft daarmee op een oneigenlijke wijze gebruik c.q. misbruik willen maken van het Nederlandse procesrecht. Volgens de vrouw dient deze schending van de waarheidsplicht ertoe te leiden dat de herkansingsfunctie van het hoger beroep in dit geval beperkt moet worden en de sancties die de rechtbank hier passend heeft geacht, in stand worden gelaten. Zij verzet zich tegen benoeming van een deskundige door het hof. Verder voert de vrouw aan dat de rechtbank, aangezien de man de rechtbank op geen enkele wijze open en eerlijk en conform de verzoeken van de vrouw en de bevelen van de rechtbank geïnformeerd heeft over de financiële stukken van [bedrijf 1] , de waarde zo goed als mogelijk heeft vastgesteld op basis van informatie die de vrouw daarover heeft verschaft. Aldus is de rechtbank niet voorbij gegaan aan de peildatum. Daarbij komt nog dat het volgens Texaans recht is toegestaan de waarde van goederen te bepalen op basis van bewijsmateriaal dat dateert van vóór de peildatum.
6.49.
De man heeft in zijn brief met bijlagen van 18 maart 2024 een nieuw standpunt ingenomen, inhoudende dat op de peildatum 50% van de aandelen van [bedrijf 1] in handen was van drie investeerders (aan wie de man de aandelen kort na de oprichting had overgedragen), dat de overige 50% voor 47% in handen van de vader van de man was en dat 3% van de aandelen nog niet was uitgegeven. De man heeft bij zijn brief van 18 maart 2024 een aantal stukken overgelegd waaruit dit zou blijken. De man komt in de brief tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank dat hij op de peildatum 80% van de aandelen in handen had onjuist zou zijn. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen dit standpunt van de man en heeft in dit verband aangevoerd dat het hier om een nieuwe grief gaat die te laat is en buiten beschouwing moet worden gelaten. De (advocaat van de) man heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat grief 6 in principaal hoger beroep zo ruim gelezen zou moeten worden dat dit hieronder valt. Het hof heeft ter zitting geconstateerd dat de man nergens in zijn hoger beroepschrift heeft gegriefd tegen de vaststelling van de rechtbank dat hij op de peildatum 80% van de aandelen zou hebben (dat de vader van de man op de peildatum 47% van de aandelen hield, blijkt niet uit het beroepschrift, niet uit de grieven en evenmin uit het petitum) en heeft beslist dat de grief te laat is voorgesteld en daarom buiten beschouwing wordt gelaten. De vrouw heeft onvoldoende de mogelijkheid gehad om zich hiertegen te verweren. Gelet hierop gaat het hof in het vervolg dan ook ervan uit dat de man op de peildatum 80% van de aandelen in [bedrijf 1] bezat.
6.50.
Het hof overweegt vervolgens aangaande de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] als volgt. Teneinde tot een waardebepaling van deze aandelen te kunnen komen, was het aan de man om de rechtbank te voorzien van de nodige objectief verifieerbare informatie omtrent de bedrijfsvoering, financiën en fiscale positie van [bedrijf 1] . Het standpunt van de man, zoals hij dat in eerste aanleg heeft ingenomen, komt er - heel kort gezegd - allereerst op neer dat [bedrijf 1] geen dan wel nauwelijks waarde vertegenwoordigt, nu het een start-up betreft. Hoewel vaststaat dat [bedrijf 1] eerst in januari 2022 (tijdens de procedure in eerste aanleg) is opgericht, volgt hieruit echter niet vanzelfsprekend dat dit bedrijf nauwelijks of geen waarde vertegenwoordigt. Stukken die deze stelling onderbouwen, heeft de man niet overgelegd, terwijl deze stelling haaks staat op de eigen mededelingen van de man in diverse WhatsAppberichten en mails aan de vrouw, zijn schoonmoeder en zijn (toenmalige) vriendin omtrent de diverse biedingen die hij heeft ontvangen van [naam 6] voor zijn aandelen in [bedrijf 1] , althans de voorganger van dit bedrijf, [bedrijf 5] , waaruit kan worden afgeleid dat het bedrijf wel degelijk waarde vertegenwoordigt. Nu [bedrijf 1] eerst in januari 2022 is opgericht, acht het hof aannemelijk dat in eerste aanleg (hoogstwaarschijnlijk) nog geen belastingaangiften of jaarstukken voorhanden waren. Strikt genomen kon de man dus ook niet voldoen aan het bevel van de rechtbank om de jaarstukken en aangiften over 2020 en 2021 in het geding te brengen. Het had echter op de weg van de man gelegen om door middel van het overleggen van andere objectief verifieerbare stukken de door hem gestelde geringe waarde van de aandelen in [bedrijf 1] te onderbouwen, met name in het licht van de gemotiveerde betwisting van de stellingen van de man door de vrouw op dit punt. De man heeft dit volledig nagelaten. Het hof stelt vast dat iedere vorm van boekhoudkundige onderbouwing voor de stellingen van de man in eerste aanleg, zoals grootboekrekeningen en tussentijdse/kwartaalcijfers, ontbreekt. Ook stukken zoals een ondernemingsplan, prognoses, een overzicht van investeringen, een exploitatie- en/of liquiditeitsbegroting, bankafschriften, waaruit het verloop van een bankrekening is af te leiden of anderszins zijn in eerste aanleg niet in het geding gebracht. Evenmin zijn bewijsstukken overgelegd waaruit kan worden geconcludeerd dat [bedrijf 1] niet meer behelst dan een ‘idee’ en dat dat idee slechts een geringe waarde heeft. Ook als ervan uitgegaan wordt dat de man zeven jaar lang vrijwel geen inkomen genereerde en dat partijen schulden hadden vanwege kosten voor levensonderhoud brengt dat niet mee dat [bedrijf 1] dus slechts een geringe waarde heeft. De conclusie is dan ook dat de man in eerste aanleg op geen enkele wijze aan zijn stelplicht heeft voldaan omtrent de door hem gestelde geringe waarde van [bedrijf 1] , en dat op basis van de wel door de man overgelegde stukken niet eens een begin kon worden gemaakt met het bepalen van de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] . Hierom mocht de rechtbank conclusies verbinden aan het niet-overleggen van stukken betreffende de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] . Daarbij is van belang dat het hof, evenals de rechtbank, weliswaar Texaans recht van toepassing acht op het materiële huwelijksvermogen met inbegrip van de regels over de bewijslastverdeling, doch dat voor het overige Nederlands (proces)recht van toepassing is in deze zaak. In dit kader is van belang dat artikel 186 Rv (194 Rv oud) bepaalt dat het aan de discretionaire bevoegdheid van de rechter is overgelaten een deskundige te benoemen. Daaraan doet dus niet af of dit mogelijk en/of gebruikelijk is in een procedure in Texas. Gelet op de aan de Nederlandse rechter toekomende discretionaire bevoegdheid om al dan niet een deskundige te benoemen en op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof dan ook van oordeel dat de rechtbank niet gehouden was een deskundige te benoemen om de waarde van (de aandelen in) [bedrijf 1] vast te stellen. De rechtbank kon volstaan met het schatten van de marktwaarde van de aandelen van [bedrijf 1] op grond van de door de vrouw overgelegde stukken. Daarbij is het hof van oordeel dat de rechtbank niet heeft miskend dat de peildatum voor de waardering 1 mei 2023 is. De man heeft de rechtbank niet voorzien van de benodigde informatie omtrent de bedrijfsvoering, financiën en fiscale positie van [bedrijf 1] . Het stond de rechtbank daarom vrij om op grond van de informatie in de stukken waarover zij wel kon beschikken de waarde van de aandelen te schatten. Deze stukken bevatten in dit geval ook voldoende aanknopingspunten voor de schatting van de waarde van de aandelen op de peildatum. De man voerde immers in zijn eerdere onderneming dezelfde activiteiten uit als in het later opgerichte [bedrijf 1] , zodat ook aan voor de oprichting van [bedrijf 1] door de man zelf gewisselde berichten en e-mails conclusies kunnen worden verbonden. Het was vervolgens aan de man om te stellen en onderbouwen dat de aandelen in [bedrijf 1] een andere waarde hadden op de peildatum dan de door de rechtbank vastgestelde waarde. Ook dit heeft de man nagelaten, zoals hieronder uiteen gezet zal worden.
6.40.
Het hof stelt vast dat de man in hoger beroep geen andere/nieuwe stukken in het geding heeft gebracht, waaruit op enigerlei wijze de waarde van [bedrijf 1] kan worden afgeleid, althans waarmee de man ook maar enigszins heeft onderbouwd dat de door de rechtbank vastgestelde waarde onjuist is. De man heeft in zijn beroepschrift helemaal niets gesteld omtrent de (juiste) waarde van de aandelen in [bedrijf 1] en slechts volstaan met de opmerking dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen. Ook in de brief van 18 maart 2024 wordt niets over de waarde van de aandelen gesteld, anders dan dat de man de aandelen op de peildatum niet meer in zijn bezit had en dat hij bij gebrek aan inkomsten uit het bedrijf tot nu toe geen salaris heeft genoten. De bij die brief door de man als HB6 tot en met HB9 overgelegde producties betreffen de stukken, die reeds als productie 18 in eerste aanleg in het geding zijn gebracht, zij het dat bij de - ditmaal ongetekende - aandeelhoudersovereenkomst thans als Exhibit A het volgens de man daarbij behorende aandeelhoudersregister is gevoegd. Uit deze stukken, zoals de statuten, valt - zoals in eerste aanleg reeds is gebleken - niets af te leiden over de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] . In dat verband wijst het hof voor de goede orde erop dat, anders dan de man stelt, uit HB9 niet valt af te leiden dat de bankrekening van [bedrijf 1] bij Brex wegens inactiviteit is opgeheven, doch uitsluitend dat de rekening per 1 februari 2024 wordt gesloten, omdat de man de kennelijk eerder door Brex verzochte informatie niet heeft verstrekt. Aan het op 19 maart 2024 als productie HB11 in het geding gebracht bankafschrift van Brex met een saldo van $ 1,82 in mei 2023, gaat het hof eveneens voorbij, nu dit slechts een momentopname betreft en het hof geen enkel inzicht biedt in het verloop van de rekening voor en na genoemde datum.
6.41.
Eerst tijdens de mondelinge behandeling op 28 maart 2024 heeft de man naar voren gebracht dat in eerste aanleg en ook in hoger beroep geen jaarrekeningen in het geding zijn gebracht, simpelweg omdat deze er niet zijn. Er is - aldus de man - sprake van een opgerichte onderneming en enkele investeerders, maar $ 0,- omzet. De man stelt tot op heden vergeefse pogingen te hebben gedaan om zijn product - het Flight Boost drankje - aan de man te brengen. Er is dan ook geen jaarrekening of aangifte omzetbelasting te tonen. Een door het hof aan te wijzen onafhankelijke deskundige zou een en ander kunnen vaststellen, aldus de man. De man bestrijdt met klem dat [bedrijf 1] een succesvol bedrijf is dat miljoenen waard is en dat hij inkomsten voor de vrouw zou achterhouden. Volgens de man is het hem weliswaar vrij recent gelukt om een gesprek te krijgen met de Allied Pilots Association, de vereniging van piloten die bij American Airlines vliegen, om te bespreken of deze vereniging hem een aanbeveling voor zijn product wil geven, maar dit heeft niet tot enige omzet of zelfs de gewenste aanbeveling geleid. De man heeft zijn verzoek ter zitting in hoger beroep gewijzigd, althans aangevuld in die zin dat hij, indien het hof het verzoek van de man tot benoeming van een deskundige niet toewijst, subsidiair verzoekt dat voor de waardering van de aandelen in [bedrijf 1] als uitgangspunt moet worden genomen de prijs die de betrokken investeerders voor hun aandelen hebben betaald. De man verwijst in dit verband naar Exhibit A (schedule of investors) van productie HB8, waaruit volgens hem volgt dat in mei 2023 50% van de aandelen bij 3 aandeelhouders in bezit was en dat zij voor die aandelen gezamenlijk $ 109.999,98 hebben betaald, zodat ervan uitgegaan kan worden dat de totale onderneming [bedrijf 1] op de peildatum derhalve $ 219,999,96 waard was.
6.42.
Het hof is van oordeel dat hetgeen de man in hoger beroep naar voren heeft gebracht, zoals hiervoor uiteen gezet, volstrekt onvoldoende is om - in weerwil van de door de rechtbank bepaalde marktwaarde van de onderneming van $ 2.000.000,-, - te dienen tot een onderbouwing van de door hem gestelde - geringe - waarde van [bedrijf 1] . Dat geen omzet zou zijn behaald in [bedrijf 1] levert geen afdoende verklaring voor het ontbreken van jaarstukken op. En zelfs indien ervan uitgegaan moet worden dat inderdaad geen jaarstukken van [bedrijf 1] voorhanden zijn (of hadden kunnen zijn), had het op de weg van de man gelegen om door middel van het overleggen van objectief verifieerbare stukken alsnog de door hem gestelde geringe waarde van de aandelen in [bedrijf 1] te onderbouwen. Ook hetgeen de man ter zitting van het hof heeft meegedeeld, heeft het hof niet kunnen overtuigen van de juistheid van zijn standpunt. Zo heeft de man niet kunnen uitleggen waarom ervan uitgegaan moet worden dat [bedrijf 1] nauwelijks waarde vertegenwoordigt, terwijl er begin 2021 en in het voorjaar van 2022 is onderhandeld over overname van de aandelen van de man en biedingen zijn gedaan om 80% respectievelijk 50% van de aandelen in [bedrijf 5] - de voorganger van [bedrijf 1] - en [bedrijf 1] over te nemen door [naam 6] voor bedragen van respectievelijk $ 500.000,- en $ 1.000.000,-, zoals uit diverse door de vrouw overgelegde mails en WhatsAppberichten is af te leiden. Dat deze biedingen (‘proposals’) daadwerkelijk zijn gedaan, heeft de man niet voldoende (gemotiveerd) weersproken. Ook heeft hij, zeker als het zo zou zijn dat [bedrijf 1] niets waard was/is, geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij deze biedingen niet heeft geaccepteerd. De man heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat de mails waarnaar de vrouw heeft verwezen geen deugdelijk bod bevatte, het om een misverstand zou gaan, de mededelingen in bedoelde stukken misschien uit de context zijn gehaald of daaraan andere voorwaarden waren verbonden. Dat hij een bod van $ 1.000.000,- heeft afgewezen, kan hij zich niet meer herinneren. Nadere onderbouwing is achterwege gebleven.
6.43.
Bij deze stand van zaken ziet het hof - evenals de rechtbank - geen reden om een deskundige te benoemen om de waarde van de aandelen in [bedrijf 1] te bepalen. Daarnaast bestaat ook geen aanleiding het subsidiaire standpunt van de man te volgen, zoals dat tijdens de mondelinge behandeling bij het hof naar voren is gebracht, waarbij voor de waarde van bedoelde aandelen wordt aangesloten bij hetgeen drie investeerders voor deze aandelen zouden hebben betaald. Daargelaten dat dit standpunt van de man tardief is, heeft hij, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw van de aandeelhoudersovereenkomst, de daarbij behorende Exhibit A alsmede de door de man gemaakte berekening, onvoldoende gesteld om dit standpunt ook maar enigszins begrijpelijk te onderbouwen. Grief 6 in principaal hoger beroep faalt derhalve.
6.44.
Gelet op het voorgaande behoeft het verweer van de vrouw dat de man op oneigenlijke wijze gebruik heeft willen maken van het Nederlandse procesrecht door alsnog te verzoeken om een onderzoek door een deskundige en dat de proceshouding van de man gesanctioneerd moet worden in lijn met het Texaanse recht, geen bespreking meer.
6.45.
Vervolgens komt grief V in incidenteel hoger beroep aan de orde, waarin de vrouw stelt dat de waarde van [bedrijf 1] vastgesteld dient te worden op $ 3.000.000,-. Zij verwijst in dit verband naar de legal opinion van Hight van 2 december 2022 (productie 159 van de vrouw in eerste aanleg), waaruit volgt dat voor de waardering van een bedrag aangesloten moet worden bij de marktwaarde. Volgens de vrouw dient bij de bepaling van de (billijke) marktwaarde te worden aangesloten bij de uitspraken die de man zelf heeft gedaan, waarbij de vrouw verwijst naar de door haar in eerste aanleg overgelegde producties 147 en 148. De uitspraken van de man in deze producties aan zijn toenmalige vriendin komen volgens de vrouw overeen met hetgeen volgt uit productie 144 van de vrouw in eerste aanleg, te weten de mail van 6 oktober 2021 aan een makelaar in [plaats C] in verband met de huur van een appartement, waarin de man schrijft
“my company is worth over $3mm, and I own 80% of it”. Dat sprake zou zijn van grootspraak, zoals de rechtbank heeft overwogen, acht de vrouw volstrekt ongeloofwaardig. De vrouw meent dat, gelet op de bewijsstukken die zij heeft ingediend en het feit dat de man in strijd met de artikelen 21 en 22 Rv niets heeft ingebracht omtrent de waarde van [bedrijf 1] , haar standpunt moet worden gevolgd omtrent de waarde van [bedrijf 1] . Bij brief van 18 maart 2024 heeft de vrouw als productie 25 nog een aantal WhatsApp-berichten in het geding gebracht betreffende het contact tussen de man en (medewerkers van) [naam 6] in de periode eind 2020/begin 2021 omtrent een ‘proposal’.
