ECLI:NL:GHAMS:2025:2759

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
14 oktober 2025
Zaaknummer
200.353.896/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek wijziging partneralimentatie en bekrachtiging beschikking rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, waarin haar verzoek om partneralimentatie werd afgewezen. De rechtbank had bepaald dat de man, die een partneralimentatie van € 1.504,- per maand aan de vrouw diende te betalen, met ingang van 1 oktober 2022 geen draagkracht meer had om deze alimentatie te voldoen. De vrouw was het niet eens met deze beslissing en verzocht het hof om de alimentatie opnieuw vast te stellen en het verzoek van de man om terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie af te wijzen. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de man geen draagkracht heeft om partneralimentatie te betalen, en dat de vrouw te veel alimentatie heeft ontvangen, die zij moet terugbetalen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.353.896/01
zaaknummer rechtbank: C/15/339354 / FA RK 23-2002
beschikking van de meervoudige kamer van 14 oktober 2025 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. W.R. Gorseling

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de vraag of de man een bijdrage dient te betalen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna: de partneralimentatie) en of de vrouw een bedrag aan door haar ontvangen partneralimentatie aan de man dient terug te betalen.
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 29 januari 2025 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2022 partneralimentatie aan haar moet betalen, afgewezen. Het zelfstandige verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw een teveel ontvangen bedrag van € 5.448,98 aan partneralimentatie aan hem dient terug te betalen is toegewezen.
1.3
De vrouw is het niet eens met deze beslissingen en wil dat haar verzoek alsnog wordt toegewezen en het verzoek van de man wordt afgewezen.
1.4
Het hof beslist dat de bestreden beschikking in stand blijft en legt hierna uit hoe het hof tot dit oordeel is gekomen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 28 april 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Namens de man is geen verweerschrift ingediend.
2.2
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- het procesdossier in eerste aanleg op 6 mei 2025;
- een bericht van mr. Moll (de voormalige advocaat van de man) van 13 mei 2025;
- een e-mail van mr. Moll van 22 mei 2025;
- een e-mail van mr. Loonstein met productie van 1 augustus 2025;
- het V6-formulier van mr. Gorseling met producties 1 t/m 5 van 4 augustus 2025;
- een per e-mail toegestuurde brief van de vrouw van 7 augustus 2025.
2.3
De zitting heeft op 7 augustus 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig mr. Loonstein namens de vrouw, de man en zijn advocaat mr. Gorseling. De vrouw is, met voorafgaande berichtgeving aan het hof, niet verschenen wegens gezondheidsklachten.
Mr. Loonstein heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd en hij heeft de brief van de vrouw van 7 augustus 2025 voorgedragen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 10 december 2019 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 6 november 2019.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 23 juli 2021 is bepaald dat de man een partneralimentatie dient te voldoen aan de vrouw van € 1.504,- per maand. Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022 is de beschikking van voornoemde rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de door de man vanaf 1 oktober 2022 te betalen partneralimentatie en is de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2022 op nihil bepaald. Het cassatieberoep van de vrouw tegen deze uitspraak is bij beschikking van de Hoge Raad van 9 juni 2023 verworpen.
3.3
Bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 februari 2024 is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot herroeping van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw om de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022 te wijzigen in die zin, dat de man aan haar een partneralimentatie dient te betalen met ingang van 1 oktober 2022, althans per datum indiening verzoekschrift, van primair € 2.799,- per maand en subsidiair € 1.546,- per maand, afgewezen. Het zelfstandige verzoek van de man te bepalen dat de vrouw een teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie ter hoogte van € 5.448,98 dient terug te betalen is toegewezen.
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en haar verzoek alsnog toe te wijzen en/of de man in het in eerste aanleg gedane tegenverzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans dat verzoek geheel of ten dele af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Juridisch kader
5.1
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven. Op grond van artikel 1:401, lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De standpunten
5.2
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij met ingang van 1 oktober 2022 geen draagkracht heeft om de partneralimentatie te kunnen voldoen. In de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022 is door dat hof geoordeeld dat de door de man te betalen partneralimentatie vanaf 1 oktober 2022 op nihil wordt vastgesteld omdat de man per 1 oktober 2022 een substantiële schuld aan de belastingdienst zou gaan aflossen. Enkel om die reden is de partneralimentatie per 1 oktober 2022 op nihil gesteld. De man lost echter niet af op deze schuld, zodat hiermee geen rekening meer behoort te worden gehouden.
