ECLI:NL:GHAMS:2025:3008

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
200.346.007/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van bankrelatie wegens mogelijke schending van sanctieregelgeving in relatie tot Rusland en vermoeden van (poging tot) valsheid in geschrift

In deze zaak heeft ING Bank N.V. de bancaire relatie met Andersson Capital Holding B.V. opgezegd vanwege vermoedens van schending van sanctieregelgeving in relatie tot Rusland en een vermoeden van (poging tot) valsheid in geschrift. Andersson had in juli 2024 een betaling van USD 500.000,00 verwacht, maar ING weigerde deze te crediteren op basis van de mogelijke betrokkenheid bij gesanctioneerde transacties. Andersson spande een kort geding aan om de vrijgave van de betaling te bewerkstelligen, maar de voorzieningenrechter wees de vorderingen af. ING beëindigde vervolgens de bancaire relatie en voegde Andersson toe aan interne en externe verwijzingsregisters. In hoger beroep vorderde Andersson herstel van de bancaire relatie en schrapping van de registraties, maar het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof oordeelde dat ING gerechtigd was de relatie te beëindigen op basis van de onduidelijkheid rondom de eindgebruikerscertificaten en de risico's die dit met zich meebracht. De vorderingen van Andersson werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I (handel)
zaaknummer : 200.346.007/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/755085/KG ZA 24-707
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 november 2025
in de zaak van
ANDERSSON CAPITAL HOLDING B.V.,
gevestigd te Voorhout,
appellante,
advocaat: mr. J.C. van Vliet te Utrecht,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.A. Apperloo te Utrecht.
Partijen worden hierna Andersson en ING genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
In juli 2024 heeft ING onder meer een girale betaling van UDS 500.000,00 die bestemd was voor Andersson, niet op de door Andersson bij ING aangehouden bankrekening bijgeschreven. ING heeft als reden voor de weigering opgegeven dat die betaling mogelijk betrekking had op goederen die indirect aan Russische partijen werden geleverd en daarmee in strijd was met sanctieregelgeving in relatie tot Rusland. Omdat Andersson ondanks herhaalde verzoeken van ING onvoldoende duidelijkheid kon geven over de aan de betaling ten grondslag liggende transactie en de uiteindelijke afnemer van de goederen, heeft ING de betaling niet vrijgegeven.
1.2.
Andersson heeft een kort geding tegen ING aangespannen om – onder meer – de vrijgave van de betaling te bewerkstelligen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Andersson afgewezen.
1.3.
Nadien heeft ING de bancaire relatie met Andersson en aan Andersson gelieerde partijen opgezegd, hen ook laten opnemen in de interne en externe verwijzingsregisters (IVR en EVR) en tegen Andersson en haar bestuurder [naam] strafrechtelijke aangifte gedaan van (poging tot) valsheid in geschrifte.
1.4.
In hoger beroep gaat het nog slechts om het door Andersson gevorderde herstel van de bancaire relatie met ING en het gebod aan ING om de registraties in het IVR- en het EVR-register te schappen, beide op straffe van een dwangsom. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt Andersson in de kosten van het hoger beroep.
2. Procedure in hoger beroep
2.1.
Bij dagvaarding van 10 september 2024 is Andersson in hoger beroep gekomen van een kortgedingvonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam op 14 augustus 2024, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer, heeft gewezen tussen Andersson als eiseres en ING als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens eiswijziging, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
2.3.
Op 26 september 2025 heeft de mondelinge behandeling in deze zaak plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is de zaak toegelicht door de advocaten van partijen, voor ING ook door mr. M.E.G. Murris, advocaat te Utrecht, aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Zowel Andersson als ING heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling nog producties in het geding gebracht.
2.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.
Andersson exploiteert een bedrijf dat in de luchtvaartsector in de Asia-Pacific regio onderhoudsdiensten en logistieke diensten aanbiedt.
3.2.
Andersson was sinds december 2020 klant van ING. Op de bancaire relatie tussen Andersson en ING zijn de Algemene Bankvoorwaarden 2017 van toepassing.
3.3.
Op 21 juni 2024 is op de ING-rekening van Andersson een bedrag bijgeschreven van USD 1.700.000,00. Dit bedrag was een aanbetaling in verband met de verkoop door Andersson van een vliegtuigmotor aan Drayton Aerospace Limited te Hong Kong.
