ECLI:NL:GHAMS:2025:299

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
200.342.261/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en kinderalimentatie in hoger beroep met terugbetalingsverplichting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2025, gaat het om de herziening van partner- en kinderalimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in principaal hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2024, waarin werd bepaald dat hij € 391,- per maand aan kinderalimentatie en € 347,- per maand aan partneralimentatie moest betalen. De man stelde dat hij geen alimentatie kon betalen vanwege schulden, terwijl de vrouw, verzoekster in incidenteel hoger beroep, geen partneralimentatie meer nodig had maar weigerde de al ontvangen partneralimentatie terug te betalen. Het hof oordeelde dat de man de kinderalimentatie moest verlagen naar € 275,- per maand, en dat de vrouw de te veel ontvangen partneralimentatie moest terugbetalen. De zaak omvatte ook de zorgregeling voor hun minderjarige kind, waarbij het hof besloot dat de Raad voor de Kinderbescherming advies moest geven over de zomervakantie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.342.261/01
zaaknummer rechtbank: C/13/725163 / FA RK 22-7032 (LB/SV) en C/13/736735 / FA RK 23-4664 (LB/SV)
beschikking van de meervoudige kamer van 4 februari 2025 in de zaak van
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. H. Durdu te Rotterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. E. Cekic te Uitgeest.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] , hierna: [minderjarige] .

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de partneralimentatie en de kinderalimentatie voor [minderjarige] (5 jaar).
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een (echtscheidings)beschikking van 6 maart 2024 (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat de man € 391,- per maand aan kinderalimentatie en € 347,- per maand aan partneralimentatie moet betalen.
De man is het niet eens met de beslissingen over alimentatie en stelt geen kinder- en partneralimentatie te hoeven en te kunnen betalen, onder meer omdat hij moet afbetalen op schulden. De vrouw is het wel eens met de beslissing over de kinderalimentatie en heeft inmiddels geen partneralimentatie meer nodig, maar wil de al ontvangen (partner)alimentatie niet terugbetalen, omdat zij die nodig had. Het hof beslist dat de man voortaan een lager bedrag (€ 275,- per maand) aan kinderalimentatie moet betalen en dat hij geen partneralimentatie hoeft te betalen, omdat de vrouw meer is gaan verdienen. De vrouw hoeft de te veel ontvangen kinderalimentatie niet terug te betalen, maar moet de ontvangen partneralimentatie wel aan de man terugbetalen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 6 juni 2024 in hoger beroep gekomen van een deel van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 23 augustus 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 8 oktober 2024 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast het volgende stuk ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 18 november 2024 met bijlagen, en
- een bericht van de zijde van de man van 25 november 2024 met bijlagen.
2.5
De zitting heeft op 28 november 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaten van de man en de vrouw hebben op de zitting ieder een pleitnotitie overgelegd.
2.6
De man heeft in zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep onder punt 2 tot en met 7 gereageerd op het verweer van de vrouw op het principaal hoger beroep. Dit is in strijd met de zogenoemde twee-conclusieregel. De voorzitter heeft op de zitting als beslissing van het hof meegedeeld dat dit deel van het verweerschrift van de man buiten beschouwing wordt gelaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2019 met elkaar getrouwd. Zij zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2019 te [plaats A] .
3.2
De rechtbank heeft op 6 maart 2024 (bij de in zoverre niet bestreden beschikking) de echtscheiding uitgesproken tussen partijen. Het huwelijk is op 29 juli 2024 ontbonden door inschrijving van die beschikking in de registers van de burgerlijke stand (hierna: de dag van de echtscheiding).
3.3
De rechtbank heeft bij de beschikking van 6 maart 2024 ook bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw en, kort gezegd, wekelijks van woensdag na school tot donderdag naar school en om de week in het weekend (van vrijdagmiddag tot maandagochtend) en de helft van de vakanties bij de vader verblijft.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, bepaald:
- dat de man € 391,- per maand aan kinderalimentatie en € 347,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw, met ingang van de dag van de echtscheiding;
- dat [minderjarige] in de even jaren de eerste drie weken van de zomervakantie bij de man en in de oneven jaren de eerste drie weken van de zomervakantie bij de vrouw verblijft.