6.46.
De man heeft in zijn verweerschrift in incidenteel appel aangevoerd dat het voor hem een raadsel is hoe de onderneming [bedrijf 1] , die per 22 januari 2022 is opgericht, volgens de vrouw in een kleine anderhalf jaar tijd $ 3.000.000,- waard zou zijn. De man wijst in dit verband op de verklaring van [naam 6] (productie 67 van de man in eerste aanleg), waaruit volgens hem volgt dat er nimmer sprake is geweest van een deal tussen de man en [naam 6] , laat staan dat uit een WhatsAppbericht van de man dan wel enige communicatie met [naam 6] zou volgen dat [bedrijf 1] $ 3.000.000,- waard is. Ook heeft de man - zo voert hij aan - in eerste aanleg bewijs geleverd van de overname door zijn vader van de aandelen die de man in [bedrijf 1] had en het feit dat hij daardoor enkel in dienst was en is van dit bedrijf en in ieder geval geen aandelen meer in zijn bezit had.
6.47.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om van een waarde van $ 3.000.000,- uit te gaan, afgewezen, daartoe overwegende dat het goed mogelijk is dat de berichten die de man aan de makelaar en toenmalige vriendin heeft gestuurd dat [bedrijf 1] veel meer waard is, grootspraak betreft.
6.48.
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om op dit punt anders te oordelen dan de rechtbank. Daartoe wijst het hof erop dat in de berichten van de man aan zijn toenmalige vriendin in mei 2021 het bedrag van $ 3.000.000,- niet wordt genoemd. Alleen in de mail naar de makelaar in [plaats C] heeft de man dit bedrag genoemd als waarde van zijn bedrijf. De man heeft op de mondelinge behandeling bij het hof verklaard dat dit bedrag veel te hoog was, maar dat er meerdere gegadigden waren voor het door de makelaar aangeboden appartement en dat hij meende hierdoor een betere kans te maken om het te krijgen. Het hof acht deze uitleg aannemelijk. Nu de vrouw geen andere feiten en omstandigheden heeft gesteld, die moeten leiden tot een bijstelling van de door de rechtbank geschatte waarde van de aandelen in [bedrijf 1] naar boven, slaagt grief V van de vrouw niet.
6.49.
In grief 7 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de schuld aan zijn vader ad $ 20.000,- en de overdracht van de aandelen aan zijn vader onvoldoende heeft onderbouwd. De man verzoekt het hof de beschikking op dit punt te vernietigen en alsnog te bepalen dat de schuld van de man aan zijn vader ad € 20.000,- in de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen partijen moet worden betrokken in die zin dat partijen gezamenlijk (50/50) voor deze schuld draagplichtig zijn.
6.50.
Ten aanzien van deze schuld heeft de man in eerste aanleg het volgende gesteld. In zijn aanvullend verzoekschrift houdende wijziging c.q. vermeerdering van zelfstandige verzoeken is allereerst onder het kopje
“bezittingen en schulden zijde man tijdens huwelijk verkregen”een lening van de vader van de man voor een bedrag van $ 22.000,- vermeld, waarbij de man heeft verwezen naar een als productie 20 overgelegde, door de man en zijn vader op 3 februari 2022 ondertekende, “Promissory Note”, waaruit valt af te leiden dat de vader van de man een bedrag van “
Twenty Two Thousand US Dollars ($20,000 with
interest)” aan de man heeft geleend op 31 januari 2022. Daarnaast heeft de man in dit overzicht een lening vermeld van de vader van de man aan partijen uit 2017 ter hoogte van $ 20.000,-. Bij de laatste lening heeft de man aangegeven zo spoedig mogelijk een verklaring van zijn vader in te dienen waaruit dit blijkt. De rechtbank heeft de man in de tussen-beschikking van 22 juni 2022 opgedragen stukken in het geding te brengen waaruit de schuld aan de vader van de man van $ 20.000,- (MV1) valt af te leiden. Vervolgens heeft de man in de brief van 20 juli 2022 verwezen naar de als productie 20 overgelegde Promissory Note. In aanvulling daarop heeft de man in de brief van 17 augustus 2022 aan de rechtbank (onder t) geschreven dat hij (onder andere) de schuld aan zijn vader tegen een waarde per peildatum van $ 20.000,- bij uitsluiting van de vrouw zal moeten aflossen. Bij brief van 2 december 2022 heeft de man vervolgens gesteld dat zijn vader de aandelen in [bedrijf 1] (inmiddels) heeft overgenomen, omdat de man niet voldeed aan de overeengekomen financiële voorwaarden voor meergenoemde lening, waarbij de man wederom verwijst naar de eerder door hem overgelegde Promissory Note. Een en ander zou volgen uit de door de man als productie 57 overgelegde “stock transfer agreement”. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 december 2022 heeft de man herhaald dat hij de aandelen in zijn bedrijf kwijt is, omdat hij een schuld had.
6.51.
De vrouw heeft in eerste aanleg het bestaan van de schuld/lening alsmede de stelling van de man dat deze niet meer zou bestaan, omdat de man deze zou hebben afgelost met de aandelen in [bedrijf 1] , gemotiveerd betwist. Zo heeft zij in haar aanvullend verzoekschrift houdende wijziging en aanvulling verzoeken van 17 augustus 2022 aangevoerd dat de man alleen een schuldbekentenis heeft overgelegd, maar dat uit niets volgt dat het bedrag inderdaad is overgemaakt door de vader aan de man, waaraan de middelen zouden zijn besteed of waarvoor deze lening nodig is geweest.
6.52.
De rechtbank heeft in haar eindbeschikking bij de afwikkeling van het huwelijksvermogen geen rekening gehouden met de door de man opgevoerde schuld van $ 20.000,-. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de man deze schuld en de gestelde overdracht van de aandelen [bedrijf 1] aan de vader van de man, onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van de betwisting daarvan door de vrouw. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de gestelde overdracht haar ook bijzonder onaannemelijk voorkomt, gelet op de wanverhouding tussen de gestelde schuld enerzijds en de waarde van de aandelen anderzijds.
6.53.
In zijn beroepschrift stelt de man dat hij onvoldoende middelen heeft/had om de gerechtelijke procedures (onder andere de honoraria van de Nederlandse en Amerikaanse advocaten) te kunnen betalen. De man heeft daarom destijds bij zijn vader $ 20.000,- geleend. Hij diende maandelijks zijn schuld af te betalen. Omdat hij niet aan deze financiële verplichting kon voldoen, is hij daarom met zijn vader overeengekomen dat hij de aandelen in [bedrijf 1] aan zijn vader diende over te dragen. De man heeft reeds in eerste aanleg als productie 20 de schuldbekentenis van $ 20.000,- aan zijn vader overgelegd en stelt daarmee de schuld van $ 20.000,- voldoende te hebben onderbouwd. De man heeft het hof verzocht om de beschikking op dit punt te vernietigen en alsnog te bepalen dat de schuld van de man aan de vader van $ 20.000,- in de vermogensrechtelijke afwikkeling betrokken moet worden in de zin dat partijen gezamenlijk (50/50) voor deze schuld draagplichtig zijn.
6.54.
De vrouw heeft in hoger beroep de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij herhaalt daartoe in haar verweerschrift in hoger beroep dat de man alleen een schuldbekentenis heeft overgelegd, maar dat uit niets volgt dat het daarin genoemde bedrag inderdaad is overgemaakt dan wel waarvoor de lening nodig was. Ook blijkt nergens uit dat de schuld nog altijd bestond op de peildatum. De vrouw betwist verder dat de man zijn aandelen in [bedrijf 1] zou hebben verkocht aan zijn vader teneinde meergenoemde schuld af te lossen. Overigens staat deze stelling haaks op het standpunt van de man dat de schuld moet worden meegenomen in de verdeling. Voor zover de aandelenverkoop voor dit bedrag daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, beroept de vrouw zich op constructive fraud.
6.55.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de man - mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende heeft aangevoerd ter onderbouwing van het bestaan van de door hem gestelde lening alsmede de door hem gestelde overdracht van de aandelen [bedrijf 1] aan zijn vader ter aflossing van die lening. Voor het aannemen van het bestaan van die lening is de door de man overgelegde Promissory Note onvoldoende. Gelet op het verweer van de vrouw had het op de weg van de man gelegen om te onderbouwen dat zijn vader inderdaad in januari 2022 een bedrag van $ 20.000,- heeft betaald, althans dat de man dit bedrag inderdaad op enig moment van zijn vader heeft ontvangen. De man heeft dat nagelaten. Bankafschriften of andere bescheiden waaruit zulks valt af te leiden, zijn in hoger beroep niet overgelegd. Hetzelfde geldt voor stukken, waaruit valt af te leiden dat de man zelf niet over voldoende middelen beschikte om de door hem genoemde advocaatkosten te voldoen en genoodzaakt was meergenoemde lening af te sluiten bij zijn vader. Ook heeft de man niet (voldoende) onderbouwd dat en op welk moment hij na het verkrijgen van de lening niet aan zijn daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen heeft voldaan. Berichten van de vader van de man, waarin hij hem verzoekt dan wel sommeert tot betaling van rente c.q. aflossing over te gaan, ontbreken. Dat de man derhalve genoodzaakt was zijn aandelen in [bedrijf 1] aan zijn vader over te dragen, heeft de man dan ook geenszins aannemelijk gemaakt. De enkele stelling van de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep (pleitnota man, punt 25) dat hij simpelweg geen ander bezit had dat hij zijn vader kon aanbieden als genoegdoening voor het niet nakomen van de terugbetaling van zijn lening, acht het hof onvoldoende. Mede in het licht van de WhatsApp conversatie tussen de man en zijn vader op 20 oktober 2020 en 21 oktober 2020, waarin zij bespreken dat de man wil voorkomen dat de vrouw aanspraak kan maken op zijn ondernemingsvermogen/aandelen, heeft de hele gang van zaken ten aanzien van de gestelde lening en opvolgende aandelenoverdracht nog het meeste weg van een schijnconstructie, waarbij de man en zijn vader het uitsluitend op papier hebben willen doen voorkomen alsof de man niet meer in het bezit was van de aandelen in [bedrijf 1] . Het hof sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de rechtbank dat de gestelde overdracht van de aandelen [bedrijf 1] bijzonder onaannemelijk voorkomt, gelet op de wanverhouding tussen de gestelde schuld enerzijds en de door de rechtbank en het hof vastgestelde waarde van de aandelen anderzijds. Hierbij betrekt het hof tot slot dat de man steeds wisselende standpunten inneemt omtrent de vraag of de lening nou wel of niet is afgelost. Grief 7 faalt. Aan het beroep op constructive fraud komt het hof niet meer toe.
6.56.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof - evenals de rechtbank - ervan uitgaat dat de man op de peildatum 80% van de aandelen in [bedrijf 1] bezat, dat de waarde van die aandelen op de peildatum $ 1.600.000,- bedroeg, en dat dit bedrag in de gemeenschap viel.
Targeted Shopping Solutions (TSS) (grieven VI en VII incidenteel hoger beroep van de vrouw, grief 8 principaal hoger beroep van de man)
6.57.
In grief VI komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw, in het licht van de gemotiveerde stelling van de man dat hij geen aandelen in Targeted Shopping Solutions Inc (hierna: TSS) bezit, onvoldoende heeft aangetoond dat de man op enige wijze zeggenschap dan wel eigendom heeft in dit bedrijf. Zij wijst erop dat de man nalaat informatie in het geding te brengen. Het is de vrouw bekend dat de man wel een belang heeft in TSS. Zij begroot het belang van de man dat in de gemeenschap valt op $ 10.400,- in (104.000 stuks) aandelen. Het belang van de man dat buiten de gemeenschap valt begroot zij op 112.400 aandelen met een waarde van tenminste $ 12.240,-. Zij komt hiertoe op grond van het volgende. De onderneming van de man, 817 Group LLC (hierna: 817 Group), heeft vanaf april 2013 diensten geleverd aan TSS. De man, enig werknemer van 817 Group, heeft drie vormen van betaling voor zijn consultingsdiensten gevraagd, te weten, geld(waardes), rentedragende schuldbrieven en aandelen of opties (warrants). De vrouw wijst daartoe op de bijlagen 5 tot en met 7 bij haar productie 135 in eerste aanleg. Partijen zijn [in] 2013 in het huwelijk getreden. Overeenkomstig Texaans recht zijn de inkomsten van de man uit de werkzaamheden voor TSS gemeenschappelijk voor zover ze werden betaald uit de onderneming van de man. Op 26 januari 2018 is 817 Group failliet gegaan. De resterende uitstaande schuldbrief en alle aandelen die zijn uitgegeven werden vanaf dat moment uitbetaald/overgedragen aan de man in privé. De vrouw heeft in eerste aanleg productie 135 overgelegd met berekeningen waaruit een verdeling volgt van de niet-geldelijke inkomsten van de man tussen privé en gemeenschapsvermogen voor het werk dat hij zowel voor als na het huwelijk voor TSS heeft verricht. Deze berekeningen zijn gebaseerd op een door de man opgesteld overzicht, dat hij op 4 april 2014 aan zijn Certified Public Accountant heeft verstrekt (bijlage 2 bij voornoemde productie 135). De man heeft maandelijks de warrants laten omzetten in aandelen. De vrouw heeft het vermoeden dat de man in 2014 nog aanvullende opties en aandelen heeft ontvangen die tot de gemeenschap behoren, op grond van de belastingaangifte 2014 van de man, waarin contante inkomsten van $ 58.000,- worden vermeld. De man heeft de vrouw kort voor de scheiding verteld dat hij de aandelen nog steeds aanhoudt en dat Microsoft heeft laten blijken van interesse in TSS middels een eventuele overname. Dan zou de waarde aanzienlijk hoger liggen dan nu door de vrouw begroot. Gelet op alles wat de vrouw heeft aangevoerd is de enkele blote ontkenning van de man dat hij geen aandelen heeft niet voldoende, aldus de vrouw.
6.58.
De man benadrukt in zijn verweerschrift in incidenteel appel dat hij geen aandelen in TSS bezit. Wel heeft hij een lening aan dit bedrijf verstrekt, maar dat vond plaats voor het huwelijk. Zelfs als de stelling van de vrouw zou worden gevolgd dat wel sprake is van aandelen, dan ligt het voor de hand dat deze voor het huwelijk zijn verkregen. Ook in dat geval betreffen de aandelen separate property, aldus de man.
6.59.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De vrouw heeft met de in eerste aanleg overgelegde producties voldoende aannemelijk gemaakt dat aan de toenmalige onderneming van de man, 817 Group, aandelen in TSS zijn verstrekt als onderdeel van de honorering van de via deze onderneming verrichtte consultancy-werkzaamheden voor TSS alsmede dat dit voor én na de huwelijkssluiting is gebeurd (zie productie 135, bijlage 2 en 5 tot en met 7 van de vrouw in eerste aanleg). De voorafgaand aan het huwelijk aan 817 Group uitgekeerde aandelen behoorden op het moment van de huwelijkssluiting in elk geval tot het privévermogen van de man. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de staande huwelijk als tegenprestatie voor de door 817 Group verrichte dienstverlening, aan deze onderneming uitgekeerde aandelen, zonder dat deze vanuit 817 Group als inkomen aan de man zijn uitgekeerd, tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen zijn gaan behoren.
De vrouw heeft ook anderszins onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de man (al dan niet in privé) staande huwelijk alsnog rechthebbende op deze aandelen is geworden. Dit kan in elk geval niet worden afgeleid uit eerder genoemde productie 135 bijlage 4, pagina 48/104. Hieruit volgt weliswaar dat TSS meent dat de man in privé een vordering op haar heeft van afgerond $ 17.000,- (dit staat tussen partijen ook vast), maar niet dat de aandelen die destijds aan 817 Group zijn uitgegeven tot het vermogen van de man in privé behoren. Noch de man noch 817 Group zijn als gerechtigden tot aandelen in TSS in dit stuk vermeld. De vrouw heeft - zonder onderbouwing - gesteld dat de 817 Group failliet is gegaan op 26 januari 2018. De man heeft ter zitting in hoger beroep betwist dat sprake is van een faillissement en de vrouw heeft dit niet nader onderbouwd, zodat hiervan niet kan worden uitgegaan. De vrouw heeft bovendien niet toegelicht waaruit volgt dat na het faillissement van een onderneming naar Texaans recht aandelen die tot dat moment behoorden tot het vermogen van de onderneming tot het privévermogen van de eigenaar/aandeelhouder van de onderneming zijn gaan behoren. Het hof heeft hiervoor ook zelf geen aanknopingspunten gevonden. Ook als ervan wordt uitgegaan dat 817 Group ‘dissolved’ is, zoals de man ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, is niet duidelijk waarom de aandelen TSS op dat moment alsnog tot het vermogen van de man zijn gaan behoren. Ook in Texas dienen bij de ontbinding van een onderneming uitstaande schulden, zoals belastingschulden, te worden voldaan. De onderneming blijft hierna nog drie jaar bestaan om zich te kunnen verweren tegen vorderingen en eigen vorderingen te innen. Daarna gaan vorderingen en eigendommen van de onderneming teniet. Dit volgt uit par. 11.001/11.356 en 11.359 van de Texas Business Organizations Code. Grief VI van de vrouw faalt dan ook.