3.4.
Op 24 juni 2024 heeft de Raad van de Europese Unie door middel van Besluit (GBVB) 2024/1738 (wijziging van Besluit 2014/145/GBVB betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhan- kelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen) maatregelen genomen die moeten voorkomen dat sancties tegen Rusland via onder meer China worden omzeild.
3.5.
Bij overeenkomst van 2 juli 2024 heeft Andersson voor een totaalbedrag van USD 6.600.000,00 een aantal landingsgestellen voor vliegtuigen verkocht aan Drayton Aerospace Limited, gevestigd te Xiamen (China). Bij overeenkomst van 16 juli 2024 heeft Andersson voor een bedrag van USD 2.200.000,00 de onder 3.3 genoemde vliegtuigmotor verkocht aan Drayton Aerospace Limited te Hong Kong. Beide Drayton-vennootschappen worden hierna Drayton genoemd.
3.6.
Op 25 juli 2024 heeft Drayton aan Citibank opdracht gegeven om USD 500.000,00 over te maken naar de ING-rekening van Andersson, en aan Bank of China opdracht gegeven om USD 6.600.000,00 over te maken naar de ING-rekening van Andersson. ING heeft deze twee betalingen ontvangen maar de rekening van Andersson niet met deze bedragen gecrediteerd.
3.7.
Bij e-mail van 7 augustus 2024 heeft ING Andersson verzocht om mee te werken aan een onderzoek naar de betaling van USD 500.000,00 en een aantal vragen te beantwoorden en documentatie te verstrekken. Andersson heeft die vragen diezelfde dag beantwoord en docu- mentatie verstrekt.
3.8.
Bij e-mail van 8 augustus 2024 heeft ING Andersson nadere vragen gesteld en gevraagd om het zogeheten eindgebruikerscertificaat (
end user certificate) met betrekking tot de vliegtuigmotor. Achtergrond van de vragen van ING was onder meer dat bepaalde typen vliegtuigmotoren producten zijn die vallen onder de hiervoor onder 3.4 vermelde sanctieregelgeving. Andersson heeft dezelfde dag geantwoord en ING verzocht om de betalingen vrij te geven.
3.9.
Bij e-mail van 10 augustus 2024 heeft ING Andersson bericht dat zij over de betaling van USD 6.600.000,00 geen vragen meer heeft en dat dit bedrag is vrijgegeven en op de rekening van Andersson is bijgeschreven. ING heeft wel opnieuw gevraagd om het eindgebruikerscertificaat met betrekking tot de vliegtuigmotor.
3.10.
Bij e-mail van 11 augustus 2024 heeft ING Andersson geschreven dat haar vragen van 8 augustus 2024 onvolledig zijn beantwoord, dat het eindgebruikerscertificaat nog altijd ontbreekt en dat koper Drayton geen vliegtuigmaatschappij is en derhalve niet de eindgebruiker van de vliegtuigmotor kan zijn. Andersson heeft daarop geantwoord dat Drayton de eindgebruiker van de vliegtuigmotor is en dat zij geen aanvullende informatie kan verstrekken. Zij heeft ING opnieuw verzocht om het bedrag van USD 500.000,00 vrij te geven.
3.11.
Omdat ING dit weigerde, heeft Andersson ING in kort geding gedagvaard, welk kort geding op 12 augustus 2024 ten overstaan van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam diende. Vlak voor de aanvang van de mondelinge behandeling van het kort geding heeft Andersson een eindgebruikerscertificaat met betrekking tot de verkochte vliegtuigmotor in het geding gebracht. Volgens dit certificaat is luchtvaartmaatschappij PT Lion Mentari Airlines te Jakatra Pusat, Indonesië (hierna: Lion Air) de eindgebruiker van de vliegtuigmotor. Over dit certificaat heeft ING gesteld dat het niet in overeenstemming is met de eerdere ver- klaring van Andersson dat Drayton de eindgebruiker is, dat het certificaat pas op 12 augustus 2024 is ontvangen terwijl er al sinds 8 augustus 2024 om is gevraagd, dat het certificaat kennelijk pas is opgemaakt op 6 augustus 2024 hoewel de vliegtuigmotor al in juli 2024 is ver- kocht, dat de vliegtuigmotor bedoeld is voor een Airbus A320 terwijl in het certificaat staat dat het gaat om een Boeing 737 en dat Lion Air niet vliegt met Airbus-vliegtuigen.