Principaal appel
4.2
De man verzoekt in principaal appel, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de verzochte kinderalimentatie en partneralimentatie af te wijzen, althans een bedrag aan alimentatie en een ingangsdatum vast te stellen zoals het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt, zo begrijpt het hof, de verzoeken van de man in principaal appel af te wijzen.
Incidenteel appel
4.4
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- primair te bepalen dat [minderjarige] gedurende de zomervakantie één week bij de man zal verblijven.
- subsidiair te bepalen dat:
de man is gehouden gedurende de zomervakantie met [minderjarige] één keer per week een foto en een video van [minderjarige] te verzenden aan de vrouw alsmede mogelijk te maken dat [minderjarige] één keer per week kan videobellen met de vrouw, en
de man is gehouden kort na verloop van de zomervakantie de vrouw per e-mail te informeren over het verloop van de zomervakantie en daarbij alle noodzakelijke informatie over [minderjarige] aan de vrouw te verstrekken.
4.5
De man verzoekt in het verweerschrift op het incidentele appel het primaire verzoek van de vrouw om de omgang tijdens de zomervakanties te beperken tot één week toe te wijzen en daarbij te bepalen dat [minderjarige] in de even jaren de eerste week van de zomervakantie bij de man verblijft en in de oneven jaren in de vierde week van de zomervakantie bij de man verblijft. Op zitting heeft de man zijn verweer gewijzigd en verzocht de verzoeken van de vrouw in incidenteel appel af te wijzen en de bestreden beschikking op dit punt te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Incidenteel appel (zomervakantie)
5.1
Voorafgaand aan de zitting waren partijen het – blijkens hun schriftelijke standpunten – erover eens dat [minderjarige] voortaan in de zomervakantie één week bij de man zou verblijven. Om die reden heeft het hof de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) laten weten dat de aanwezigheid van de raad op de zitting niet nodig was. Op de zitting wijzigde de man zijn standpunt, omdat hij ook in de toekomst in de zomervakantie drie weken voor [minderjarige] wil zorgen, zoals dat afgelopen zomer is gebeurd. Partijen hebben naar voren gebracht dat [minderjarige] een kwetsbaar kind is. Zij heeft een ontwikkelingsachterstand en gaat naar speciaal onderwijs. Ook is duidelijk dat de communicatie tussen partijen, ook over [minderjarige] , moeizaam verloopt. Onder die omstandigheden en aangezien partijen het niet langer eens zijn, acht het hof advies van de raad van belang voor het nemen van een beslissing over de zomervakantie. Het hof houdt – zoals op de zitting van 28 november 2024 aangekondigd – dit deel van de beslissing aan, zodat de raad het hof op een nieuwe mondelinge behandeling van advies kan voorzien.
Principaal appel (kinderalimentatie)
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. De berekeningen van de kinderalimentatie zijn aan deze beschikking gehecht.
Ingangsdatum
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderalimentatie ingaat op de dag van de echtscheiding: 29 juli 2024.
Behoefte
5.4
De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] vastgesteld op € 870,- per maand in 2024. De vrouw heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de situatie van [minderjarige] extra kosten met zich meebrengt, zoals kosten voor uitjes aan een (indoor)speeltuin of vervanging van kleding en schoenen die vanwege buitenspelen niet lang mee gaan. De vrouw heeft die extra kosten echter niet onderbouwd. De vrouw heeft bovendien niet gesteld dat het gaat om extra kosten die zo uitzonderlijk zijn, dat deze niet kunnen worden betaald uit het standaard(tabel)bedrag voor de behoefte en dat deze uitgaven daadwerkelijk op het gezinsinkomen drukken. Het hof houdt hier daarom geen rekening mee en stelt de behoefte vast op € 870,- per maand.
Draagkracht man
De standpunten
5.5
De man wil dat bij zijn draagkracht rekening wordt gehouden met de aflossingen die hij doet op gezamenlijke schulden, die tijdens het huwelijk zijn ontstaan. Daarom moet bij de berekening van zijn draagkracht rekening worden gehouden met € 491,- per maand aan extra lasten. Dat leidt tot een draagkracht van € 760,- per maand, aldus de man.