6.60.
Hetzelfde geldt voor grief VII van de vrouw, waarin zij opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat in haar processtukken onvoldoende grondslag is genoemd voor de enkele stelling dat de vordering op TSS in verband met een door de man aan haar verstrekte lening gemeenschappelijk is (geworden).
6.61.
Onder verwijzing naar grief VI stelt de vrouw dat deze vordering tot de gemeenschap behoort als gevolg van het overgaan van de rechten uit 817 Group naar de man in privé. De man heeft dit vermogensbestanddeel bewust geprobeerd te verbergen. Hij heeft ter zitting in april 2022 verklaard dat de vordering oninbaar zou zijn. In mei 2022 heeft de man verder onderhandeld over betaling van de vordering waarbij is afgesproken dat TSS de vordering versneld zou terugbetalen zodat deze in oktober 2022 volledig is terugbetaald (productie 135 van de vrouw in eerste aanleg pagina 100 tot en met 104). De voorwaarde van TSS was dat de vordering met $ 5.200,- zou worden verminderd, hetgeen de gemeenschap schaadt. De betalingen door TSS zijn niet terug te zien in de door de man overgelegde stukken. De vrouw stelt dat ook hier sprake is van constructive fraud, omdat de man een gemeenschapsgoed buiten de gemeenschap heeft gehouden en tegen een lagere waarde dan de werkelijke waarde aan een derde heeft overgedragen zonder medeweten of toestemming van de vrouw. De sanctie in deze situatie is dat het hof de gemeenschap dient te reconstrueren door de waarde van de oorspronkelijke vordering van $ 17.193,- aan de man toe te kennen en een gelijk bedrag aan gemeenschapsgoederen aan de vrouw toe te kennen dan wel aan haar een ‘money judgement’ te verstrekken als er onvoldoende gemeenschapsgoederen zijn.
6.62.
De man heeft in zijn verweerschrift in incidenteel appel aangevoerd dat hij pas recent een bedrag van $ 12.000,- heeft ontvangen, maar dat het 10 jaar heeft geduurd vanaf het moment van het verstrekken van de lening. Zowel de lening als de inmiddels door de man ontvangen gelden zijn separate property, omdat een en ander overeengekomen is voorafgaand aan het huwelijk van partijen.
6.63.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen staat vast dat de man aan TSS een bedrag heeft geleend en dat dit voor het huwelijk van partijen is gebeurd. Deze vordering behoort daarmee tot het privévermogen van de man. De vrouw heeft pas ter zitting van het hof betoogd dat de man eveneens na het sluiten van het huwelijk geld heeft geleend aan TSS. De man heeft dit betwist en de vrouw heeft dit niet nader onderbouwd, zodat dit niet is komen vast te staan. Evenmin heeft de vrouw onderbouwd dat de vóór het huwelijk door de man verkregen vordering op TSS op enig moment tot het vermogen van 817 Group is gaan behoren, zodat hiervan niet kan worden uitgegaan. Zou hieromtrent al anders geoordeeld moeten worden, geldt voorts dat de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om ervan te kunnen uitgaan dat ten gevolge van de ‘dissolution’ van 817 Group naar Texaans recht deze vordering in de beperkte gemeenschap van partijen is gevallen. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen ten aanzien van grief VI is overwogen. Bij deze stand van zaken viel de vordering dus niet in de gemeenschap en stond het de man vrij in mei 2022 met TSS nadere afspraken te maken over de terugbetaling daarvan en genoegen te nemen met de terugbetaling van een lager bedrag ($ 12.000,-) dan hij oorspronkelijk had geleend. Van constructive fraud is geen sprake.
6.64.
Resteert nog grief 8 in principaal hoger beroep, die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank in 5.33 dat de man onvoldoende heeft ingebracht tegen de stelling van de vrouw dat de rente op de vordering van de man op TSS in de gemeenschap valt voor een bedrag van $ 2.244,-. De rechtbank heeft voornoemd bedrag als gemeenschappelijk beschouwd en toegedeeld aan de man.
6.65.
De man stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de aan TSS verstrekte voorhuwelijkse lening niet behoort tot community property maar tot het privévermogen van de man en dat de (naar het hof begrijpt: tijdens het huwelijk ontvangen) rente op deze vordering eveneens privévermogen is. Hij verzoekt om de rente die hij ontvangt als privévermogen aan te merken.
De vrouw stelt, onder verwijzing naar de legal opinion van Hight van 27 september 2023 (productie 10 van de vrouw in hoger beroep), dat rente die gedurende het huwelijk voortkomt uit privévermogen tot de gemeenschap behoort.
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van de man onderschreven dat naar Texaans recht de rente die tijdens het huwelijk is ontvangen over privévermogen, (toch) gemeenschappelijk is.
6.66.
Het hof overweegt als volgt. Naar Texaans recht geldt dat tijdens het huwelijk ontvangen rente gemeenschappelijk is, ook als het gaat om rente uit privévermogen (vgl. Mortenson v. Trammell , 604 S.W.2d 269, 275 en Tabassi v. NBC Bank-San Antonio, 737 S.W.2d 612, 614). De grief van de man dat de tijdens het huwelijk ontvangen rente privévermogen is, faalt dan ook. Voor zover de man ook heeft bedoeld te grieven tegen de vaststelling dat hij rente op de lening heeft ontvangen, faalt de grief, omdat de relevante stukken tot zijn domein behoren en hij niets heeft aangeleverd, zodat hij het door de vrouw gemotiveerd geschatte bedrag aan ontvangen rente (prod. 135) onvoldoende heeft betwist.
Travel benefits (grief 9 principaal hoger beroep van de man)
6.67.
De rechtbank is (in r.o. 5.35) ervan uitgegaan dat de man travel benefits heeft en heeft deze aan de man toebedeeld onder de voorwaarde dat hij de helft aan de vrouw dient te vergoeden.
6.68.
De man handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat hij geen travel benefits heeft. Hij heeft dit in eerste aanleg toegelicht. In zijn SWIL zijn ook geen travel benefits opgenomen.
De vrouw is het eens met de beslissing van de rechtbank. Het is volgens haar onaannemelijk dat de man, gelet op zijn vele reizen, geen travel benefits heeft.
6.69.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de man travel benefits heeft, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd. Dat het onaannemelijk is dat de man deze travel benefits niet zou hebben, is naar het hof onvoldoende om aan te nemen dat dit bestanddeel op de peildatum aanwezig was. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook vernietigen.
Vordering op LJW Trust (grief 10 principaal hoger beroep van de man)
6.70.
De man stelt in zijn tiende grief dat de rechtbank ten onrechte de vordering op LJW Legacy Trust ter zake advocaatkosten (ter hoogte van $ 58.480,-) aan hem heeft toegedeeld. Het is een gemeenschappelijke vordering, hetgeen de vrouw ook heeft erkend. De man verzoekt daarom de vordering aan beide partijen bij helfte toe te delen. De vrouw refereert zich aan het verzoek van de man.
6.71.
Het hof zal het verzoek van de man op de hierna vermelde wijze toewijzen, nu partijen het hier over eens zijn. Het hof zal bepalen dat partijen (in hun onderlinge verhouding) ieder bij helfte gerechtigd zijn de gemeenschappelijke vordering op LJW Legacy Trust te innen.
Schilderij Susanne Zaal (grief 11 principaal hoger beroep van de man en grief VIII incidenteel hoger beroep van de vrouw)
6.72.
De rechtbank heeft het (naar het hof begrijpt: grotere) schilderij van Susanne Zaal toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van $ 3.250,- (r.o. 5.47). Zowel de man als de vrouw zijn in hoger beroep gekomen van deze beslissing. Het hof zal de grieven van partijen (grief 11 in principaal hoger beroep van de man en grief VIII in incidenteel hoger beroep van de vrouw) hierna bespreken.
6.73.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het schilderij gemeenschappelijk eigendom is en de waarde $ 3.250,- bedraagt. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte het schilderij toegedeeld aan de vrouw, alleen omdat zij het in haar bezit heeft. De man voert hiertoe aan dat het schilderij is gemaakt door een vriendin van hem en hij het geschonken heeft gekregen. Hij verzoekt het schilderij aan te merken als zijn privé-eigendom, dan wel het schilderij aan hem toe te delen tegen een waarde van $ 1.500,-.
6.74.
De vrouw betwist dat het schilderij een gift aan de man was. Zij legt een bericht over van Susanne Zaal (productie 11HB), waaruit blijkt dat het schilderij ‘zwart’ is verkocht. De vrouw stelt in incidenteel hoger beroep dat de waarde van het schilderij $ 1.500,- is. Zij verzoekt de toedeling van het schilderij aan haar in stand te laten, maar tegen voornoemde lagere waarde.
6.75.
Het hof stelt vast dat partijen het in hoger beroep eens zijn over de waarde van het schilderij, te weten $ 1.500,-. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat het schilderij aan hem geschonken is. De vrouw heeft dit betwist en uit het bericht van Susanne Zaal blijkt voldoende dat is betaald voor het schilderij. Het schilderij is dus gemeenschappelijk eigendom van partijen. Wel is het hof van oordeel dat de man, mede gelet op zijn toelichting ter zitting in hoger beroep, aannemelijk heeft gemaakt dat hij een grotere rol heeft gespeeld bij de aankoop van het schilderij en dat hij een nauwere band met het schilderij heeft dan de vrouw. Het hof zal het schilderij daarom toedelen aan de man tegen een waarde van $ 1.500,- en de bestreden beschikking op dit punt vernietigen.
Persoonlijke goederen/diversen (grief 12 principaal hoger beroep van de man)
6.76.
De rechtbank heeft (onder 5.48) overwogen dat de vrouw met foto’s onderbouwd heeft gesteld dat nog diverse gemeenschappelijke voorwerpen/kunst bij de man aanwezig zijn ter waarde van in totaal $ 4.055,- en dat de man hiertegen onvoldoende concreet verweer gevoerd heeft. De rechtbank heeft deze goederen vervolgens aan de man toegedeeld en de waarde betrokken in de verdeling.
6.77.
De man stelt in hoger beroep dat de rechtbank deze goederen ter waarde van $ 4.055,- ten onrechte aan hem heeft toegedeeld. Hij ontkent en betwist dat deze goederen bij hem aanwezig zouden zijn. Hij betwist voorts dat de vrouw het tegendeel heeft aangetoond.
6.78.
De vrouw is van mening dat zij haar stelling voldoende heeft onderbouwd. Zij verwijst naar haar SWIL, waarbij zij onder 18.A.2 met foto’s heeft onderbouwd dat deze goederen zich bij de man bevinden en daarnaast de waarde van de goederen heeft geschat, welke schatting zij met stukken heeft onderbouwd (productie 128 eerste aanleg). Gelet hierop kan de man niet volstaan met een blote betwisting, aldus de vrouw.
6.79.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in haar SWIL onder 18.A.2 een opsomming gegeven van bezittingen die de man onder zich zou hebben. Ze heeft deze opsomming door middel van foto’s (overgelegd als productie 129) onderbouwd en per voorwerp een schatting van de waarde gegeven. In de SWIL staat onder 18.A.2 in een korte toelichting onder andere: “Due to the couple selling their house in Texas, the Husband's parents let the couple store some of their valuable possessions in their attic with the expectation that once they bought another house, they would move everything. Below is a list of items still in the Husband's/Husband's parent's possession.” De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd nader toegelicht dat partijen hun huis hebben opgeruimd toen zij weggingen uit Texas en dat zij een aantal spullen bij de ouders van de man hebben opgeslagen. De vrouw heeft daarvan destijds foto’s gemaakt om te kijken welke voorwerpen partijen eventueel op een later moment naar [plaats A] zouden willen laten verschepen. De man heeft in reactie hierop ter zitting in hoger beroep verklaard dat als de vrouw spullen bij zijn ouders heeft gelaten, ze hen kan bellen om deze op te halen.
Het hof is van oordeel dat de vrouw met de door haar overgelegde lijst van voorwerpen, in combinatie met de foto’s en de toelichting hierop, voldoende heeft onderbouwd dat partijen deze voorwerpen samen bij de ouders van de man hebben opgeslagen. De man kon gelet op alles wat door de vrouw is aangevoerd, niet volstaan met het enkel betwisten van haar stelling. Hierom maken deze voorwerpen deel uit van de community property en kon de rechtbank beslissen zoals zij heeft gedaan. Als de man daadwerkelijk de beschikking wenst te krijgen over de voorwerpen zal hij zich daartoe tot zijn ouders moeten wenden. De grief van de man faalt dan ook en het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Het hof merkt hierbij nog op dat in het petitum van de man onder j) staat “
De inboedelgoederen die de man na zijn terugkeer in de V.S. aldaar heeft aangeschaft c.q. in zijn bezit heeft tegen een waarde van USD 1.000;”. Niet duidelijk is wat de man hiermee bedoelt en dit heeft hij ook niet nader toegelicht in zijn grief. Het hof wijst dit verzoek van de man dan ook af.
Digital wallet (grief 13 principaal hoger beroep van de man)
6.80.
De rechtbank heeft (in r.o. 5.57) kort samengevat overwogen dat de man volgens de vrouw een PayPal account heeft met een waarde van $ 3.603,- credit en dat de man daar niets tegenin heeft gebracht. De rechtbank heeft het account toegedeeld aan de man en deze waarde in de verdeling betrokken.
6.81.
De man is het niet eens met deze beslissing. Volgens de man heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat hij een PayPal account heeft met die waarde. De man stelt dat hij juist een schuld heeft bij PayPal, welke noodzakelijk was om redelijke en noodzakelijke uitgaven te doen voor de instandhouding van het huwelijksvermogen, zodat deze schuld community property is. De man verzoekt het verzoek van de vrouw ten aanzien van de digital wallet alsnog af te wijzen en de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen.
6.82.
De vrouw is van mening dat zij gesteld en onderbouwd heeft dat de man een PayPal account heeft met een waarde van $ 3.603,-. De man erkent nu dat hij een PayPal account heeft, maar hij heeft zowel in eerste aanleg als hoger beroep geen inzicht gegeven in dit account. Aan zijn stelling dat hij een schuld heeft bij PayPal verbindt hij verder geen conclusies.
6.83.
Het hof stelt vast dat de man niet betwist dat hij een PayPal account heeft. De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen stukken overgelegd van dit account. Dat had wel op zijn weg gelegen, temeer nu de rechtbank de man al in de tussenbeschikking van 22 juni 2022 had opgedragen stukken over te leggen van dit account en heeft overwogen dat de rechtbank aan het uitblijven van stukken gevolgtrekkingen kan verbinden die voor rekening en risico komen van die partij die dit nalaat. De man verzoekt nu in hoger beroep vernietiging van de beslissing van de rechtbank ten aanzien van zijn PayPal account en stelt dat hij geen creditsaldo, maar juist een schuld heeft aan PayPal. De man onderbouwt deze stelling op geen enkele wijze. Dit komt voor zijn rekening en risico. Het hof zal het verzoek van de man dan ook afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Creditcardschulden man (grief 14 principaal hoger beroep van de man)
6.84.
De man heeft deze grief ter zitting in hoger beroep ingetrokken, onder de mededeling dat hij verantwoordelijkheid neemt voor zijn creditcardschulden, zodat deze grief geen verdere bespreking behoeft. Deze schulden zullen dus niet in het in ro. 6.161 opgestelde overzicht van activa en passiva van het huwelijksvermogen worden opgenomen.
Woning in [plaats B] , Texas en constructive fraud (grieven 15 en 17 principaal hoger beroep van de man, grieven II en III incidenteel hoger beroep van de vrouw)
6.85.
Het hof ziet aanleiding om de grieven 15 en 17 in principaal hoger beroep en de grieven II en III in incidenteel hoger beroep gezamenlijk te behandelen.
6.86.
Kort samengevat is tussen partijen in geschil of de woning in [plaats B] , Texas, is gefinancierd met privévermogen en, zo ja, of dit privé-vermogen is terugbetaald. De vrouw stelt dat zij heeft bijgedragen uit haar privévermogen met een bedrag van $ 40.000,- en de man stelt dat hij uit privévermogen heeft bijgedragen met een bedrag van $ 400.000,-. Het hof zal in het navolgende de stellingen van partijen bespreken, eerst die van de vrouw, dan die van de man.
$ 40.000,-
6.87.
De rechtbank heeft in r.o. 5.76 van de bestreden beschikking het volgende overwogen:
“De vrouw heeft, zo staat tussen partijen vast, een bedrag van $40.000,- uit haar privévermogen in de woning in [plaats B] geïnvesteerd. Hoewel de vrouw na de verkoop van de woning een soortgelijk bedrag weer op haar eigen bankrekening terug gestort heeft gekregen van de man, is dit geld vervolgens besteed aan het aflossen van (de) creditcardschuld(-en) en overige rekeningen van de gemeenschap. Hiermee is haar vordering derhalve niet voldaan en betekent dit dat de vrouw vanuit haar privévermogen nog een vordering heeft op de gemeenschap van $ 40.000,- (…). Het verzoek van de vrouw is daarom toewijsbaar. De rechtbank voorziet dat de gemeenschap onvoldoende baten zal hebben voor het voldoen van de vordering van de vrouw en zal daarom bepalen dat de vrouw een geldvordering op de man krijgt ter grootte van de helft van de vordering, voor $ 20.000,-.”