3.12.
Bij brief van 4 september 2024 heeft ING – samengevat – Andersson als volgt geïnformeerd over haar bevindingen en conclusies. Nu Andersson weigerde ING informatie te verschaffen die haar in staat stelde de echtheid van het eindgebruikerscertificaat te verifiëren, moet ING ervan uitgaan dat het aannemelijk is dat Andersson het document heeft aangepast (vervalst). ING heeft daarnaast aan Andersson gemeld dat zij niet kan uitsluiten dat sprake is van sanctie-omzeiling of overtreding van sanctieregelgeving door middel van de handel met Drayton en dat dit voor ING een onacceptabel risico vormt. ING heeft in deze brief eveneens aan Andersson bericht dat de bedrijfsactiviteiten en het klantprofiel van Andersson onvoldoende transparant waren en dat zij grote risico’s zag die ertoe kunnen leiden dat ING niet aan haar verplichtingen op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) kan voldoen. ING heeft Andersson in de brief verzocht haar uiterlijk op 11 september 2024 van een reactie en bewijsstukken te voorzien die de juistheid van de standpunten van Andersson zouden onderbouwen. Een uitblijvende, niet tijdige of onvolledige reactie zou gevolgen hebben voor de bancaire relatie met Andersson en aan haar gelieerde partijen en zou leiden tot opname van persoonsgegevens in het interne verwijzingsregister van ING (hierna: het IVR-register) voor de duur van acht jaar.
3.13.
Nadere reacties van Andersson nadien hebben ING niet tot een andere mening gebracht.
3.14.
ING heeft bij brieven van 12 november 2024 ING de bankrelatie met Andersson, haar twee dochtermaatschappijen en [naam] in privé (hierna: [naam] ) opgezegd tegen 12 februari 2025. Nadien is de bancaire relatie tussen Andersson, haar dochtermaatschappijen en [naam] afgewikkeld en zijn saldi op de door hen bij ING aangehouden bankrekeningen overgemaakt naar rekeningen bij een andere bank, waarna de bankrekeningen bij ING zijn opgeheven.
3.15.
Op 4 maart 2025 heeft ING aan [naam] naar aanleiding van diens AVG-inzageverzoek van 17 februari 2025 onder meer bevestigd dat de (persoons)gegevens van Andersson met ingang van 15 november 2024 zijn opgenomen in zowel het IVR-register als het externe verwijzingsregister (hierna: het EVR-register), telkens voor de maximale duur van acht jaar.
3.16.
Andersson heeft tegen de opzegging van de bancaire relatie en de opname in het IVR- en EVR-register tevergeefs bezwaar gemaakt bij ING en een door haar bij ING ingediende klacht is eveneens afgewezen.
3.17.
ING heeft op 9 december 2024 aangifte gedaan van (poging tot) valsheid in geschrifte op grond van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht door Andersson.
3.18.
Andersson heeft inmiddels een bancaire relatie met Rabobank.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1.
Andersson heeft in eerste aanleg gevorderd dat – verkort weergegeven – ING wordt geboden om het bedrag van USD 500.000,00 vrij te geven en wordt verboden om daarna uitgaande boekingen ter zake van de in het geding zijn handelstransacties te blokkeren. De vorderingen zijn gemotiveerd met de stelling dat ING haar zorgplicht jegens Andersson schendt. ING zou niet duidelijk hebben gecommuniceerd over haar onderzoek naar de betalingen aan Andersson en mede daarom ook niet gerechtigd zijn de bancaire relatie te beëindigen. ING heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van Andersson afgewezen, met haar veroordeling in de kosten. Zij heeft overwogen dat ING terecht aan de rechtmatigheid van de transactie van USD 500.000,00 heeft getwijfeld, dat Andersson die twijfel niet heeft kunnen wegnemen en dat ING daarom terecht zekerheidshalve die betaling tegenhoudt, zodat ING geen zorgplicht schendt en niet onrechtmatig handelt of tekortschiet. Een belangenafweging leidde volgens de voorzieningenrechter niet tot het oordeel dat ING het bedrag van USD 500.000,00 toch aan Andersson moet vrijgeven.