5.6
Volgens de vrouw moet bij de draagkracht van de man worden uitgegaan van een verdiencapaciteit. De man werkt 30 uur per week, terwijl hij eerder fulltime heeft gewerkt. Zijn verdiencapaciteit moet worden gebaseerd op zijn huidige uurloon en een werkweek van 40 uur. Daarnaast moet geen rekening worden gehouden met aflossing van schulden. Die lasten zijn verwijtbaar, omdat de man de leningen tijdens het huwelijk zonder overleg met de vrouw heeft afgesloten en nadien niet heeft afgelost. Bovendien zijn de schulden vermijdbaar: de man heeft spaargeld waarmee leningen afgelost hadden kunnen worden. De lasten zijn in elk geval vermijdbaar vanaf het moment dat de echtelijke woning is overgedragen, omdat partijen toen de beschikking kregen over de overwaarde. Aan de zijde van de man hoeft evenmin rekening te worden gehouden met woonlasten, omdat de man bij zijn ouders woont en geen woonlasten heeft.
De beoordeling door het hof
5.7
Het hof ziet geen aanleiding om uit te gaan van een extra verdiencapaciteit van 10 uren per week aan de zijde van de man. De man werkt al sinds begin 2023 30 uur per week. De man heeft gesteld dat in verband met een specifieke opdracht zijn arbeidsduur is verkort naar 30 uur per week, maar dat hij daarvoor financieel is gecompenseerd, zodat zijn inkomen niet is gedaald. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het inkomen van de man inderdaad niet is gedaald ten opzichte van eerdere jaren. Bovendien draagt de man een deel van de doordeweekse zorg voor [minderjarige] . Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van zijn meest recente loonstroken.
5.8
Het hof houdt tot 1 december 2024 rekening met extra lasten vanwege het aflossen van schulden. Uit de beschikking van de rechtbank van 11 september 2024 met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap blijkt niet van vermogen waarmee de schulden konden worden afgelost. De vrouw heeft haar stelling dat de schulden desondanks vóór de levering van de echtelijke woning konden worden afgelost uit vermogen, niet onderbouwd. Tussen partijen is niet in geschil dat de schulden tijdens het huwelijk zijn ontstaan. Uit de beschikking van 11 september 2024 blijkt dat tussen partijen evenmin in geschil is dat zij beiden voor de helft draagplichtig zijn voor deze schulden. De vrouw heeft niet onderbouwd dat deze schulden desondanks zodanig aan de man te verwijten zijn dat hier in het kader van zijn draagkracht geen rekening mee kan worden gehouden. De vrouw heeft niet betwist dat de man maandelijks € 491,- aan lasten heeft voldaan voor de schulden. Omdat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor die schulden, heeft de man voor de helft van dat bedrag een regresvordering op de vrouw. Het hof houdt daarom rekening met het maandelijkse bedrag aan lasten dat voor rekening van de man blijft, namelijk € 246,- per maand.
Tussen partijen staat vast dat de echtelijke woning op 27 november 2024 aan een derde is geleverd en dat partijen daags daarna elk over een bedrag kunnen beschikken dat hoger is dan de schulden. De man is daarom (net als de vrouw) in staat om zich vóór 1 december 2024 van de lasten te ontdoen. Vanaf die datum houdt het hof daarom geen rekening meer met extra lasten.
5.9
Het hof zal daarnaast rekening houden met woonlasten aan de zijde van de man. De man heeft toegelicht dat hij na het uiteengaan van partijen tijdelijk bij zijn ouders is ingetrokken en dat hij nog lange tijd de lasten van de gezamenlijke woning – waar de vrouw en [minderjarige] woonden – heeft gedragen. Nu partijen zijn gescheiden en de gezamenlijke woning is verkocht, zal de man een eigen woning zoeken en daarvoor huur- of hypotheeklasten gaan dragen. Het hof ziet in de tijdelijke woonsituatie van de man geen aanleiding om af te wijken van het zogeheten forfaitaire woonbudget, nog daargelaten dat in deze zaak geen sprake is van een draagkrachttekort.
5.1
Het salaris van de man is € 5.783,- per maand minus € 70,- inhouding vanwege verkorting arbeidsduur. Dat leidt, vermeerderd met vakantiegeld en een eindejaarsuitkering en verminderd met de pensioenpremie en de verschuldigde belasting, tot een NBI van € 4.064,- per maand.
5.11
Het hof berekent de draagkracht met de draagkrachtformule. Tot 1 december 2024 luidt deze: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 246,-+ € 1.270,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI aan van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 246,- vanwege de betaling voor schulden en € 1.270,- aan overige lasten. Van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De man heeft tot 1 december 2024 daarom een draagkracht van € 930,- per maand.