6.88.
De vrouw heeft in grief III van het incidenteel hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij slechts een vordering op de man heeft van $ 20.000,- in plaats van het hele bedrag van $ 40.000,-. Zij voert hiertoe aan dat de overwaarde van de woning na verkoop dient toe te komen aan de verschillende vermogens overeenkomstig hun aandeel in het verkochte goed. De man heeft echter de volledige overwaarde op zijn bankrekening laten bijschrijven. De vrouw stelt derhalve geen vordering van $ 40.000,- op de gemeenschap te hebben, maar op de man. Zij verzoekt in hoger beroep vast te stellen dat de vrouw een vordering op de man heeft ter hoogte van $ 40.000,- in verband met haar aandeel in de woning te [plaats B] , Texas.
6.89.
De man heeft in randnummer 69 e.v. van zijn beroepschrift zonder voorbehoud gesteld dat de vrouw een bedrag van $ 40.000,- aan privévermogen in de gezamenlijke woning heeft geïnvesteerd, maar dat haar vergoedingsrecht teniet is gegaan, aangezien de man het bedrag van $ 40.000,- reeds heeft terugbetaald. De man heeft op zijn beurt in grief 15 van het principaal hoger beroep aan de orde gesteld dat de rechtbank mitsdien ten onrechte heeft geoordeeld dat de man $ 20.000,- aan de vrouw moet betalen. In randnummer 33 e.v. van zijn verweerschrift in incidenteel appel stelt de man zich voor het eerst op het standpunt dat de vrouw niet heeft bewezen dat het door haar betaalde bedrag privévermogen betrof.
6.90.
Laatstgenoemde stelling van de man acht het hof tardief. De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak overwogen dat tussen partijen vast staat dat de vrouw een bedrag van $ 40.000,-
uit haar privévermogenin de woning in [plaats B] heeft geïnvesteerd. De man heeft hiertegen niet gegriefd. Integendeel, hij is in zijn beroepschrift zelf nog uitgegaan van een investering van voornoemd bedrag uit privévermogen van de vrouw (randnummer 69 principaal hoger beroep). Het hof gaat derhalve met de rechtbank en overeenkomstig de oorspronkelijke eigen stelling van de man ervan uit dat de vrouw een bedrag van $ 40.000,- uit haar privévermogen in de woning in [plaats B] heeft geïnvesteerd.
6.91.
De man heeft vervolgens - zoals hiervoor uiteengezet - gesteld dat hij voornoemde investering aan de vrouw heeft terugbetaald. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de man naar zijn producties 37 en 63 in eerste aanleg, waaruit valt af te leiden dat hij in totaal $ 48.999,- aan de vrouw heeft overgemaakt, waaronder op 1 september 2020, 2 september 2020, en 9 september 2020 telkens $ 10.000,-, op 3 september 2020 $ 5.000,- en op 10 september 2020 $ 2.900,- Volgens de man heeft hij de investering van de vrouw niet in één keer kunnen terugbetalen, gelet op de daglimiet van de app die hij gebruikte om te bankieren. Subsidiair voert de man aan dat de helft van de inbreng van de vrouw aan hem een schenking was. Ten slotte voert de man als meer subsidiair standpunt aan dat de vrouw slechts een vergoeding toekomt van $ 38.250,-, onder verwijzing naar de door de vrouw overgelegde affidavit van Hight van 2 december 2022 (productie 159 van de vrouw in eerste aanleg).
6.92.
De vrouw erkent dat de man (omgerekend) een bedrag van in totaal € 47.253,- (producties 69 en 152 van de vrouw in eerste aanleg, productie HB 20) naar haar bankrekening bij de Bank of America eindigend op - [rekeningnummer 10] heeft overgemaakt, welk bedrag onder meer bestaat uit de hiervoor specifiek genoemde, door de man gestelde en onderbouwde betalingen. De vrouw betwist evenwel dat deze bedragen zien op de terugbetaling van haar investering. Volgens de vrouw heeft de man dit geld overgemaakt ter voldoening van de gezamenlijke schulden van partijen. Zij voert hiertoe aan dat zij de man reeds bij bericht van 16 mei 2020 (productie 26 F5 van de vrouw in eerste aanleg) - kort samengevat - te kennen had gegeven dat partijen “$40k” rood stonden op alleen al haar creditcards. Deze creditcards stonden volgens de vrouw op haar naam, aangezien de man geen rekening wilde openen of geen creditcard kon krijgen. Zij heeft met het door de man overgemaakte geld onder andere op 1 september 2020 en 2 september 2020 drie creditcardschulden afgelost van in totaal $ 20.000,-. Daarnaast heeft zij op 3 september 2020 en 9 september 2020 een bedrag van $ 16.775,- afgelost op een lening van partijen bij WDS. Over de periode 1 oktober 2020 - 19 januari 2021 heeft de vrouw een bedrag van $ 10.124,90 afbetaald aan de “Travel Card”. Voor zover zou worden aangenomen dat het bedrag wel zou zien op terugbetaling van haar privé-investering in de gezamenlijke woning, dan stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij hiermee gemeenschapsschulden heeft afgelost. Dat leidt volgens de vrouw ook tot de conclusie dat haar vordering niet is voldaan en zij een vordering heeft op de man van € 40.000,-.
6.93.
Het hof overweegt dat op grond van Texaans recht een goed een “mixed character” kan hebben, in die zin dat een goed, afhankelijk van de wijze van financiering, deels gemeenschappelijk en deels privé kan zijn. Vanaf het moment dat het karakter van een vermogensrecht is vastgesteld, zal het vermogensbestandsdeel dat karakter behouden (§ 3.006 van de Texas Family Code). Een goed dat met verschillende vermogens is aangekocht, creëert een gesplitst eigendomsrecht waarbij elk vermogen een percentage bezit van het goed in verhouding tot de bijdrage in de aankoopprijs van het goed. Hierdoor komt de overwaarde van een woning “owned by multiple estates” ten goede aan de verschillende vermogens overeenkomstig hun aandeel in het verkochte goed (Gleich vs. Bongio, 99 S.W.2d 881 (Tex. 1937). Gelet op hetgeen hierna bij grief II in het incidenteel appel wordt overwogen moet ervan worden uitgegaan de woning voor 91% tot het gemeenschappelijk vermogen behoorde en voor 9% tot het privévermogen van de vrouw.
Vast staat dat de woning bij verkoop een bedrag van $ 425.279,92 heeft opgeleverd. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de vrouw een bedrag van $ 38.250,- toekwam uit de opbrengst van de woning, zoals ook in voornoemde affidavit van Hight d.d. 2 december 2022 is vermeld.
6.94.
Het hof stelt vast dat het saldo op de betaalrekening bij Bank of America ten name van de man eindigend op - [rekeningnummer 9] behoort tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen. Dit is immers door de rechtbank (op basis van de verzoeken en de bankrekeningen die partijen in hun SWIL hebben opgenomen) vastgesteld (in r.o. 5.11 onder d van de bestreden beschikking) en geen van partijen heeft hiertegen een grief gericht. Door de uitbetaling van de verkoopopbrengst van de woning op de betaalrekening van de man is dit bedrag in het gemeenschappelijk vermogen van partijen gevloeid. Hierdoor heeft de vrouw, in verband met de omstandigheid dat ook het aan haar in privé toekomende gedeelte van de verkoopopbrengst op de tot de gemeenschap behorende betaalrekening - [rekeningnummer 9] is gestort, tot dit bedrag op de gemeenschap een vorderingsrecht gekregen. De vraag is of de gemeenschap dit bedrag al aan de vrouw heeft vergoed met het overmaken van geld door de man naar de betaalrekening van de vrouw, waarmee het vorderingsrecht van de vrouw teniet is gegaan, zoals de man betoogt.
6.95.
Het hof is van oordeel dat de man - gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw - onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat de gemeenschap dit bedrag reeds aan de vrouw heeft terugbetaald, waardoor het vorderingsrecht van de vrouw teniet zou zijn gegaan. Daartoe acht het hof allereerst van belang dat tussen partijen vast staat dat niet alleen de bankrekening van de man maar óók de bankrekening van de vrouw bij de Bank of America eindigend op - [rekeningnummer 10] waarnaar de man het geld heeft overgemaakt tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen behoorde. Ook dit heeft de rechtbank immers (op basis van de verzoeken en de bankrekeningen die partijen in hun SWIL hebben opgenomen) in de eindbeschikking in r.o. 5.11 onder a vastgesteld en geen van partijen heeft hiertegen gegriefd. Dat beoogd is dit bedrag aan de vrouw in privé te doen toekomen is hierom niet aannemelijk. Bovendien is van belang dat een omschrijving of betalingskenmerk bij de respectieve overboekingen door de man, die zijn standpunt dat deze bedragen zijn overgemaakt in verband met de investering van de vrouw zouden kunnen ondersteunen, ontbreekt. Dat op de rekening van de man een daglimiet gold, heeft hij niet nader onderbouwd. Ook overigens heeft de man geen stukken (zoals bijvoorbeeld e-mailberichten) overgelegd waaruit de reden kan worden afgeleid dat deze bedragen aan de vrouw zijn betaald. Hierom kan niet met zekerheid worden vastgesteld ten titel waarvan de betalingen aan de vrouw zijn gedaan, nog daargelaten dat die betalingen - de eigen stelling van de man volgend - bij elkaar opgeteld (tot een bedrag van $ 48.999,-), ook niet exact neerkomen op hetzij het bedrag dat de vrouw destijds aan de aankoop van de woning heeft besteed ($ 40.000,-) hetzij het bedrag waarop de vrouw in verband met haar gerechtigdheid in de eigendom van de woning recht heeft ($ 38.250,-). De omstandigheid dat alle betalingen hebben plaatsgevonden na 27 augustus 2020, de datum waarop de verkoopopbrengst op de rekening van de man werd gestort, en dat het in totaal gaat om meer dan het bedrag dat de vrouw uit de verkoopopbrengst van de woning toekwam, is, ook in onderling verband en samenhang beschouwd, onvoldoende voor de conclusie dat ten laste van de gemeenschap betaald is ten titel van terugbetaling van de privé-investering van de vrouw. Daarbij speelt ook een rol dat de vrouw gemotiveerd heeft aangevoerd dat partijen in mei 2020 een schuld hadden van € 40.000,-. Zij heeft verder een met stukken onderbouwd overzicht verstrekt welke gemeenschappelijke schulden zij met de van de man ontvangen bedragen heeft afgelost, en de data waarop die aflossingen hebben plaatsgevonden (kort na het overmaken van de diverse bedragen door de man). De man heeft hierop niet dan wel onvoldoende gereageerd. Hierom ligt het naar het oordeel van het hof veeleer voor de hand dat de aan de vrouw overgemaakte bedragen waren bedoeld - en ook daadwerkelijk zijn gebruikt - ter aflossing van de gemeenschappelijke schulden van partijen.
6.96.
De man stelt zich subsidiair op het standpunt dat een mogelijke claim van de vrouw dient te worden beperkt tot de helft van haar inbreng, derhalve op $ 20.000,-. Hij voert hiertoe aan dat volgens Texaans recht de vrouw bij aanschaf van de gezamenlijke woning 50% van de inbreng uit haar privévermogen aan de man heeft geschonken. De man verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de affidavit van Parmer van 29 november 2022 (productie 62 van de man in eerste aanleg) en die van 4 april 2022 pagina 5 (productie 46 van de man in eerste aanleg), waarin Parmer verwijst naar de zaak Cockerham vs Cockerham, 527 S.W.2d 162 (Tex. 1975).
6.97.
Het hof overweegt in dit verband allereerst dat het aan de man was om in de processtukken de standpunten van zijn Amerikaanse advocaat, zoals vervat in de legal opinions, voldoende concreet en gespecificeerd toe te lichten. Voor zover het hof kan nagaan, legt de man aan zijn stelling dat de helft van de inbreng door de vrouw een gift aan hem is, alleen de uitspraak inzake Cockerham vs Cockerham ten grondslag. Uit deze uitspraak volgt dat wanneer een echtgenoot tijdens het huwelijk een onroerende zaak verkrijgt die louter wordt gefinancierd met privévermogen van die echtgenoot, en de woning vervolgens op naam van beide echtelieden wordt gezet, het vermoeden bestaat dat de echtgenoot die de zaak heeft verkregen, de intentie had om de helft van de onroerende zaak aan de andere echtgenoot te schenken. Met de vrouw is het hof van oordeel dat een beroep op deze zaak geen doel treft, aangezien in de onderhavige zaak de woning van partijen niet is gefinancierd met het vermogen van slechts één partner, maar sprake is van een goed met een “mixed character”. Bovendien heeft de vrouw het vermoeden van een gift gemotiveerd weersproken, waarna de man niet nader heeft onderbouwd dat de inbreng van de vrouw van $ 40.000,- tevens een schenking van $ 20.000,- aan hem betrof. Het hof gaat dan ook op dit punt voorbij aan het verweer van de man.
6.98.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat de man, die de gehele opbrengst van de verkoop van de woning op zijn bankrekening heeft ontvangen (over welke bankrekening reeds is overwogen dat het tot het gemeenschappelijk vermogen van partijen behoorde), namens de gemeenschap de vordering van de vrouw heeft voldaan. Hierom kan evenmin worden geoordeeld dat het vorderingsrecht van de vrouw teniet is gegaan. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit betekent dat de vrouw vanuit haar privévermogen nog een vordering heeft op de gemeenschap, zij het niet van $ 40.000,- maar van $ 38.250,-, die zich vertaalt in een aanspraak op de man van $ 19.125,- op grond van § 7.009 Texas Family Code.
6.99.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof zal bepalen dat de vrouw een vordering op de man heeft van $ 19.125,-.
$ 48.999,-
6.100. De rechtbank heeft in r.o. 5.79 van de eindbeschikking het volgende overwogen:
“De man stelt dat hij aan de vrouw over de periode september 2020 tot en met januari 2021 een bedrag van $ 48.999,- heeft overgeboekt. De vrouw komt tot een bedrag van $ 47.253,- (productie 152 vrouw en productie 37 van de man). Laatstelijk heeft de man hierover gevorderd dat wordt bepaald dat de vrouw aan hem 50% hiervan dient te vergoeden. De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank (onder verwijzing naar dezelfde productie 152 van haar kant) in verweer hierop voldoende gemotiveerd gesteld dat dit grotendeels het bedrag beslaat waarover onder nummer 5.76 in deze beschikking reeds is geoordeeld. Nu dit bijdragen waren voor schulden van de gemeenschap, voor lopende rekeningen en kosten van de huishouding ziet de rechtbank geen grond voor een vergoedingsrecht voor de man. Daarbij betrekt de rechtbank dat echtgenoten (ook) naar Texaans recht elkaar het nodige dienen te verschaffen, in welke categorie deze bijdragen naar het oordeel van de rechtbank vallen. De rechtbank wijst dit verzoek van de man af.”
6.101. Grief 17 in principaal hoger beroep houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw niet gehouden is om 50% van het hiervoor genoemde bedrag van $ 48.999,- te voldoen, welk bedrag door man in periode september 2020 tot en met januari 2021 aan de vrouw ter beschikking is gesteld. Zoals hiervoor al aan de orde is gesteld, gaat het hier volgens de man om diverse bijdragen voor de schulden van partijen.
6.102. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
6.103. Anders dan de man is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de vrouw niet gehouden is om 50% van het bedrag van $ 48.999,- te voldoen. Het hof neemt daarbij voormelde overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Zoals hiervoor is overwogen, kan ervan worden uitgegaan dat het door de man in de periode september 2020/januari 2021 aan de vrouw overgemaakte bedrag van in totaal $ 48.999,- (zoals de man stelt) dan wel € 47.253,- (zoals de vrouw stelt), bedoeld was en ook daadwerkelijk gebruikt is ter aflossing van de diverse schulden van partijen. Dat die schulden er waren, is immers niet bestreden, terwijl evenmin is gesteld dat deze nog moesten worden voldaan. Dat betekent dat het hof het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw een bedrag ad $ 24.499,50 (50% van $ 48.999,-) aan de man dient te voldoen afwijst.
6.104. De man heeft in hoger beroep subsidiair verzocht te bepalen dat, indien het hof concludeert dat meergenoemd bedrag betrekking heeft op het door de vrouw in de woning van partijen geïnvesteerde bedrag ad $ 40.000,-, de vrouw 50% van het resterende bedrag aan de man dient te voldoen. In het licht van hetgeen hiervoor ten aanzien van grief III van de vrouw in incidenteel hoger beroep is overwogen, wijst het hof dit verzoek af. Voor zover de man hiermee heeft willen betogen dat van het door hem overgemaakte geld, na aflossing van alle schulden, nog geld resteerde, heeft hij dit onvoldoende onderbouwd, gelet op het overzicht van de vrouw van de schulden van partijen (productie 152 van de vrouw in eerste aanleg), waarin is vermeld dat zij in totaal $ 49.300,- aan leningen heeft afgelost. Bij gebrek aan een nadere grondslag en onderbouwing van zijn stelling, wijst het hof ook dit subsidiaire verzoek af. Grief 17 van de man in principaal hoger beroep faalt dan ook.