5.Vordering in hoger beroep

5.1.
Andersson komt met zes grieven op tegen het bestreden vonnis en heeft bij memorie van grieven haar eis gewijzigd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Andersson haar eis opnieuw gewijzigd, deels verminderd en deels vermeerderd. Andersson vordert thans nog slechts:
I. ING Bank te gebieden de IVR- en EVR-registraties onmiddellijk, dan wel in ieder geval binnen twee dagen na het te wijzen arrest, te schrappen op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag dat zij daartoe in gebreke blijft;
II. ING Bank te gebieden onmiddellijk, dan wel in ieder geval binnen twee dagen na het
te wijzen arrest, de bankrelatie te hervatten op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag dat zij daartoe in gebreke blijft;
III. Bij wege van voorlopig oordeel te oordelen dat ING Bank zich in de rechtsverhouding met Andersson Capital en haar dochtervennootschappen heeft gedragen in strijd met de zorgvuldigheidsnorm die zij jegens een rekeninghouder dient te betrachten en/of de contractuele verhouding die partijen verbindt;
IV. ING Bank te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en met de nakosten van het geding in beide instanties.
5.2.
Ten opzichte van de oorspronkelijke vorderingen, zoals gewijzigd bij memorie van grieven, heeft Andersson ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aan de onder I. gevraagde veroordeling een veroordeling tot betaling van een dwangsom verbonden, zodat in zoverre sprake is van een vermeerdering van eis. ING heeft met de vermindering van eis ingestemd, maar bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis.
5.3.
ING heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van de grieven en afwijzing van de vorderingen van Andersson, met veroordeling van Andersson in de kosten van het hoger beroep en in de nakosten. Het hof zal het verweer van ING betrekken bij de beoordeling van de grieven van Andersson. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

6.Beoordeling

Geen vermeerdering van eis ten aanzien van vordering I
6.1.
Het hof staat de vermeerdering van eis van Andersson, zoals gedaan tijdens de mondelinge behandeling, ten aanzien van vordering I niet toe. Deze vermeerdering van eis is in strijd met de zogenoemde tweeconclusieregel en het bezwaar van ING daartegen is dus gegrond.
6.2.
Het hof zal met inachtneming van het voorgaande de vorderingen van Andersson zoals weergegeven onder 5.1 beoordelen. Het hof stelt daarbij voorop dat deze vorderingen niet toewijsbaar zijn voor zover deze ook betrekking hebben op de dochtermaatschappijen van Andersson dan wel [naam] , nu deze (rechts)personen geen partij zijn in dit geding en nergens uit blijkt dat Andersson in deze procedure namens dan wel ten behoeve van hen optreedt. Het hof ziet voorts aanleiding eerst vordering II te beoordelen.
Geen herstel van bancaire relatie met ING (vordering II)
6.3.
Aan haar vordering tot herstel van de bancaire relatie met ING legt Andersson ten grondslag dat zij uiteindelijk in voldoende mate aan ING duidelijk heeft gemaakt dat de in het geding zijnde vliegtuigmotor geen gesanctioneerd product is, dat dus geen sprake is van een (mogelijke) schending van sanctieregels en dat ING de bancaire relatie niet om die reden mocht beëindigen. Verder is de zakelijke rekening bij ING cruciaal voor haar bedrijfsvoering en kan zij zonder deze rekening niet aan het maatschappelijke noch het zakelijke verkeer deelnemen, waarmee ook haar burgerlijke rechten zijn geschonden. Rabobank is niet bereid Andersson een krediet te verstrekken, zolang de discussie met ING over de IVR- en EVR-registraties niet is afgerond, waarbij Rabobank de uitkomst van dit hoger beroep afwacht. Om deze redenen moet, ten slotte, een belangenafweging in haar voordeel uitvallen en heeft zij een spoedeisend belang bij een herstel van de bancaire relatie met ING, dit alles aldus Andersson.
6.4.