De man verstrekt bovendien al jaren onjuiste en/of onvolledige informatie betreffende zijn financiële situatie. Dit blijkt onder meer uit voornoemde beslissingen van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 23 juli 2021 en van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022. De rechtbank overwoog dat de deskundige zijn onderzoek naar wat de man redelijkerwijs aan inkomen uit zijn ondernemingen kon onttrekken, moest baseren op onvolledige gegevens over 2019. Het hof oordeelde vervolgens dat dit voor rekening en risico van de man komt, nu hij onvoldoende heeft meegewerkt aan het deskundigenonderzoek. In die procedures is dan ook terecht ervan uitgegaan dat de man een salaris uit de holding kan ontvangen van € 46.000,-. De man verstrekt bovendien nog steeds onjuiste en/of onvolledige informatie over zijn financiële situatie, zoals blijkt uit de faillissementsverslagen, waarin duidelijk wordt dat ook de curator zijn twijfels heeft bij de juistheid en volledigheid van de informatie die door de man is gegeven. De vennootschappen van de man zijn weliswaar inmiddels formeel opgeheven, maar materieel is de man nog steeds aan het werk in zijn IB onderneming(en) en geniet hij hieruit belastbare winst uit onderneming. Er moet duidelijkheid komen en de vrouw doet daarom een bewijsaanbod om aan te tonen dat de man (ook) in en na oktober 2022 wel degelijk inkomen en/of vermogen had en dus voldoende draagkracht. De curator kan als getuige worden gehoord, evenals de partij die één van de vennootschappen van de man heeft overgenomen. Ook de boekhouder en/of de accountant kunnen worden gehoord, aldus de vrouw. Ook heeft de rechtbank volgens de vrouw ten onrechte niet beoordeeld of de vrouw haar behoefte voldoende inzichtelijk heeft gemaakt omdat de man voldoende zou hebben onderbouwd dat hij geen draagkracht heeft.
Tot slot is de vrouw van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw te veel partneralimentatie heeft ontvangen en deze terug moet betalen aan de man.
5.3
De man heeft ter zitting aangevoerd dat hij nooit het inkomen uit zijn vennootschappen heeft kunnen halen waarvan het hof Arnhem-Leeuwarden in de beschikking van 21 juli 2022 is uitgegaan. De fiscale fictie dat een DGA minstens € 46.000,- per jaar kan verdienen, is nooit gerealiseerd. Op de belastingschuld van partijen van € 350.000,-, die betrekking heeft op de eenmanszaak, is nauwelijks afgelost, nu het inkomen van de man hiervoor onvoldoende is. Met deze schuld moet rekening worden gehouden bij het berekenen van zijn draagkracht. De man had en heeft derhalve geen draagkracht voor het betalen van partneralimentatie. De man werkt niet meer en hij kan dat ook niet gezien zijn gezondheid. Hij heeft een hersenbloeding en een hartaanval gehad en staat onder controle van een cardioloog. Zijn financiën staan onder toezicht van budgetbeheer en hij ontvangt € 90,-- leefgeld per week. De vennootschappen van de man zijn failliet verklaard. Dat de man niet naar waarheid zou hebben verklaard ten overstaande van de curator, dan wel onvolledige gegevens zou verstrekken, blijkt nergens uit. De curator heeft alleen gezegd dat hij nog bepaalde stukken wilde ontvangen. De man heeft daarna niets meer van de curator vernomen. De man heeft zijn eenmanszaak gestaakt. De man heeft tot slot nog opgemerkt dat de vrouw ter zitting heeft laten weten zelf medische problemen te hebben, maar dat daarvan bij de man niets bekend is. De vrouw zou ook haar eigen inkomen kunnen vergroten door te gaan werken.