$ 400.000,-
6.105. Het volgende geschilpunt is of de woning in [plaats B] , Texas, naast het door de vrouw met privévermogen gefinancierde gedeelte van $ 40.000,-, is gefinancierd met een bedrag van $ 400.000,- aan privévermogen van de man. De man stelt van wel, de vrouw betwist dit. Het antwoord op deze vraag is van belang in verband met het beoordelen van de stelling van de vrouw dat de man de opbrengst van de woning (grotendeels) heeft verkwist. In het geval de man $ 400.000,- aan privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning, heeft te gelden - zoals de rechtbank in r.o. 5.9 heeft overwogen - dat het de man vrij stond om met genoemd bedrag te doen zoals hij wenste. Alsdan komt het hof niet toe aan de beoordeling van de stelling van de vrouw dat de man de opbrengst van de woning heeft verkwist en het vermogen naar Texaans recht dient te worden gereconstrueerd.
6.106. De rechtbank heeft onder 5.7 tot en met 5.9 van de bestreden beschikking - kort samengevat - overwogen dat vast staat dat partijen de woning hebben bekostigd met privévermogen van de vrouw ($ 40.000,-) en vermogen uit de trust ($ 400.000,-) alsmede dat de trust tot het privévermogen van de man behoort. Aangezien de man zowel beheerder als begunstigde van de trust is, brengt dat naar het oordeel van de rechtbank met zich dat, in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogen, investeringen uit de trust als investeringen uit het privévermogen van de man moeten worden beschouwd, met bijbehorende vorderingen die daartegenover staan. De rechtbank heeft daarom vastgesteld dat het bedrag dat de trust te vorderen had op de gemeenschap uit hoofde van de lening voor de woning feitelijk afkomstig was uit het privévermogen van de man en weer in het privévermogen van de man is teruggevloeid, zodat het hem vrij stond daarmee te doen wat hij wilde. De rechtbank achtte mitsdien geen grondslag aanwezig voor de vordering van de vrouw ter zake de fraude en verkwisting.
6.107. De vrouw richt zich met haar grief II in incidenteel hoger beroep tegen dit oordeel van de rechtbank. Volgens haar gaat de rechtbank voorbij aan het volgens Texaans recht geldende uitgangspunt, inhoudende dat geld dat tijdens het huwelijk wordt geleend, geacht wordt gemeenschapsbezit te zijn. Zij verwijst ter onderbouwing van dit uitgangspunt naar de affidavits van Hight van 2 december 2022 (productie 159 van de vrouw in eerste aanleg, onder punt 3) en van 27 september 2023 (productie 10 bij het verweerschrift in hoger beroep, onder punt 4 en 5). Het vermoeden dat een schuld een gemeenschapsschuld is, kan worden weerlegd door aan te tonen dat de kredietverstrekker ermee heeft ingestemd om voor de voldoening van de schuld uitsluitend op het vermogen van één echtgenoot een beroep te doen. Uit de leenovereenkomst tussen partijen en de trust volgt echter dat beide partijen persoonlijk aansprakelijk waren voor de terugbetaling van de lening. De woning is dus aangekocht met een gemeenschappelijke lening en met privévermogen van de vrouw, hetgeen ertoe leidt dat na verkoop een deel van de overwaarde aan de gemeenschap toekomt en een deel aan de vrouw. Nu de schuld die partijen hadden bij de trust is kwijtgescholden, komt het deel van de overwaarde dat tot de gemeenschap behoort partijen gezamenlijk toe. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de uitgaven van de man die door de vrouw als frauduleus dan wel verkwistend worden aangemerkt, met privégeld zijn gedaan, aldus de vrouw.
6.108. De man gaat in zijn verweerschrift niet in op hetgeen de vrouw heeft gesteld omtrent het Texaanse recht op dit punt. Volgens de man zijn de gelden uit de trust, zowel tijdens de aankoop als verkoop alsmede ten tijde van het besteden van die gelden door de man, privé gebleven. De man geldt als begunstigde voor de trust en de vrouw heeft in eerste aanleg erkend dat de trust separate property betreft. Het door partijen geleende geld en de daarbij behorende rente zijn nimmer afgelost en zullen aan de trust moeten worden (terug)betaald, zo betoogt de man.
6.109. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn op 31 augustus 2016 gezamenlijk een lening ter hoogte van $ 400.000,- aangegaan met LJW Legacy Trust, vastgelegd in een “Promissory Note” (productie 13, verweerschrift in hoger beroep van de vrouw). Naar Texaans recht wordt geld, verkregen uit een tijdens huwelijk aangegane lening, geacht gemeenschapsvermogen te zijn. Dit vermoeden kan worden weerlegd door aan te tonen dat de kredietverstrekker, in casu de trust, ermee heeft ingestemd voor de voldoening van de schuld uitsluitend op het vermogen van de man een beroep te doen. Dat van een dergelijk situatie sprake is, volgt niet uit de Promissory Note. Integendeel, in de Promissory Note is juist vermeld “each borrower is responsible for all obligations represented by this note”. Anders dan de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat het feit dat de lening is aangegaan met de (naar de rechtbank, onbestreden in hoger beroep, heeft geoordeeld) tot het privévermogen van de man behorende trust, niet maakt dat op grond van die lening verkregen gelden privévermogen van de man vormen. Deze gelden zijn immers gezamenlijk verkregen en aangewend voor de aankoop van een gezamenlijke woning. Partijen waren voor de terugbetaling daarvan, blijkens de Promissory Note, hoofdelijk verbonden. Dat het geld is geleend van de trust, waarvan de man destijds begunstigde en beheerder was, en bijvoorbeeld niet van een bank, is daarbij niet van belang.
6.110. Partijen hebben de - op grond van een gezamenlijk aangegane lening - verkregen gelden vervolgens aangewend om gezamenlijk de woning in [plaats B] te kopen. Daarmee is de woning, voor het deel dat gefinancierd was met deze lening, “community property” van de man en de vrouw geworden. Vervolgens is de woning in augustus 2020 verkocht. Zoals hiervoor is overwogen, was de woning ook deels gefinancierd met privévermogen van de vrouw. De opbrengst van de woning na verkoop vormde dan ook naar rato van de in de woning geïnvesteerde bedragen “community property” van de man en de vrouw samen (91%) en daarnaast “separate property” van de vrouw (9%). De opbrengst van de woning is
- zoals hiervoor eveneens is overwogen - op een bankrekening van de man gestort. Gesteld noch gebleken is dat de man de opbrengst heeft gebruikt om de lening aan de trust af te betalen.
6.111. Ter onderbouwing van haar stelling dat de lening niet meer hoeft te worden terugbetaald, heeft de vrouw allereerst verwezen naar het vonnis van de rechtbank in Texas van 3 november 2021 (overgelegd door de man als productie 6 in eerste aanleg). Daarin heeft de Texaanse rechtbank (zie 5.7) het verzoek van de man namens de trust om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van meergenoemde lening afgewezen en overwogen dat “
IT IS THEREFORE ORDERED, ADJUDGED, and DECREED that the Motion [van de vrouw, hof] is GRANTED in its entirety.
IT IS FURTHER ORDERED, ADJUDGED, and DECREED that [de man] 's claim for
breach of note and his corresponding request for declaratory relief are hereby dismissed with prejudice and that [de man] shall take nothing from [de vrouw] on his claims asserted in this lawsuit.
IT IS FURTHER ORDERED, ADJUDGED, and DECREED that the Promissory Note that is subject of the Motion has been released, and discharged and that [de vrouw] has no obligations thereunder”.
6.112. Verder heeft de vrouw nog gewezen op de affidavit van Hight van 2 december 2022 (productie 159 van de vrouw in eerste aanleg, onder punt 4), waarin hij toelicht dat ingevolge Texaans recht en het feit dat het Texaanse vonnis kracht van gewijsde heeft, beide partijen niet langer aansprakelijk zijn voor (de terugbetaling van) enig bedrag van het geleende bedrag van $ 400.000,-. Dit wordt onderschreven door Parmer in haar affidavit van 29 november 2022 (productie 62 van de man in eerste aanleg). Zij heeft op de vraag (nr. 12) van de Nederlandse advocaat van de man om nog een keer uit te leggen waarom de man geen schuld heeft aan LJW Legacy Trust - kort samengevat - uiteengezet dat de rechtbank in Texas een declaratoire uitspraak heeft gedaan, inhoudende dat het geld uit hoofde van de lening niet (meer) verschuldigd is en dat zij [hof: Parmer ] ervan uitgaat dat, indien de trust een procedure ter inning van de lening zou entameren, dit zou afstuiten op het feit dat voornoemd vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
6.113. Gelet op al het voorgaande kan de man zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de lening (naar het hof begrijpt: zo niet door beide partijen dan nog wel door hem) moet worden terugbetaald.
6.114. De vrouw heeft in aanvulling hierop ter zitting nog verklaard dat de reden dat de lening niet terugbetaald hoefde te worden, erin gelegen was dat het een fiscaal voordeel zou opleveren indien de lening werd kwijt gescholden. Dit zou blijken uit e-mails tussen de man en zijn accountant, welke berichten aan de Texaanse rechter zijn voorgelegd. De man heeft dit ontkend, zij het zonder enige onderbouwing. Hij heeft slechts herhaald dat de schuld moet worden terugbetaald. Dat laatste staat echter haaks op het hiervoor genoemde vonnis van de Texaanse rechter. Ook zijn opmerking ter zitting dat hij alleen op de lening staat, strookt niet met de feiten. Dat hij naar eigen zeggen geen geld meer zal erven van zijn familie als hij de lening niet terugbetaalt, is, zo dit al waar is, in dit kader niet relevant. Dat is immers tussen de man en zijn familie. Ten slotte heeft de man tijdens de zitting nog naar voren gebracht dat hij verwacht dat de trust hoger beroep zal aantekenen tegen het Texaanse vonnis. Voor zover hij hiermee heeft willen betwisten dat het vonnis van 3 november 2021 in kracht van gewijsde is gegaan, heeft hij dat onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat hieraan dan ook voorbij.
6.115. Dit alles leidt tot de conclusie dat de opbrengst van de woning - een bedrag van $ 425.279,92 - naar rato van de in de woning geïnvesteerde bedragen “community property” van de man en de vrouw samen vormde (91%) en daarnaast “separate property” van de vrouw (9%). Hierboven is reeds overwogen dat uit de opbrengst aan de vrouw een bedrag van $ 38.250,- toekomt. Het restant, zijnde $ 387.029,92, vormde “community property”.
6.116. Dit betekent dat grief II van de vrouw in incidenteel hoger beroep, inhoudende dat de rechtbank onder 5.7 tot en met 5.9 ten onrechte heeft overwogen dat de uitgaven die de man met de op zijn tot het community property behorende betaalrekening bij de Bank of America ten name van de man eindigend op - [rekeningnummer 9] gestorte verkoopopbrengst heeft gedaan, met privévermogen van de man zijn gedaan, slaagt. De rechtbank is mitsdien ten onrechte niet toegekomen aan een oordeel over de door de vrouw gestelde constructive fraud, zodat de grief ook op dit punt slaagt. Het hof zal dan ook in het hierna volgende de door de vrouw gestelde verspilling en fraude van gemeenschapsvermogen beoordelen.
constructive fraud on the community
6.117. Zoals hiervoor onder 6.7 overwogen, kan een rechter volgens Texaans recht (§ 7.009 van de Texas Family Code) in het geval van fraude of verspilling van gemeenschapsvermogen door één van de echtgenoten de gemeenschap reconstrueren alvorens tot de verdeling over te gaan. De rechter kan in die situatie ook besluiten tot een ongelijke verdeling of tot het geven van een zogenoemde “monetary judgement”. In dat laatste geval wordt de echtgenoot die zich aan de fraude of verspilling heeft schuldig gemaakt, veroordeeld tot betaling van een geldbedrag aan de andere echtgenoot. Van deze mogelijkheid kan onder meer gebruik worden gemaakt indien de gemeenschap onvoldoende baten omvat om de gevolgen van de fraude of verspilling ongedaan te kunnen maken.
6.118. Fraude wordt verondersteld wanneer de ene echtgenoot het gemeenschappelijk vermogen vervreemdt zonder dat de andere echtgenoot die daarover mede zeggenschap heeft, daarvan kennis heeft of daarmee instemt (Cantu v. Cantu, 556 S.W.3d 420, 427: “
Fraud is presumed whenever one spouse disposes of the other spouse’s one-half interest in community property without that other spouse’s knowledge or consent.(…) This presumption can arise not only by evidence of specific transfers or gifts of community assets outside of the community, but also by evidence that community funds are unaccounted for by the spouse in control of those funds”)Zodra het vermoeden van bedrog is ontstaan, verschuift de bewijslast naar de vervreemdende echtgenoot om de billijkheid van de vervreemding te bewijzen.
6.119. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man zowel frauduleus heeft gehandeld als goederen van de gemeenschap heeft verspild. Zij voert hiertoe aan dat de man de volledige opbrengst van de woning naar zijn betaalrekening bij de bank of America met nummer eindigend op - [rekeningnummer 9] heeft overgemaakt. De man was derhalve de enige die zeggenschap had over de gelden voortvloeiende uit de gemeenschappelijke woning. Hij was de ‘beherende’ echtgenoot over de opbrengst met een fiduciaire verantwoordelijkheid tegenover de vrouw om het geld namens partijen op een verantwoordelijke wijze te beheren en rekenschap af te leggen over het juiste gebruik daarvan. De man stond niet toe dat de vrouw inzicht had in zijn rekeningen om te zien hoe de man het geld besteedde. Zij heeft nooit toestemming gegeven voor het gebruik van het geld, de verspilling daarvan en/of de fraude (verbergen van activa) die daarmee is gepleegd. Zonder overleg of instemming van de vrouw heeft de man van de opbrengst van de woning een totaalbedrag van $ 248.886,- verkwist, aldus de vrouw.
Dit bedrag is opgebouwd uit:
- $ 49.554,- aan fraude door pinopnames van de rekening van de man bij de Bank of America;
- $ 68.477,- aan fraude door overboeking van de rekening van de man bij de Bank of America naar de Bunq-rekening ten name van de man eindigend op [rekeningnummer 1] ; en
- $ 130.855,- aan verkwisting door uitgaven aan prostituees, drugs, gokken en de buitenechtelijke relatie van de man.
Volgens de vrouw heeft zij om tot de hiervoor vermelde conclusie te komen meer dan 1200 transactieactiviteiten op de betaalrekening van de Bank of America van de man, eindigend op - [rekeningnummer 9] , alsmede alle transacties op zijn E-Trade rekeningen geanalyseerd. Naast de in eerste aanleg als productie 16 tot en met 19 overgelegde bankafschriften verwijst de vrouw ook nog naar een tegenover een notaris in Texas onder ede afgelegde verklaring van mevrouw Gray, een gepensioneerd accountant en boekhoudster (productie 20 van de vrouw in eerste aanleg), die de door de vrouw genoemde stukken heeft gecontroleerd en geverifieerd en heeft geconcludeerd dat de genoemde bedragen die zijn besteed aan de genoemde doelen correct en kloppend zijn met de onderliggende bankafschriften. De vrouw verzoekt in haar incidenteel hoger beroep, naar het hof begrijpt, te bepalen dat de gemeenschap met voornoemd bedrag van in totaal $ 248.886,- wordt gereconstrueerd. Dit gereconstrueerde vermogen dient vervolgens te worden meegenomen in de verdeling.
6.120. De man voert allereerst aan dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar verzoek, omdat zij tijdens het huwelijk op de hoogte was van - en deelnam aan - alle financiële beslissingen, zij mede heeft getekend voor de aankoop van de woning en het aangaan van de schuld, alsmede na verkoop van de woning heeft ingestemd met de overschrijving van - naar de man stelt - het geld van de trust naar de privé bankrekening van de man.
6.121. Deze stellingen van de man kunnen echter niet leiden tot een niet-ontvankelijk verklaring zodat het hof hieraan voorbij gaat, nog daargelaten dat de opbrengst van de woning niet naar een tot het privévermogen van de man behorende rekening is overgemaakt, maar naar een betaalrekening van de man bij de Bank of America met rekeningnummer eindigend op - [rekeningnummer 9] , die tot het community property behoorde.
6.122. Vervolgens stelt de man dat voor het verzoek van de vrouw geen wettelijke basis is, omdat een dergelijk verzoek betreffende “fraud and waste of community” niet “reimbursable” is. Ook dit verweer treft geen doel. Het gaat hier immers niet om het al dan niet hebben van een vergoedingsrecht, maar om het reconstrueren van gemeenschaps-vermogen op grond van § 7.009 van de Texas Family Code.
6.123. Meer subsidiair betwist de man de gestelde constructive fraud. Volgens hem heeft de vrouw ermee ingestemd dat de verkoopopbrengst van de woning op de rekening van de man is gestort. Zij heeft hem daarmee zelf de controle gegeven over deze gelden. Er is dan ook niet voldaan aan het criterium dat gemeenschapsvermogen is besteed, zonder dat de andere echtgenoot daarvan op de hoogte was dan wel daarmee niet mee heeft ingestemd, zodat er geen sprake kan zijn van constructive fraud. Ook overigens is er volgens de man geen sprake van constructive fraud. Partijen hadden geen inkomen en zij hebben geleefd van de opbrengst van de woning.