ING heeft hiertegenover – samengevat – aangevoerd dat zij naar aanleiding van de door haar geconstateerde problemen rond de levering van goederen aan Drayton en de niet opgehelderde status van het eindgebruikerscertificaat op grond van artikel 5 lid 3 Wwft verplicht was de bancaire relatie te beëindigen. Voorts was zij daartoe op grond van artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden ook gerechtigd, nu zij onvoldoende vertrouwen had in Andersson om de bancaire relatie voort te zetten. Daarnaast heeft ING aangevoerd dat Andersson een bancaire relatie heeft met Rabobank en dus toegang heeft tot het bancaire verkeer. Zij heeft betwist dat Andersson geen krediet bij Rabobank kan krijgen. Om deze reden heeft Andersson ook geen spoedeisend belang bij deze vordering, aldus ING. Het hof oordeelt als volgt.
6.5.
Het is in dit kort geding voldoende aannemelijk geworden dat ING verplicht dan wel gerechtigd was de bancaire relatie met Andersson te beëindigen op de door haar daartoe aangevoerde gronden. ING heeft aannemelijk gemaakt verplicht te zijn tot opzegging van de bancaire relatie op grond van artikel 5 lid 3 Wwft, nu Andersson de inconsistenties in de eindgebruikerscertificaten niet heeft verklaard. Andersson heeft immers ondanks herhaalde verzoeken van ING geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de identiteit van de eindgebruiker (aanvankelijk Drayton, naderhand Lion Air), de datum van totstandkoming van het eindgebruikerscertificaat, de vraag welk vliegtuigtype de eindgebruiker gebruikt (een Airbus 320 of een Boeing 737, terwijl Lion Air niet vliegt met Airbus-vliegtuigen), waarbij Andersson ook tegenstrijdige antwoorden heeft gegeven op de vraag van ING of de vliegtuigmotor een product was dat onder de in 3.4 vermelde sanctieregelgeving viel. ING heeft voorts aannemelijk gemaakt gerechtigd te zijn tot opzegging op grond van artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden, want een bank is daartoe in beginsel vrij, en het beroep van Andersson op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid is slechts gegrond op haar stelling dat bankieren elders niet mogelijk is, welke stelling onjuist is want Andersson bankiert bij Rabobank.
6.6.
ING is bij dit alles ook bepaald niet over één nacht ijs gegaan en heeft Andersson voldoende gelegenheid geboden deze opzegging te voorkomen, waarin Andersson om aan haar toe te rekenen omstandigheden niet is geslaagd. Naar het voorlopige oordeel van het hof kan voorshands niet worden aangenomen dat ING aldus onzorgvuldig dan wel onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van Andersson en dat de opzegging van de bancaire relatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.7.
Voorts heeft Andersson haar stelling dat zij geen toegang heeft tot het bancaire verkeer tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door ING onvoldoende onderbouwd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is op vragen van het hof duidelijk geworden dat de rekening(en) bij Rabobank door Andersson is (zijn) geopend nadat de EVR-registratie door ING was gedaan. Rabobank is volgens Andersson kritisch op transacties van Andersson, maar dit stond er voor Rabobank niet aan in de weg om een bancaire relatie met haar aan te gaan. ING heeft in dit verband nog aangevoerd dat zij in verband met de EVR-registratie niet door een andere bank is benaderd, en dat dit er niet op wijst dat Andersson door een andere bank producten of diensten zijn geweigerd vanwege deze registratie. Andersson heeft dit alles niet, althans onvoldoende, weersproken.
6.8.
De door Andersson aan deze vordering ten grondslag gelegde feiten zijn daarmee onvoldoende aannemelijk om de toewijzing van een voorlopige voorziening te rechtvaardigen, terwijl evenmin is gebleken van een voldoende spoedeisend belang bij deze vordering.
Geen schrapping van IVR- en EVR-registraties (vordering I)
IVR-registratie
6.9.
De IVR-registratie betreft slechts een interne registratie, die alleen door (bepaalde medewerkers van) ING (en haar dochterondernemingen) te raadplegen is en de daarin vermelde gegevens zijn beperkt tot de naam van de rechtspersoon, het Kamer van Koophandel nummer, de postcode en het huisadres. Het IVR-register vermeldt niet de aan de registratie ten grondslag liggende feiten en omstandigheden. Andersson heeft geen bancaire relatie met ING en zal deze ook niet, gelet op de door ING aan de opzegging daarvan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden (zie onder 6.5), verkrijgen. De feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de beëindiging van de bancaire relatie rechtvaardigen voorshands de opname in (de Gebeurtenissenadministratie behorend bij) het IVR-register voor de maximale duur van acht jaar. Andersson heeft gelet op het voorgaande bovendien onvoldoende belang bij het schrappen van de IVR-registratie. De daartoe strekkende vordering wordt afgewezen.