In de periode na 1 december 2024 houdt het hof geen rekening met extra lasten en luidt de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.270,-)]. Dat leidt tot een draagkracht voor kinderalimentatie van € 1.102,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.12
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw kan worden vastgesteld op basis van haar meest recente loonstroken. De vrouw heeft er op zitting op gewezen dat zij langdurig geen kindgebonden budget heeft ontvangen, omdat de man nog in de basisregistratie personen (BRP) was ingeschreven op het adres waar zij met [minderjarige] woonde. De man heeft erkend dat hij pas vanaf het moment dat de echtelijke woning werd geleverd aan een derde het adres waarop hij is ingeschreven in de BRP heeft gewijzigd. Het hof houdt daarom tot 1 december 2024 geen rekening met kindgebonden budget aan de zijde van de vrouw.
5.13
Uit de loonstroken blijkt dat de vrouw een salaris heeft van € 3.246,-, vermeerderd met een individueel keuzebudget van € 536,- per maand. Dat leidt, na aftrek van verschillende premies en verschuldigde belasting, tot een NBI van € 3.146,- en (na toepassing van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.270,-)]) tot een draagkracht van € 652,-.
Vanaf 1 december 2024 leidt haar inkomen na vermeerdering met het kindgebonden budget tot een NBI van € 3.546,- per maand. Dat leidt aan de hand van de draagkrachtformule tot een draagkracht van € 848,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.14
De man en de vrouw hebben tot 1 december 2024 samen een draagkracht van (930 + 652 =) € 1.582,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige] (€ 870,-) te betalen. Dit betekent dat de man een deel van (930/1.582 x 870 =) € 511,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (652 / 1.582 x 870 =) € 359,- per maand.
5.15
De man en de vrouw hebben vanaf 1 december 2024 samen een draagkracht van (1.102 + 848 =) € 1.950,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (1.102/1.950 x 870 =) € 492,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (848 / 1.950 x 870 =) € 378,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.16
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Omdat de vakantieregeling nog deels in geschil is tussen partijen, baseert het hof de zorgkorting op de reguliere zorgregeling. Vanwege die zorgregeling (hiervoor onder 3.3 beschreven) van gemiddeld twee dagen per week, zal het hof een percentage van 25% in aanmerking nemen. De zorgkorting bedraagt dus (0,25 x 870 =) € 217,- per maand. De uitkomst van de procedure over de (zomer)vakantieregeling zou aanleiding kunnen geven tot toepassing van een hogere zorgkorting. Het hof gaat er in dat geval vanuit dat partijen in onderling overleg de kinderalimentatie daarmee in overeenstemming zullen brengen.
Geen terugbetalingsverplichting kinderalimentatie
5.17
De man moet tot 1 december 2024 ( 511 – 217 =) € 294,- per maand betalen aan de vrouw aan kinderalimentatie. Vanaf 1 december 2024 bedraagt de kinderalimentatie (492 – 217 =) € 275,- per maand. Dat is lager dan het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 391,- per maand aan kinderalimentatie. De beslissing van het hof zou leiden tot een terugbetalingsverplichting door de vrouw van (ongeveer) € 751,-. Het hof is echter van oordeel dat terugbetaling van het teveel ontvangen bedrag in redelijkheid niet van de vrouw kan worden verlangd. Het belang van de man bij terugbetaling is gegeven. Daartegenover staat dat het door hem betaalde bedrag van € 391,- per maand de behoefte van [minderjarige] niet oversteeg en evenmin zijn draagkracht oversteeg (ook samen met de zorgkorting bezien). De door de man betaalde bedragen moeten geacht worden inmiddels te zijn aangewend voor de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De vrouw heeft weliswaar wat extra financiële ruimte vanwege het – bij de berekening van de kinderalimentatie – in acht te nemen draagkrachtloos inkomen, vanwege het feit dat zij niet haar volledige draagkracht hoeft aan te wenden en de omstandigheid dat zij kan beschikken over de helft van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning (€ 47.718,22), maar daaruit dient zij, zoals hierna overwogen, reeds de teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen. Zij heeft ter zitting in hoger beroep bovendien toegelicht dat zij het ontvangen bedrag aan overwaarde nodig heeft om daaruit herinrichtings- en advocaatkosten te voldoen. Het hof acht het niet onredelijk dat de vrouw niet verplicht wordt aan de man het teveel betaalde bedrag aan kinderalimentatie terug te betalen.