6.124. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Of de vrouw heeft ingestemd met het overmaken van de verkoopopbrengst naar de betaalrekening aan de man - hetgeen zij overigens gemotiveerd betwist - kan in het midden blijven, nu het gaat om wat de man vervolgens heeft gedaan met deze verkoopopbrengst. Uit het enkele feit dat de verkoopopbrengst van $ 425.279,92 naar de (tot het community property behorende) bankrekening van de man is overgemaakt, kan, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet worden afgeleid dat de vrouw daarmee eveneens toestemming aan de man heeft gegeven om dit geld naar eigen goeddunken te besteden. Het hof is van oordeel dat de man ook overigens onvoldoende heeft aangevoerd ter betwisting van de gemotiveerde stelling van de vrouw dat zij nimmer toestemming heeft gegeven voor de diverse door haar gestelde door de man gedane geldopnamen/uitgaven. Voor zover de man met zijn in eerste aanleg overgelegde verklaringen van mevrouw [naam 8] en meneer [naam 9] heeft willen aantonen dat de vrouw heeft ingestemd met het gebruik van drugs door de man (producties 51 tot en met 53 van de man in eerste aanleg), heeft de man dit, tegenover de betwisting hiervan door de vrouw (productie 158 van de vrouw in eerste aanleg) en de door haar overgelegde appjes waarin zij de man schrijft zich zorgen te maken over - en ongelukkig te zijn met - zijn cocaïnegebruik/versla-ving en waarin zij de man verzoekt om af te kicken, onvoldoende onderbouwd. Daarbij komt nog dat de vrouw stelt mevrouw [naam 8] niet te kennen en de verklaring van meneer [naam 9] ziet op de periode 2015 en 2016, dus ruim voor de periode waarom het hier draait. Bij gebrek aan een nader gemotiveerde onderbouwing van zijn standpunt, houdt het hof het erop dat de vrouw de man geen toestemming heeft gegeven voor het doen van de door de vrouw gestelde uitgaven. Feiten of omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de vrouw op de hoogte was van de door de man gedane uitgaven van zijn bankrekening, tot welke rekening de vrouw geen toegang had, heeft de man niet gesteld.
6.125. Nu moet worden aangenomen dat de man de door de vrouw gestelde uitgaven heeft gedaan, zonder dat de vrouw daarover zeggenschap heeft gehad of daarmee heeft ingestemd, is het vermoeden van fraude (constructive fraud on the community) ontstaan. Daarmee is de bewijslast naar de man verschoven, namelijk om de billijkheid van de uitgaven te bewijzen. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangevoerd om ook maar een begin te maken met het ontzenuwen van het vermoeden dat sprake is geweest van constructive fraud, hetgeen hieronder nader uiteengezet zal worden.
$ 49.554,- en $ 68.477,-
6.126. De vrouw heeft een overzicht overgelegd (productie 18 van de vrouw in eerste aanleg) van bedragen die de man in de periode van 3 augustus 2020 tot 24 september 2021 heeft gepind van zijn rekening bij de Bank of America. Hieruit blijkt dat de man meer dan honderd maal (grote bedragen) geld heeft gepind, met een totaal van (afgerond) $ 49.554,-. Daarnaast heeft zij als productie 16 in hoger beroep een overzicht overgelegd waaruit blijkt dat de man in de periode van 1 september 2020 tot 5 augustus 2021 een bedrag van in totaal $ 68.476,76 (door de vrouw afgerond $ 68.477,-) van zijn rekening bij de Bank of America naar zijn Bunq-rekening eindigend op - [rekeningnummer 1] heeft overgemaakt. Volgens de vrouw is onduidelijk wat de man met de gepinde bedragen heeft gedaan, terwijl hij ook geen inzage in het verloop van de Bunq-rekening heeft willen geven.
6.127. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende toegelicht met welk doel deze transacties van in totaal $ 118.031,- hebben plaatsgevonden - beter gezegd wat er met voormeld bedrag feitelijk is gebeurd -, waar het op zijn weg had gelegen om aan te tonen dat het doel/resultaat van deze transacties billijk was. De enkele opmerking dat partijen geen inkomen hadden en hebben geleefd van de opbrengst van de woning, is daartoe onvoldoende. Stukken ter onderbouwing van deze stelling ontbreken volledig. Zo heeft de man niet nader toegelicht welke opnames/uitgaven zouden zien op de kosten van de huishouding, dat al deze uitgaven optellen tot het bedrag van $ 118.031,- (of eventueel tot een lager bedrag en welk bedrag dit dan zou zijn) en dat deze kosten slechts uit de opbrengst van de woning konden worden voldaan. De man heeft ter zitting in hoger beroep nog verklaard dat zijn fysieke en mentale staat in die periode niet goed was en dat hij zijn geld niet goed meer kon beheren. Een en ander bevestigt juist de veronderstelde verkwisting. Dat de man het geld heeft gebruikt om iedere maand juridische facturen te betalen, zoals hij ook nog stelt, heeft hij evenmin onderbouwd; een overzicht van de door hem gemaakte kosten ontbreekt. Dat had, gezien de op de man rustende bewijslast op zijn weg gelegen, zeker nu hij zelf stelt in de Amerikaanse procedure inzake de verschuldigdheid van de lening van de trust geen kosten aan juridische bijstand te hebben gemaakt en verder niet duidelijk maakt welke kosten hij in de Nederlandse procedure - die pas in januari 2021 aanhangig is gemaakt - in de periode 3 augustus 2020 tot 24 september 2021 heeft moeten maken.
6.128. Gelet op het vorenstaande heeft de man het vermoeden dat voornoemde uitgaven als fraude dan wel verspilling moeten worden gekwalificeerd, niet weerlegd. Desondanks komt de grief niet volledig voor toewijzing in aanmerking. Met het bedrag van $ 68.476,76 dat de man naar zijn Bunq-rekening eindigend op - [rekeningnummer 1] heeft overgemaakt, heeft het hof bij de verdeling voor een bedrag van $ 27.007,35 reeds rekening gehouden in het kader van het aanvullend verzoek van de vrouw, dat onder 6.25 hiervoor is besproken. Het bedrag van $ 27.007,35 kan dus niet nogmaals meegenomen worden in het kader van de gestelde constructive fraud. Dat geldt niet voor de pintransacties van de Bunq-rekening eindigend op - [rekeningnummer 1] met een totaal van $ 41.469,41 die zien op de periode na 8 januari 2021 tot en met 5 augustus 2021. Het geldt evenmin voor de pintransacties van de Bank of America met een totaal van (afgerond) $ 49.554,-. Deze transacties zien op de periode van 3 augustus 2020 tot en met 24 september 2021, terwijl de rechtbank in het kader van de verdeling is uitgegaan van het saldo op deze rekening na die datum (zie onder 5.18 van de beschikking van 1 mei 2023). De grief van de vrouw slaagt dan ook gedeeltelijk ten aanzien van dit onderdeel en wel voor een bedrag van in totaal $ 91.023,41 ($ 41.469,41 + $ 49.554,-). Dit bedrag dient te worden meegenomen bij het reconstrueren van het gemeenschapsvermogen.
- $ 130.855,-
6.129. De vrouw stelt allereerst dat de man vanuit PayPal (productie 76 van de vrouw in eerste aanleg) en door middel van bankoverschrijvingen een bedrag van $ 37.374,- (productie 16 van de vrouw in eerste aanleg) aan prostituées en drugs heeft uitgegeven alsmede door middel van uitgaven vanuit zijn rekening bij de Bank of America een bedrag van $ 22.933,- aan prostituées en zijn maîtresse (productie 17 van de vrouw in eerste aanleg) heeft betaald. Zij heeft ter onderbouwing van haar stelling als productie 30 in eerste aanleg WhatsApp-berichten overgelegd van de man over zijn prostitutiebezoek, een erotisch getint appbericht tussen de man en een (andere dan zijn eigen) vrouw. Daarnaast heeft de vrouw overzichten overgelegd van afschrijvingen van aanzienlijke bedragen aan vrouwen, van wie de vrouw stelt dat het prostituees zijn. Verder heeft zij e-mails en WhatsAppberichten overgelegd, waarin de man spreekt over zijn verslaving aan alcohol en drugs. Ook heeft de vrouw foto’s overgelegd van de man die met zijn maîtresse met vakantie is alsmede rekeningafschriften van hotelbezoeken in de landen waar hij met zijn maîtresse was.
6.130. Ook hier geldt dat de man in het licht van de (inhoud van de) grote hoeveelheid stukken die de vrouw op dit punt heeft overgelegd, heeft nagelaten (voldoende) toe te lichten waarvoor deze uitgaven - anders dan voor prostituees, drugs en de vriendin/ maîtresse van de man - waren bestemd, laat staan dat de man heeft aangetoond dat het om billijke uitgaven ging. Een dergelijke onderbouwing ontbreekt in het geheel. De man heeft desgevraagd ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij - op het moment dat de vrouw bij hem wegging -afzakte in drugs en drank, een wrak was en geen idee meer had van de frequentie van prostituéebezoeken en van wat hij had uitgegeven. Dat de man, omdat hij niet weet waar de vrouw het bedrag van $ 37.374,- aan prostituées vandaan haalt, zegt dat hij denkt dat hij hieraan $ 3.700,- heeft uitgegeven, is in dit kader niet relevant, omdat de man daarmee niet de billijkheid van het totale bedrag heeft aangetoond. Voor al deze transacties, die - voor zover het hof heeft kunnen nagaan - steeds via de Bank of America hebben plaatsgevonden, geldt hetzelfde als hiervoor onder 6.128 is overwogen, te weten dat deze zien op een periode vóór de verdeling van het saldo op deze rekening door de rechtbank, zodat voormelde bedragen dienen te worden meegenomen bij het reconstrueren van het gemeenschaps-vermogen.
6.131. Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat de man een bedrag van $ 70.548,- op de aandelenmarkt (productie 19 vrouw, eerste aanleg) heeft verkwist, aangezien de man - zonder kennis van zaken - grote risico’s heeft genomen bij de handel in aandelen, hetgeen neerkomt op gokken.
6.132. Onder verwijzing naar hetgeen het hof reeds eerder heeft overwogen, is het hof van oordeel dat de man deze stelling evenmin (gemotiveerd) heeft weersproken en dat een plausibele verklaring waarom het geld van deze aandelenportefeuille is verdwenen, ontbreekt. Ook op dit punt heeft hij de billijkheid van de uitgave niet aangetoond. Desondanks zal ook dit bedrag niet worden meegenomen in het kader van de gestelde constructive fraud. Zoals hiervoor overwogen, heeft het hof in het kader van het aanvullend verzoek van de vrouw bij de verdeling reeds rekening gehouden met het bedrag dat op 8 januari 2021 op de E-trade rekening(en) van de man stond. Weliswaar ziet het door de vrouw genoemde bedrag, dat de man op de aandelenmarkt zou hebben verkwist, voor zover het hof begrijpt, ook voor een deel op de periode voor 8 januari 2021, doch uit het door de vrouw als productie 19 in eerste aanleg overgelegde overzicht valt niet (eenvoudig) af te leiden, om welke bedragen het daarbij gaat. Ter voorkoming van mogelijke dubbeltellingen zal het hof het gehele bedrag van $ 70.548,- dan ook niet meenemen in het kader van de gestelde constructive fraud.
6.133. Een en ander betekent dat de bedragen van $ 91.023,41 ($ 41.469,41 + $ 49.554,-) en $ 60.307,- ($ 37.374,- + $ 22.933,-) dienen te worden meegenomen bij het reconstrueren van het gemeenschapsvermogen. Grief II van de vrouw slaagt dan ook gedeeltelijk. Het gemeenschapsvermogen dient te worden geconstrueerd met een bedrag van $ 151.330,41 in totaal.
Toegewezen vordering vrouw in verband met voorhuwelijkse belastingverplichting man (grief 16 principaal hoger beroep van de man)
6.134. De rechtbank heeft (onder 5.78) kort samengevat overwogen dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat de gemeenschap een bedrag van $ 19.913,72 heeft voldaan ter zake van een voorhuwelijkse belastingverplichting van de man. De rechtbank heeft bepaald dat de vrouw een vorderingsrecht voor de helft van dit bedrag heeft op de man.
6.135. De grief van de man luidt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw een vordering op hem heeft van $ 19.913,72 met betrekking tot een voorhuwelijkse belastingschuld. De man stelt hiertoe dat de gemeenschapsgelden die in 817 Group zouden zijn besteed, niet meer zijn terug te vorderen. De vrouw genoot inkomsten en voordelen uit het bedrijf en kan nu niet eventuele gelden die aan het bedrijf ten goede zijn gekomen terugvragen. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de man naar de affidavit van Parmer (productie 62 van de man in eerste aanleg), in bijzonder het antwoord op vraag 5.
6.136. De vrouw merkt allereerst op dat, anders dan waarvan de man in zijn grief lijkt uit te gaan, zij slechts een vordering op de man heeft voor de helft van het bedrag van $ 19.913,72. Zij wijst verder erop dat de man wisselende verklaringen aflegt. Waar hij in eerste aanleg nog stelde dat de betaling een gift betrof, zegt hij nu ineens dat de vrouw inkomsten en voordelen uit de onderneming heeft genoten. De vrouw volgt de redenering van de man niet. De voorhuwelijkse belastingverplichting zag op voorhuwelijkse inkomsten van de man. Gelet hierop en het feit dat de 817 Group, overeenkomstig § 3.001 van de Texas Family Code, privévermogen van de man betrof, is de aflossing van de schuld van 817 Group ook privé. Nu deze schuld door de gemeenschap is betaald, is een vergoedingsrecht ontstaan.
6.137. Het hof stelt vast dat de man niet betwist dat met gemeenschapsgeld een voorhuwelijkse (en daarmee privé) belastingverplichting van hem is voldaan. Het bedrag van $ 19.913,72 is evenmin betwist, zodat het hof hiervan zal uitgaan. Als gevolg hiervan heeft de gemeenschap een vordering op de man in privé gekregen. Deze vordering komt partijen dus ieder voor de helft toe. Zo de vrouw al inkomen en voordelen zou hebben genoten, hetgeen zij betwist en door de man ook verder niet is onderbouwd, maakt dit niet dat de vrouw geen aanspraak zou kunnen maken op de helft van het door de gemeenschap ten behoeve van een privéschuld van de man betaalde bedrag. De grief van de man faalt gelet op het voorgaande en de bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.
De schuld aan de moeder van de vrouw voor levensonderhoud en proceskosten (grieven IX en X incidenteel hoger beroep van de vrouw)
6.138. De rechtbank heeft onder 5.63 tot en met 5.67 het volgende overwogen:
“5.63. De vrouw verzoekt te bepalen dat ten laste van de gemeenschap de schuld komt die zij bij haar moeder is aangegaan, groot $ 275.511,-. De vrouw stelt bij haar moeder geld te hebben moeten lenen voor drie hoofdposten; in verband met alle procedures in Nederland en Texas tegen de man, voor de kosten van haar levensonderhoud en om allerhande rekeningen te betalen. De man voert gemotiveerd verweer.
5.64.
De rechtbank overweegt inleidend als volgt. Naar Texaans recht kan er ruimte zijn om de door de vrouw gestelde kosten mee te nemen bij de afwikkeling van het huwelijkse vermogen en die tot de gemeenschap te rekenen. In het kader van echtscheidingszaken is het voor de rechter bijzonder ingewikkeld om te oordelen over leningen bij directe familieleden. Zo zullen familieleden eerder genegen zijn om niet geheel neutraal te verklaren, blijft het altijd de vraag in hoeverre documenten worden opgesteld met het oog op een procedure en is het vaak de vraag in hoeverre een schuld ook daadwerkelijk wordt opgeëist en afgelost.
Dat gezegd hebbende overweegt de rechtbank als volgt.
5.65.
De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt waarom zij niet zelfstandig in haar levensonderhoud kon of kan voorzien en hiervoor geld heeft moeten lenen. De rechtbank houdt daarom geen rekening met de schuld voor dat deel.
5.66.
Ten aanzien van de gestelde leningen voor de proceskosten spelen een aantal kwesties. Voor enkele procedures geldt dat reeds in rechte is beslist over de mate en/of wijze waarop partijen die kosten dienen te voldoen. Voor sommige daarvan geldt dat deze in de onderhavige beschikking reeds losstaand worden meegenomen als vordering. Die kosten kunnen derhalve niet over deze boeg nogmaals opgevoerd worden.
5.67.
Voor zover de schuld ziet op de kosten voor de echtscheidingsprocedure aan de zijde van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt. De proceskosten vallen onder de Nederlandse processuele orde en worden behandeld in artikel 237 Rv, dat in lid 1 als volgt luidt:
(…) De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
5.68.
Te doen gebruikelijk in Nederland is om de kosten te compenseren tussen gewezen echtgenoten (inhoudende dat ieder zijn eigen kosten draagt).
Nu de man bij zijn stuk van 5 december 2022 zelfstandig heeft verzocht om een veroordeling in de proceskosten (op deze wijze) en verweer voert tegen deze kosten van de vrouw zal de rechtbank op dit punt beslissen ten aanzien van de verzoeken van de proceskosten. De rechtbank ziet in de zaak van partijen geen aanleiding om, in afwijking van het in Nederland gebruikelijke uitgangspunt, te bepalen dat de proceskosten gemeenschappelijk zijn geworden. De vordering van de vrouw op dit punt zal de rechtbank derhalve ook afwijzen en bepalen dat deze kosten aan haar privé behoren. Daarbij overweegt de rechtbank dat over de gemaakte proceskosten voor de procedure tegen LWJ Legacy Trust door deze rechtbank afzonderlijk wordt beslist bij de verdeling van die vordering. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat, waar hier wordt gesproken over de proceskosten, daar ook onder valt de kosten voor het opstellen van de adviezen en dergelijke door de Amerikaanse advocaten in deze en aanverwante procedures die zien op het uiteengaan van partijen.