EVR-registratie
6.10.
Andersson stelt dat de EVR-registratie haar ernstig belemmert in haar zakelijke activiteiten en dat het zeer aannemelijk is dat de rechter in een bodemprocedure de opzegging van de bancaire relatie en de registraties ongegrond zal verklaren. Strafbare feiten doen zich volgens Andersson in dit geval niet voor. ING heeft dit gemotiveerd weersproken.
6.11.
Het hof stelt voorop dat bij verwerking in (het Incidentenregister behorend bij) het externe verwijzingsregister van strafrechtelijke persoonsgegevens, zijnde zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring – in de zin van artikel 350 Wetboek van Strafvordering (Sv) – kunnen dragen, vereist is dat de vastgestelde gedragingen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan.
6.12.
Het hof is van oordeel dat Andersson ING geen bevredigende verklaring heeft gegeven over hoe de eindgebruikerscertificaten tot stand zijn gekomen en over onduidelijkheden over de totstandkomingsdatum daarvan, over kennelijk verwijderde tekstdelen en over inhoudelijke tegenstrijdigheden. Verder heeft Andersson ondanks herhaalde verzoeken van ING geweigerd (e-mail)correspondentie met Drayton met daarbij gevoegd het door Drayton aan haar langs digitale weg gezonden eindgebruikerscertificaat te verstrekken, zodat ING dit niet kon verifiëren (zie ook onder 3.11). Het hof is van oordeel dat ING daarmee voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van de vereiste zwaardere verdenking van een strafbaar feit aan de zijde van Andersson en dat om die reden de EVR-registratie voor de maximale duur van acht jaar gerechtvaardigd en daarmee geoorloofd was. Daartegenover heeft Andersson onvoldoende gesteld om thans tot een andersluidend oordeel te komen.
6.13.
Zoals uit het hiervoor onder 6.7 overwogene al volgt, heeft de EVR-registratie er voorts niet aan in de weg gestaan dat Andersson een bancaire relatie met Rabobank kon aangaan en in stand houden en dus aan het zakelijk bankverkeer kan deelnemen, terwijl de door Andersson gestelde onmogelijkheid om een krediet van Rabobank te verkrijgen niet aannemelijk is gemaakt. Reeds daaruit volgt dat niet aannemelijk is dat de EVR-registratie, zoals Andersson stelt, haar ernstig belemmert in haar zakelijke activiteiten. Andersson heeft daarmee haar belang om, vooruitlopend op een bodemprocedure, deze registratie nu te verwijderen onvoldoende aangetoond.
6.14.
De vordering tot schrapping van de EVR-registratie is, gelet op het voorgaande, niet toewijsbaar.
Geen verklaring voor recht (vordering III)
6.15.
De vordering dat het hof – samengevat – voorlopig zal oordelen dat ING in de rechtsverhouding met Andersson en haar dochtermaatschappijen de tussen partijen geldende zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, komt neer op een vordering tot verklaring voor recht, waarvoor in dit kort geding geen plaats is (HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:503). Bovendien is niet gebleken van voldoende belang bij deze vordering. Deze vordering is dus niet toewijsbaar.
Slotsom en kosten
6.16.
De slotsom is dat de grieven I tot en met V falen en dat de vorderingen van Andersson niet toewijsbaar zijn. Grief VI ziet op de kostenveroordeling in eerste aanleg en deelt het lot van de andere grieven. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.
6.17.
Andersson is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof stelt die kosten als volgt vast:
griffierecht € 6.561,00
salaris advocaat
€ 2.428,00 +(tarief II à € 1.214,00; 2 punten)
Totaal € 8.989,00.

7.Beslissing

Het hof:
7.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
7.2.
veroordeelt Andersson in de proceskosten in hoger beroep, tot nu toe aan de zijde van ING vastgesteld op € 8.989,00;
7.3.
veroordeelt Andersson tot betaling van € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot als niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan en betekening van dit arrest plaatsvindt;
7.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, J.L.M. Groenewegen en A.C. van Schaick, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 november 2025.