De rechtbank heeft voorts – aldus de man - terecht bepaald dat de vrouw de teveel ontvangen partneralimentatie aan de man moet terugbetalen, nu de man het gehele door hem verschuldigde bedrag had voldaan en de vrouw na de nihilstelling per 1 oktober 2022 door het hof Arnhem-Leeuwarden desondanks en ten onrechte is overgaan tot executie.
5.4
Het hof gaat bij de beoordeling verder in op deze en andere argumenten van de partijen.
De beoordeling door het hof
5.5
In hoger beroep is, net als bij de rechtbank, tussen partijen niet in geschil dat sprake is van onjuiste of onvolledige gegevens dan wel een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in art. 1:401 BW, zodat ook het hof de vrouw ontvankelijk acht in haar verzoek en overgaat tot een herbeoordeling van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw.
5.6
De ingangsdatum van een eventuele door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie is evenmin in geschil, zodat het hof, net als de rechtbank, de ingangsdatum zal vaststellen op 1 oktober 2022.
5.7
Het hof is met de rechtbank van oordeel, dat voldoende is komen vast te staan dat de man geen draagkracht heeft om een partneralimentatie aan de vrouw te kunnen voldoen – zoals het hof hierna zal toelichten -, zodat het hof een berekening van de behoefte van de vrouw, dan wel een oordeel over haar behoeftigheid achterwege zal laten.
De stelling van de vrouw dat de rechtbank had moeten onderzoeken of na 1 oktober 2022 nog sprake was van een wijziging van omstandigheden slaagt evenmin nu het immers op de weg van de vrouw ligt om, als zij van mening is dat er een wijziging van omstandigheden is waardoor de alimentatie opnieuw berekend moet worden, haar stellingen daaromtrent te onderbouwen. Dit heeft zij onvoldoende gedaan.
5.8
Ten aanzien van de draagkracht van de man vanaf 1 oktober 2022 overweegt het hof als volgt. Uit de aangifte IB 2022 van de man blijkt dat de man in dat jaar een belastbare winst uit onderneming heeft genoten van € 1.155,-. Daarnaast heeft de man in 2022 € 12.216,-- bruto aan WAO/AOW-uitkering en pensioen ontvangen. Op 27 mei 2022 is de WAO-uitkering van de man omgezet in een AOW-uitkering. Uit de jaarstukken 2022 blijkt voorts dat de man geen salaris uit zijn vennootschappen heeft ontvangen, dat de vennootschappen in 2022 een aanzienlijk verlies hebben geleden en dat eind 2022 de activiteiten in de ondernemingen van de man zijn gestaakt en de activa zijn verkocht. Uit de door de man in de procedure bij de rechtbank overgelegde financiële stukken blijkt verder dat de man niet het (fictieve) DGA-jaarsalaris van € 46.000,- heeft ontvangen, waarvan de rechtbank Gelderland in 2021 en het hof Arnhem-Leeuwarden in 2022 eerder zijn uitgegaan.
Verder is uit de door de man overgelegde stukken het volgende gebleken. In 2023 genoot de man een bruto AOW-uitkering van € 1.430,80 per maand en in 2024 van eerst € 1.541,53 per maand en later € 1.569,75 per maand. De man genoot daarnaast een gering pensioen.
Uit het hierna te noemen budgetplan van de man valt af te leiden dat de man sinds 12 september 2024 een netto inkomen heeft van € 1.675,86 per maand uit AOW en pensioen.
5.9.
Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een zeer omvangrijke belastingschuld, waarvoor beide partijen in gelijke mate draagplichtig zijn. Deze bedroeg aanvankelijk € 349.356,-, op welk bedrag de man met ingang van 1 oktober 2022 zou gaan aflossen. De man heeft laten weten dat hij vanwege zijn geringe inkomen nauwelijks heeft kunnen aflossen op deze schuld. De totale schuldenlast is inmiddels opgelopen tot € 385.116,94. Het hof houdt met deze schulden rekening. Immers, in beginsel wordt bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige met alle schulden van de onderhoudsplichtige rekening gehouden, ook die waarop niet wordt afgelost. Het hof verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 11 juli 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD1843).