5.69.
Tot slot is er een post van $ 8.970,- in verband met de aangifte belastingen in Amerika. De rechtbank zal hiermee rekening houden. Dit leidt tot de conclusie dat in het gemeenschappelijk vermogen met een bedrag van $8.970,- rekening wordt gehouden vanuit de schuld die de vrouw aan haar moeder heeft.”
6.139. Hiertegen komt de vrouw op met haar incidentele grief IX. Zij meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schuld van de vrouw bij haar moeder niet volledig ten laste van de gemeenschap komt. De hele schuld behoort tot de gemeenschap. De vrouw heeft geld bij haar moeder moeten lenen voor drie hoofdposten, namelijk de proceskosten, de kosten van haar levensonderhoud en de betaling van allerlei rekeningen. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en geld heeft moeten lenen. De vrouw verwijst naar haar producties 124 tot en met 126 in eerste aanleg, waarin zij een toelichting heeft gegeven op de schuld. Uit productie 129 onder S 20.C.3 in eerste aanleg volgen de geldstromen van en naar de moeder van de vrouw. Dat de vrouw deze kosten daadwerkelijk heeft moeten maken, volgt volgens haar uit productie 113 tot en met 115 in eerste aanleg. De vrouw heeft geldleningsovereenkomsten overgelegd met daarbij een overzicht van de uitgaven die zij heeft moeten doen en die zijn voldaan vanuit de geleende gelden. Hieruit volgt dat zij € 27.414,- heeft moeten lenen voor huur en $ 25.000,- voor kosten levensonderhoud, te vermeerderen met rente. De vrouw heeft als productie 14 in hoger beroep (een gedeelte van) haar aangiftes inkomstenbelasting 2021 overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat zij een inkomen had in Nederland van € 11.904,- en $ 13.378,- in de VS. Zij heeft ook geld moeten lenen voor de voldoening van proceskosten, niet alleen in de echtscheidingsprocedure, maar ook in de “trust-zaak” in Texas. De vrouw is van mening dat zij de (noodzaak van de) lening voldoende heeft aangetoond en dat de gehele schuld tot de gemeenschap behoort. De man verzet zich hiertegen.
6.140. Het hof overweegt dat de vrouw, tegenover de betwisting door de man, met de overgelegde stukken productie 124 tot en met 126 in eerste aanleg en productie 129 onder S 20.C.3 voldoende heeft aangetoond dat sprake is van een (tijdens de onderhavige echtscheidingsprocedure) bij haar moeder aangegane lening, aanvankelijk tot een bedrag van $ 100.000,- welke lening later is opgehoogd tot $ 300.000,-. Uit de overgelegde stukken blijkt genoegzaam dat sprake is van een overkoepelende overeenkomst van geldlening tot een gemaximeerd bedrag, waarbij telkens bedragen beschikbaar zijn gesteld, hetzij aan de vrouw hetzij rechtstreeks aan crediteuren van de vrouw. De lening heeft betrekking op advocaatkosten, kosten van levensonderhoud en op de betaling van diverse rekeningen. Naar toepasselijk Texaans huwelijksvermogensrecht wordt deze schuld (die voor de peildatum van 1 mei 2023 is aangegaan) als een gemeenschappelijke schuld beschouwd, welke in beginsel in de verdeling tussen partijen moet worden betrokken. Verder kan de Texaanse rechter ook rekening houden met de advocaatkosten en de kosten die elke echtgenoot heeft gemaakt om het proces te voeren bij het maken van een rechtvaardige en juiste verdeling van de gemeenschappelijke boedel (zie Murff v. Murff, 615 S.W.2d 696,699 (Tex. 1981); Carle v. Carle, 234 S.W.2d 1002, 1005 (Tex. 1950)). Met de rechtbank is het hof evenwel van oordeel dat de vrouw, gelet op alle omstandigheden van het geval, deze lening in dit geval niet aan de man kan tegenwerpen.
6.141. Het hof overweegt voor zover de lening ziet op advocaatkosten het volgende. Het gaat hier om de door de vrouw in Nederland en in Texas gemaakte advocaatkosten (welke door haar moeder ten titel van lening rechtstreeks aan de advocaten zijn betaald) in procedures tegen de man dan wel zijn trust. De lening heeft mede betrekking op de in Amerika tegen de trust van de man gevoerde procedure, waarvoor de vrouw/partijen een afzonderlijke executoriale titel heeft/hebben verkregen op de man/de trust. Deze vordering heeft de rechtbank onder 5.39 al in de verdeling meegenomen. Dubbelteling is onwenselijk.
Voor zover de lening ziet op kosten van levensonderhoud en de betaling van diverse rekeningen, is het hof van oordeel dat de vrouw, tegenover de betwisting door de man voor het onderdeel levensonderhoud en overige rekeningen, niet voldoende heeft onderbouwd waarop de lening precies betrekking heeft. Daarbij is van belang dat het gaat om een lening voor een substantieel bedrag (van maximaal € 300.000,-), die is aangegaan nadat de vrouw al gescheiden van de man leefde en een verzoek tot echtscheiding had ingediend. Gesteld noch gebleken is dat zij hierover met de man heeft overlegd of dat de man hiermee heeft ingestemd. De redelijkheid van de tot dit bedrag geleende kosten is voor het overgrote deel niet te controleren. De vrouw gaat ervan uit dat ze, via de route die ze nu heeft gekozen, het door haar geleende bedrag - voor zover voldoende onderbouwd - zonder meer ten laste van de gemeenschap kan brengen. Dit is niet juist. Gelet op al het vorenstaande zal het hof bepalen dat de vrouw de gehele schuld aan haar moeder alleen zal dragen, zonder nadere verrekening met de man. Grief IX treft dan ook geen doel.
Afwijkende verdeling (grief XI incidenteel hoger beroep van de vrouw)
6.142. In grief XI komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat een 50/50 verdeling van de gemeenschap leidt tot een verdeling die als “just and right” kan worden aangemerkt. De vrouw betoogt dat zij in eerste aanleg een groot aantal feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot een afwijking van een verdeling bij helfte dienen te leiden. Zo kan allereerst een onevenredige verhouding in privévermogens en financiële vooruitzichten van partijen een reden zijn af te wijken van een gelijke verdeling. De vrouw acht het onbegrijpelijk dat de rechtbank enerzijds heeft gesteld dat de privévermogens van partijen niet (volledig) kunnen worden vastgesteld, doch vervolgens aan deze privévermogens wel de conclusie heeft verbonden dat op basis daarvan geen aanleiding bestaat af te wijken van een 50/50 verdeling. Dit terwijl de man weigerachtig blijft inzage te geven in zijn volledige privévermogen en financiële positie. De vrouw stelt dat zij weliswaar een bescheiden vermogen heeft, maar dat het privévermogen van de man vele malen groter is. Daarnaast heeft de vrouw in eerste aanleg gesteld dat de man dermate verwijtbaar heeft gehandeld dat dit moet leiden tot een ongelijke verdeling, in de orde van 80% naar de vrouw en 20% naar de man. In dit verband heeft de vrouw aangevoerd dat de man zich schuldig heeft gemaakt aan het bezoeken van prostituees, het gebruik van drugs, gokken en een maîtresse, nog daargelaten dat ook sprake is van constructive fraud.
6.143. De man heeft de stellingen van de vrouw weersproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat partijen een vergelijkbare achtergrond hebben en een vergelijkbaar toekomstperspectief wat betreft verdiencapaciteit. Wat betreft het gestelde verwijtbaar gedrag heeft de man gesteld dat ook de vrouw met enige regelmaat drugs gebruikte, zij hem de financiële controle gaf over de gelden en het zogenoemde gokken in de praktijk bestond uit ‘day traden’. De vrouw wist - aldus de man - dat hij aan het beleggen was met geleende gelden en heeft daartegen geen bezwaar gemaakt of andere pogingen ondernomen om dit te stoppen. Daarbij komt dat de vrouw al die tijd wist dat de man zich psychisch zeer slecht voelde. Verder verwijst de man naar de affidavit van Parmer van 29 november 2022 (productie 62, pagina 8), die zich op het standpunt stelt dat geen sprake kan zijn van een benadeling van de gemeenschap op grond waarvan de gemeenschap gereconstrueerd zou moeten worden (constructive fraud) én een afwijkende verdeling.
6.144. Het hof wijst allereerst erop dat de rechtbank (onder 3.18 van de tussenbeschikking van 22 juni 2022) terecht heeft overwogen dat ingevolge artikel 10:3 BW op de wijze van procederen ten overstaan van de Nederlandse rechter het Nederlandse recht van toepassing is. Deze regel, die van openbare orde is, moet ook door het hof worden toegepast, ongeacht of een partij dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep heeft bestreden. Nederlands procesrecht bepaalt dus het verloop van de procedure in hoger beroep en de wijze waarop de beoordeling in hoger beroep moet plaatsvinden. Daarbij vindt, kort gezegd, binnen het door de grieven bestreken gebied in hoger beroep een volledige heroverweging plaats. Het betoog van de man (onder verwijzing naar de als productie HB4 overgelegde affidavit van Parmer van 6 maart 2024) dat het oordeel van de rechtbank om niet af te wijken van een verdeling bij helfte geen ‘abuse of discretion’ inhoudt, zodat dit oordeel reeds hierom in hoger beroep in stand moet blijven, is dan ook onjuist.
6.145. Vervolgens is van belang dat de rechter volgens Texaans recht, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, kan komen tot een afwijking van een verdeling bij helfte, bijvoorbeeld in het geval van een (significant) verschil in verdiencapaciteit of omvang van het privévermogen tussen de echtgenoten, of in het geval van constructive fraud. Zie voor dat laatste § 7.009 van de Texas Family Code. Deze bepaling houdt in:
“FRAUD ON THE COMMUNITY; DIVISION AND DISPOSITION OF ECONSTITUTED ESTATE. (a) In this section, "reconstituted estate" means the total value of the community estate that would exist if an actual or constructive fraud on the community had not occurred.
(b) If the trier of fact determines that a spouse has committed actual or constructive fraud on the community, the court shall:
(1) calculate the value by which the community estate was depleted as a result of the fraud on the community and calculate the amount of the reconstituted estate; and
(2) divide the value of the reconstituted estate between the parties in a manner the court deems just and right.
(c) In making a just and right division of the reconstituted estate under Section 7.001, the court may grant any legal or equitable relief necessary to accomplish a just and right division,
including:
(1) awarding to the wronged spouse an appropriate share of the community estate remaining after the actual or constructive fraud on the community;
(2) awarding a money judgment in favor of the wronged spouse against the spouse who committed the actual or constructive fraud on the community; or
(3) awarding to the wronged spouse both a money judgment and an appropriate share of the community estate.”
Hieruit valt af te leiden - in tegenstelling tot hetgeen Parmer in genoemde affidavit schrijft - dat wanneer sprake is van constructive fraud de rechter (ook na het reconstrueren van het bedrag aan fraude en het meenemen van dit bedrag bij de verdeling) mag afwijken van een verdeling bij helfte, indien deze dat “just and right” acht.
6.146. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat in het onderhavige geval moet worden afgeweken van een 50/50 verdeling, allereerst omdat de man - anders dan zij - een welvarende familie achter zich heeft en meer mogelijkheden en kansen heeft dan de vrouw om in de toekomst grote sommen geld te verdienen. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat partijen ieder voor zich, op dit moment en in de toekomst, kunnen uitgaan van een bepaald financieel gemak in eigen vermogen dan wel binnen de familie; zowel de man als de vrouw komen uit een vermogende familie komen en hebben voldoende mogelijkheden tot het vergaren van inkomen en vermogen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het niet nodig is om de exacte omvang van de privévermogens en de financiële vooruitzichten van partijen te weten, nu evident is geworden dat partijen, ieder voor zich bij een gewone gang van zaken, in financiële zin geen problemen zullen ondervinden in hun leven. Dit heeft de vrouw niet weersproken in hoger beroep. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank in de privévermogens van partijen en hun financiële vooruitzichten terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van een 50/50 verdeling, zelfs indien het privévermogen van de man inderdaad vele malen groter zou zijn dan dat van de vrouw, zoals de vrouw in hoger beroep stelt.
6.147. Anders dan de rechtbank ziet het hof in de stellingen van de vrouw omtrent het gedrag van de man echter wel voldoende aanknopingspunten om in dit geval af te wijken van het uitgangspunt van een 50/50 verdeling. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, is er voldoende bewijs dat de man constructive fraud heeft gepleegd, als gevolg waarvan een aantal door de vrouw opgevoerde bedragen alsnog meegenomen moeten worden bij het reconstrueren van het gemeenschapsvermogen. Daarbij gaat het om een totaalbedrag van $ 109.861,- (zie 6.133) aan uitgaven aan prostituees, drugs en de buitenechtelijke relatie van de man. Gelet op het gedrag van de man dat aan deze uitgaven ten grondslag ligt, is het hof van oordeel dat de man zich met name aan het einde van het huwelijk niet heeft gedragen zoals een goed echtgenoot betaamt en dat hij als gevolg daarvan - in ieder geval in meerdere mate dan de vrouw - verantwoordelijk is voor het stuklopen van het huwelijk. Dat dit gedrag mogelijk veroorzaakt is door een PTSS-stoornis heeft de man niet met (medische) stukken onderbouwd. Het hof gaat daaraan dus voorbij. Het hof acht een verdeling van de huwelijksgemeenschap, waarbij 55% naar de vrouw gaat en 45% naar de man, naar Texaans recht redelijk en billijk (“just and right”). Grief XI van de vrouw slaagt derhalve.
Toekomstig belastingvoordeel (grief XII incidenteel hoger beroep van de vrouw)
6.148. De vrouw betoogt in haar grief XII dat de rechtbank ten onrechte het verzoek onder VII van haar petitum in eerste aanleg niet heeft meegenomen. Zij heeft daar verzocht te bepalen dat zij uit hoofde van een toekomstig belastingvoordeel gerechtigd is dit bedrag terug te vorderen bij de Amerikaanse Federale Belastingdienst, de IRS, hetgeen inhoudt dat de vrouw verzoekt om te bepalen dat zij 100% van het bedrag dat zij met privégelden heeft geïnvesteerd, kan opvoeren als belastingvoordeel bij de IRS. De rechtbank heeft onder r.o. 5.82 wel de toekomstige belastingvoordelen voor de gemeenschapsgelden opgenomen, doch niet voor wat betreft het privévermogen van de vrouw. De vrouw heeft met privévermogen geïnvesteerd in een tweetal ondernemingen van de man: 817 Group en 817 Connect. Deze ondernemingen zijn failliet dan wel niets waard. De investeringen zijn daardoor volledig verdampt. Naar Texaans recht ontstaat volgens de vrouw daarom een belastingvoordeel vanwege geleden verliezen als gevolg van de investeringen in de ondernemingen. Het gaat hierbij in feite dus om een vordering van de vrouw op de IRS. Het geleden verlies creëert een belastingvoordeel door de verliesoverdracht dat kan worden verrekend met toekomstige belastingen. Dit is een te verdelen vermogensbestanddeel.
6.149. De man betwist dat de vrouw privégelden heeft geïnvesteerd in 817 Group en 817 Connect. Indien het hof oordeelt dat wel sprake is van een investering van privégelden door de vrouw, kan de man zich ermee verenigen dat enig belastingvoordeel verbonden aan dit privévermogen ten goede van de vrouw komt.
6.150. Het hof overweegt als volgt. De vrouw wijst op zichzelf terecht erop dat de rechtbank op dit verzoek niet expliciet heeft beslist. Dit kan haar evenwel niet baten. Immers, de vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vraag of zij in privé al dan niet een vordering op de Amerikaanse Belastingdienst heeft, de man in enig opzicht regardeert. Er is geen sprake van een gemeenschappelijk vermogensbestanddeel. Niet valt in te zien waarom (de rechtbank en) het hof zich hierover in deze verdelingszaak moet(en) buigen. Daarbij komt dat het hof daarmee de IRS en eventueel de Amerikaanse belastingrechter voor de voeten zou kunnen lopen. Dit is onwenselijk. Om al deze redenen faalt de grief. Het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
Achternaam van de vrouw (aanvullend verzoek incidenteel hoger beroep onder 3 van de vrouw)
6.151. De vrouw verzoekt onder XVII van haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel om, naar het hof begrijpt, in de beschikking op te nemen dat het hof haar geslachtsnaam zal terug veranderen naar haar meisjes/geboortenaam [naam 1] .