Principaal appel (partneralimentatie)
5.18
De rechtbank heeft de huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 3.243,- netto per maand (2022). Tussen partijen is niet langer in geschil dat de vrouw vanaf de vroegst mogelijke ingangsdatum van de partneralimentatie (29 juli 2024) reeds met haar eigen inkomsten in haar behoefte kan voorzien en dus geen aanvullende behoefte heeft aan partneralimentatie. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog afwijzen.
Wel terugbetalingsverplichting partneralimentatie
5.19
Het hof begrijpt uit het ter zitting in hoger beroep besprokene dat partijen zich bij de betaling van de partneralimentatie vanaf 29 juli 2024 hebben gericht op de echtscheidingsbeschikking (in weerwil van het bepaalde in art 826, lid 1 en sub c Rv ten aanzien van de geldigheidsduur van de voorlopige alimentatievoorziening). Ook het hof gaat daarvan in het navolgende uit. Voor zover de vrouw reeds partneralimentatie heeft ontvangen – het hof becijfert het teveel ontvangen bedrag tot heden op maximaal (ongeveer) € 2.475,- – kan in redelijkheid van haar worden verlangd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. De vrouw heeft er op gewezen dat zij kindgebonden budget is misgelopen doordat de man zich pas na de overdracht van de echtelijke woning heeft uitgeschreven en dat zij daarom de partneralimentatie nodig had om in haar levensonderhoud te voorzien. Het maandelijkse bedrag aan kindgebonden budget (4.792 / 12 = € 399,- per maand) dat zij is misgelopen, is lager dan het verschil in NBI waar de rechtbank mee rekende (€ 2.662,-) en haar daadwerkelijke NBI vanaf de echtscheiding (€ 3.146,-), zodat zij niet de volledige ontvangen partneralimentatie nodig heeft gehad om te compenseren voor het gemiste bedrag. Met het gemiste kindgebonden budget is bovendien rekening gehouden bij de vaststelling van de kinderalimentatie. Daarnaast heeft de vrouw, zoals hiervoor overwogen, uit de verkoop van de echtelijke woning een bedrag aan overwaarde (€ 47.718,22) ontvangen. Het hof houdt het er voor dat zij uit (het resterende deel van) de opbrengst van de woning de te veel ontvangen partneralimentatie kan terugbetalen. Daarbij komt, zoals hiervoor overwogen, dat de vrouw beschikt over wat extra financiële ruimte vanwege het – bij de berekening van de kinderalimentatie – in acht te nemen draagkrachtloos inkomen en het feit dat zij niet haar volledige draagkracht hoeft aan te wenden. De vrouw heeft er bovendien zelf voor gekozen om langdurig geen gehoor te geven aan verzoeken van de man om de inkomensgegevens van haar nieuwe baan met de man te delen. De vrouw heeft aanvankelijk in haar verweerschrift zelfs gesteld dat haar inkomen nauwelijks was gewijzigd, terwijl toen al sprake was van een aanzienlijke stijging van inkomen. Zij heeft pas kort voor de zitting in hoger beroep haar inkomensgegevens bekend gemaakt. De vrouw had dus van meet af aan rekening ermee kunnen en moeten houden dat het blijven ontvangen van partneralimentatie zou kunnen leiden tot een terugbetalingsverplichting.

6.De beslissing

Het hof:
in het principaal hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking wat betreft de daarbij bepaalde kinderalimentatie en partneralimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode van 29 juli 2024 tot en met 30 november 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 294,- (TWEE HONDERD EN VIERENNEGENTIG EURO) per maand dient te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 december 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 275,- (TWEEHONDERD EN VIJFENZEVENTIG EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 29 juli 2024 tot heden meer aan kinderalimentatie heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
wijst af het verzoek van de vrouw tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep:
houdt de behandeling ten aanzien van de zorgregeling aan tot een nader te bepalen zitting;
bepaalt dat de raad zal worden opgeroepen voor die nadere mondelinge behandeling;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. A.N. van de Beek en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 4 februari 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.