6.152. De man kan zich verenigen met de wens van de vrouw om haar meisjesnaam weer terug te krijgen.
6.153. Het hof overweegt als volgt. Voorafgaand aan het huwelijk heette de vrouw [naam 1] , zo blijkt uit de als productie 1 van de vrouw in eerste aanleg overgelegde huwelijksakte. Bij het huwelijk met de man is haar geslachtsnaam in die van de man gewijzigd. Sindsdien heet zij [de vrouw] . § 6.706 van de Texas Family Code bepaalt:
‘CHANGE OF NAME. (a) In a decree of divorce or annulment, the court shall change the name of a party specifically requesting the change to a name previously used by the party unless the court states in the decree a reason for denying the change of name.”Hieruit volgt dat het naar Texaans recht mogelijk is om in een echtscheidingsprocedure te verzoeken om de door het huwelijk gewijzigde geslachtsnaam te wijzigen in de oorspronkelijke geslachtsnaam. Ook in Nederland is ontbinding van het huwelijk reden om een aldus door het huwelijk gewijzigde geslachtsnaam te wijzigen. Hierom zal het hof het verzoek van de vrouw, waarmee de man heeft ingestemd, toewijzen.
Wettelijke rente (aanvullend verzoek incidenteel hoger beroep onder 4 van de vrouw)
6.154. De vrouw heeft onder XVI aanvullend verzocht de man te veroordelen wettelijke rente te voldoen over de hoofdsom, primair te berekenen vanaf de datum van verdeling in eerste aanleg, derhalve 1 mei 2023, althans subsidiair vanaf de datum van indiening van het onderhavige incidenteel appel, althans vanaf de onderhavige beschikking, althans een datum door het hof te bepalen.
6.155. De vrouw voert hiertoe het volgende aan. De beschikking van de rechtbank van 1 mei 2023 is, voor zover het de (vordering vanuit de) verdeling van de gemeenschap betreft alsmede de vergoedingsrechten van de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De man weigert tot op heden echter uitvoering te geven aan de beschikking en de aan de vrouw verschuldigde gelden aan haar te voldoen. De verdeling is op 1 mei 2023 vastgesteld, vanaf welke datum de vordering op grond van de verdeling van de vrouw opeisbaar is.
6.156. De vrouw vordert, naar het hof begrijpt, de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW. De man moet in verzuim zijn alvorens hij deze rente is verschuldigd (artikel 6:119 lid 1 BW jo. artikel 6:81 lid 1 BW en artikel 6:83 sub a BW). De rechtbank heeft geen betalingstermijn gesteld. Verder is gesteld noch gebleken dat de vrouw de man heeft aangemaand en dat zij hem, nadat de gestelde redelijke termijn voor nakoming ongebruikt was verstreken, in gebreke heeft gesteld. De door de rechtbank vastgestelde vordering van de vrouw is dus weliswaar opeisbaar, maar de man is met de voldoening ervan - voor zover het hof kan nagaan - nog niet in verzuim. Het hof ziet aanleiding een betalingstermijn vast te stellen. De gevorderde wettelijke rente zal hierom op de hierna in het dictum vermelde wijze worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.
Domeinnamen (aanvullend verzoek principaal hoger beroep van de man)
6.157. De man heeft in de nagekomen stukken van 18 maart 2024 een aanvullend verzoek gedaan met betrekking tot de domeinnamen [e-mail address 1] en [e-mail address 2] . Deze domeinnamen zijn in de bestreden beschikking aan de man toegedeeld. Volgens de man heeft de vrouw controle genomen over deze domeinnamen. Hij verzoekt de vrouw te veroordelen om hem binnen een week na de beschikking van het hof volledige en onbeperkte toegang te geven tot de domeinnamen en haar te bevelen volledige medewerking te verlenen aan het overschrijven c.q. in eigendom geven van de domeinnamen op straffe van een dwangsom.
6.158. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen het in behandeling nemen van het verzoek van de man, omdat het te laat is ingediend. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep verklaard dat de domeinnaam [e-mail address 2] niet in haar bezit is. De domeinnaam [e-mail address 1] stond op haar naam en na de bestreden beschikking is contact opgenomen met een collega van de advocaat van de man (bij afwezigheid van de advocaat van de man wegens verlof) in verband met het overdragen van de domeinnamen, maar daarop is geen reactie gekomen.
6.159. Het hof zal het verzoek van de man in behandeling nemen, omdat het een beperkt verzoek is dat ziet op de uitvoering van de bestreden beschikking. Hoewel het verzoek pas in een laat stadium in de procedure is gedaan, heeft de vrouw voldoende gelegenheid gehad om hierop te reageren.
6.160. Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek als volgt. Partijen moeten samen de toedeling van de verschillende domeinnamen afwikkelen. Ten aanzien van de domeinnaam [e-mail address 2] is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de vrouw zich deze domeinnaam heeft toegeëigend. Ten aanzien van de domeinnaam [e-mail address 1] is gebleken dat van de zijde van de vrouw geprobeerd is om tot afwikkeling te komen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de vrouw op straffe van een dwangsom te veroordelen tot medewerking aan het overdragen van de domeinnamen en zal de verzoeken van de man hiertoe afwijzen.
Resumerend
6.161. Het voorgaande leidt ertoe dat het oordeel van de rechtbank op een aantal punten niet in stand kan blijven. Hieronder zal het hof het door de rechtbank opgestelde overzicht, zoals te vinden onder 5.91 van de bestreden beschikking, opnemen, met daarin verwerkt de aanpassingen op grond van hetgeen hiervoor is overwogen. Dit leidt tot het volgende:
Bestanddeel + waarde
Vrouw
Man
De hond [naam 2] , waarde onbepaald
Betaalrekening bij Bank of America van de vrouw eindigend op nummer - [rekeningnummer 10] met een waarde van $ 594,-
594
Spaarrekening bij Bank of America van de vrouw eindigend op nummer - [rekeningnummer 11] en een waarde van $ 599,-
599
Betaalrekening bij Bunq van de vrouw eindigend op nummer - [rekeningnummer 12] met een waarde van $ 804,-
804
Betaalrekening bij Bunq van de man eindigend op nummer - [rekeningnummer 1] met een waarde van $ 27.007,35
27.007,35
Betaalrekening hij Bank of America van de man eindigend op nummer - [rekeningnummer 9] met een waarde van $ 1.500,-
1.5
E-trade account ten name van de man eindigend op - [rekeningnummer 4] met een waarde van $ 265.198,33
265.198,33
E-trade account ten name van de man eindigend op [rekeningnummer 18] met een waarde van $ 0,-
Venmo-account van de vrouw met een waarde van $ 1,-
1
Venmo-account t.n.v. de man, met een waarde van $ 3.691,-
3.691
Aandelen [bedrijf 1] $ 1.600.000,-
1.600.000
Rentevordering TSS $ 2.244,-
2.244
Travelbenefits vrouw $ 1.206,-
1.206
Crypto vrouw $ 0,93
0,93
Vordering advocaatkosten op LJW Legacy Trust
29.24
29.24
Inboedel vrouw $ 3.680,-
3.68
Inboedel man $ 3.680,-
3.68
Elektronica man $ 1.300,-
1.3
Elektronica vrouw $ 157,-
157
Sieraden vrouw $ 550,-
550
Sieraden man $ 700,-
700
Schilderij Susanne Zaal $ 1.500,-
1.5
Diversen bij man $ 4.055,-
4.055
Pensioenen vrouw $ 38.560,-
38.56
Creditcard vrouw Capital One $ 0,-
Creditcard vrouw Bank of America eindigend met nummer [rekeningnummer 13] debet $ 1.189,-
-1.189
PayPal man $ 3.603,-
3.603
Schuld Wasape LLC $ 103.106,-
-51.553
-51.553
Schuld aan moeder vrouw voor belastingen gemeenschap $ 10.591,-
-10.591
Schuld bij moeder voor belastingen vrouw $ 8.970,-
-8.97
Verspilling gemeenschap/constructive fraud
151.330,41
Totaal vermogen:
vrouw: $ 3.088,93
man: $ 2.043.496,09
6.162. Op grond van het hetgeen hiervoor uiteengezet is, is de vrouw gerechtigd tot 55% van het gemeenschappelijk vermogen ($ 2.046.585,02), derhalve een bedrag van $ 1.125.621,76. Daarop komt in mindering het bedrag dat de vrouw al heeft, althans aan de vrouw wordt toegedeeld, te weten $ 3.088,93, hetgeen neerkomt op $ 1.112.532,83. De man heeft recht op een bedrag van 45% van het gemeenschappelijk vermogen, derhalve een bedrag van $ 920.963,26. Het hof zal vaststellen dat de vrouw een vordering op de man heeft ter zake de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen voor een bedrag van $ 1.112.532,83. Daarnaast is de man een bedrag van $ 34.943,- verschuldigd aan de vrouw uit hoofde van vergoedingsrechten ($ 19.125,- wegens investering uit privévermogen in de woning in [plaats B] + $ 5.861,- en $ 9.957,- in verband met de voldoening door de vrouw in privé en door de gemeenschap van een voorhuwelijkse schuld van de man).
Proceskosten eerste aanleg (grief X incidenteel hoger beroep van de vrouw) en proceskosten hoger beroep
6.163. De vrouw komt met grief X in incidenteel hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank (r.o. 5.68) dat de proceskosten worden gecompenseerd en dat de schuld die de vrouw hiertoe is aangegaan voor dit deel niet ten laste van de gemeenschap komt.
De rechtbank heeft als volgt beslist:
“6.7. bepaalt, onder verwijzing naar hetgeen hierover in rechtsoverwegingen 5.66, 5.67 en 5.68 is opgenomen, dat elk der partijen de eigen proceskosten in Nederland en Amerika draagt, voor zover betrekking hebbende op deze procedure;”
6.164. De vrouw betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de proceskosten worden gecompenseerd en ten onrechte heeft overwogen dat de schuld die de vrouw hiertoe is aangegaan niet ten laste van de gemeenschap komt. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om een proceskostenveroordeling zonder deugdelijke motivering afgewezen. De proceshouding van de man, waarbij hij steeds weigert informatie te verschaffen, heeft ervoor gezorgd dat de vrouw hoge kosten heeft moeten maken. Daarnaast merkt zij op dat de Texas Family Code in § 6.708 expliciet toestaat dat een rechtbank redelijke advocaatkosten en uitgaven in een procedure tot ontbinding van een huwelijk toekent. De vrouw is van mening dat de man in de daadwerkelijke proceskosten moet worden veroordeeld.
6.165. De man heeft het gestelde bestreden. Hij stelt dat het juist is, dat het de rechter op grond van het bepaalde in § 6.708 van de Texas Family Code in beginsel vrijstaat om redelijke advocaatkosten en uitgaven toe te kennen, maar dat hij van mening is dat ieder der partijen gehouden is de eigen proceskosten te dragen gepaard gaande met de echtscheidingsprocedure. Dit betreft zowel de kosten van Nederlandse advocaten en Amerikaanse advocaten en/of enige andere deskundige door een van de partijen ingeschakeld ten behoeve van de scheidingsprocedure. Daarbij moet mede in ogenschouw worden genomen dat deze kosten door partijen zijn gemaakt nadat zij in de praktijk reeds gescheiden van elkaar leefden. De man betwist met klem dat het aan zijn handelen dan wel proceshouding te wijten is dat de vrouw advocaatkosten heeft moeten maken. De vrouw heeft de man en de rechters overstelpt met informatie en daarbij gepoogd de man in een zo kwaad mogelijk daglicht te stellen. Ook de man heeft als gevolg daarvan (hoge) advocaatkosten moeten maken.
6.166. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat op de vraag of in deze - bij de Nederlandse rechter aanhangige - echtscheidingsprocedure een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken Nederlands procesrecht van toepassing is. Het bepaalde in § 6.708 van de Texas Family Code is hierom niet relevant. In Nederland is het gebruikelijk dat de proceskosten tussen (gewezen) echtelieden in een echtscheidingsprocedure worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof is van oordeel dat de overweging dat de rechtbank geen aanleiding ziet om af te wijken van dit gebruikelijke uitgangspunt niet onbegrijpelijk is. Hoewel aan de vrouw kan worden toegegeven dat de man op diverse punten (te) weinig informatie heeft verschaft, leidt dit niet zonder meer tot een proceskostenveroordeling. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat partijen in eerste aanleg over en weer de echtscheiding hebben verzocht, vele aanvullende verzoeken hebben gedaan en zeer omvangrijk hebben geprocedeerd. De rechtbank heeft beide partijen deels in het ongelijk gesteld. Hoewel het hof ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep een andere afweging zal maken ziet het hof, met de rechtbank, voor wat betreft de procedure in eerste aanleg geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De verzochte veroordeling in de daadwerkelijke proceskosten wordt ook afgewezen. De compensatie van kosten blijft dus in stand. Grief X faalt in zoverre.
Proceskosten hoger beroep
6.167. Het hof zal de man als de overwegend in het ongelijk gestelde partij wel veroordelen in de kosten van het hoger beroep, zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep. Het hof ziet hiervoor aanleiding gelet op de proces-houding van de man. De rechtbank heeft de man al erop gewezen dat hij opening van zaken moet geven, maar hij heeft dit in hoger beroep opnieuw niet dan wel volstrekt onvoldoende gedaan. Bij de berekening van de aan de vrouw te vergoeden proceskosten zal het hof het liquidatietarief hanteren. Voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten is geen reden. Van de daarvoor benodigde buitengewone omstandigheden (misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen) is hier geen sprake.

7.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking van de rechtbank van 1 mei 2023 - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen -, doch uitsluitend voor zover de rechtbank:
  • het verzoek van de vrouw betreffende constructive fraud ter zake van een bedrag van $ 248.886,- heeft afgewezen;
  • de travel benefits van de man aan de man heeft toegedeeld onder voorwaarde dat hij de vrouw hiervan de helft van de waarde dient te vergoeden, onder verschaffing van een overzicht hiervan aan de vrouw;
  • de vordering op LJW Legacy Trust aan de man heeft toegedeeld;
  • het schilderij van Susanne Zaal voor een bedrag van $ 3.250,- aan de vrouw heeft toegedeeld;
  • de gemeenschap heeft vastgesteld op een bedrag van $ 1.604.799 ($ 1.627.700,- minus $ 22.901,07) waarbij een verdelingsmaatstaf van 50/50 is gehanteerd;
  • heeft bepaald dat de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd is tot de positieve saldi van de bankrekening bij Bunq met nummer [rekeningnummer 1] en de E-Trade-accounts ten name van de man eindigend op - [rekeningnummer 3] en - [rekeningnummer 4] ;
  • heeft bepaald dat de vrouw uit hoofde van haar vergoedingsrechten een vordering op de man heeft van $ 35.818,-;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • deelt de bankrekening bij Bunq met nummer [rekeningnummer 1] en de E-Trade-accounts ten name van de man eindigend op - [rekeningnummer 3] en - [rekeningnummer 4] toe aan de man;
  • bepaalt dat het saldo van de Bunq rekening met nummer [rekeningnummer 1] en het saldo van het E-Trade account eindigend op - [rekeningnummer 4] per 8 januari 2021 in de verdeling worden meegenomen;
  • bepaalt dat partijen (in hun onderlinge verhouding) ieder bij helfte gerechtigd zijn de gemeenschappelijke vordering op LJW Legacy Trust te innen;
  • deelt het schilderij van Susanne Zaal voor een bedrag van $ 1.500,- toe aan de man;
  • wijst het verzoek van de vrouw betreffende constructive fraud voor een bedrag van $ 151.330,41 toe;
  • stelt de omvang van de gemeenschap vast op een bedrag van $ 2.046.585,02;
  • stelt de verdelingsmaatstaf vast op 55% voor de vrouw en 45% voor de man;
  • bepaalt dat de vrouw uit hoofde van deze verdeling een vordering op de man heeft van $ 1.112.532,83 en uit hoofde van haar vergoedingsrechten een vordering op de man van $ 34.943,-;
  • veroordeelt de man dus in totaal een bedrag van $ 1.161.113,65 aan de vrouw te voldoen;
en in aanvulling daarop:
bepaalt dat de man bij zijn bank een verklaring moet opvragen voor wat betreft de bankrekening bij Bunq eindigend op - [rekeningnummer 2] ter verduidelijking of hij op de peildatum 8 januari 2021 twee bankrekeningen aanhield bij Bunq, één eindigend op - [rekeningnummer 2] en één eindigend op - [rekeningnummer 1] ;
bepaalt dat, in het geval uit die verklaring van de bank volgt dat de man op de peildatum, naast de al verdeelde bankrekening eindigend op - [rekeningnummer 1] , bij die bank ook nog een rekening eindigend op - [rekeningnummer 2] had, hij de vrouw vervolgens inzage moeten geven in deze rekening eindigend op - [rekeningnummer 2] en in het saldo daarvan op 8 januari 2021;
wijzigt de geslachtsnaam van de vrouw van ‘ [de man] ’ in ‘ [naam 1] ’;
bepaalt dat het door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de betekening van deze uitspraak aan de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor al het overige;
bepaalt dat de man de proceskosten in principaal en incidenteel hoger beroep aan de vrouw dient te vergoeden, tot op heden aan de zijde van de vrouw begroot op € 343,- aan griffierecht en € 2.428,- aan advocaatkosten (2 punten tarief II à € 1.214,-) in principaal hoger beroep, en op € 1.214,- aan advocaatkosten (2 punten tarief à € 607,-) in incidenteel hoger beroep;
verklaart deze kostenveroordeling eveneens uitvoerbaar bij voorraad;
wijst al het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. R.M. Troost en mr. M.J. Alt-van Endt, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.