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij vanaf 12 september 2024 onder budgetbeheer valt en voor hem een saneringskrediet zal worden aangevraagd, aangezien hij niet in staat is zich zelfstandig te bevrijden van alle schulden.
5.1
Het hof stelt vast dat uit de in het geding gebrachte stukken ten aanzien van het faillissement niet blijkt dat de man een hoger inkomen heeft (gehad) dan hij stelt. Dat de curator in het faillissementsverslag heeft opgemerkt dat de koopsom voor de overgenomen activa nog moet worden voldaan, voor de goodwill een passend voorstel moet komen en de curator zich beraadt over de te nemen vervolgstappen, maakt dit niet anders. De omstandigheid dat de curator mogelijk nog nader onderzoek wil doen, leidt er niet toe dat het hof op dit moment reden heeft om te twijfelen aan de draagkracht van de man, gezien de stukken die door de man in het geding zijn gebracht omtrent zijn financiële situatie.
Dat de man feitelijk nog werkzaamheden is blijven verrichten en verricht in zijn eenmanszaak die hij formeel heeft gestaakt, zoals de vrouw stelt, is op geen enkele manier gebleken en/of aangetoond door de vrouw. Het hof neemt daarbij tevens mee dat de man 69 jaar oud is en dat uit de verklaring van de bedrijfsarts van de man van 21 september 2022 blijkt dat de man niet meer structureel belastbaar wordt geacht met loonvormende arbeid in het vrije bedrijf ten gevolge van ziekte. Voor zover de vrouw een aanbod heeft gedaan om te bewijzen dat de man essentiële informatie heeft achtergehouden is dit bewijsaanbod -mede gelet op het verweer van de man- naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet en specifiek en zal het hof daarom passeren.
5.11
Conclusie van het voorgaande is dat, gezien het geringe inkomen van de man, de enorme schuldenlast en de overige hiervoor genoemde omstandigheden, de man met ingang van 1 oktober 2022 onvoldoende draagkracht heeft om enige partneralimentatie te kunnen voldoen.
5.12
Ter zake het geschil over de terugbetaling door de vrouw van hetgeen de man na 1 oktober 2022 teveel aan partneralimentatie zou hebben betaald, overweegt het hof als volgt. Evenals de rechtbank acht het hof de man ontvankelijk in zijn verzoek om terugbetaling van door de vrouw te veel ontvangen partneralimentatie. Het verzoek van de man is door hem als tegenverzoek gedaan in de door de vrouw gestarte verzoekschriftprocedure over de vaststelling van partneralimentatie. De man heeft niet separaat aan de door de vrouw gestarte procedure een dagvaardingsprocedure behoeven te voeren.
De vrouw heeft voornoemd bedrag bij de man geïncasseerd nadat de partneralimentatie op 1 oktober 2022 op nihil is gesteld. De man heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij aan de vrouw had betaald wat hij aan partneralimentatie verschuldigd was, maar de vrouw onrechtmatig is doorgegaan met incasseren nadat de alimentatieverplichting op nihil was gesteld. Volgens de vrouw heeft de man te weinig partneralimentatie, inclusief de wettelijke indexering en incassokosten hierover, aan haar voldaan en is de incasso terecht geweest. Het argument van de vrouw dat de wettelijke indexering moet worden toegepast over een ten tijde van de vaststelling van de partneralimentatie reeds verstreken periode heeft de advocaat van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken.
5.13
Het hof overweegt als volgt. In de beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2021 is de partneralimentatie vastgesteld op € 1.504,- per maand, met ingang van 10 december 2019 en deze betalingsverplichting is op 1 oktober 2022 geëindigd door de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juli 2022. Vast staat dat de man tweemaal een betaling aan de vrouw heeft gedaan, te weten van € 15.000,- en van € 30.000,- en dat de vrouw de partneralimentatie heeft geïncasseerd na de nihilstelling.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de man tot 1 oktober 2022 te weinig partneralimentatie aan haar zou hebben betaald onvoldoende met een deugdelijke en begrijpelijke berekening heeft onderbouwd, zodat deze stelling wordt verworpen. Het hof verwijst in dit verband ook naar het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2023 waarin het vraagstuk over door de vrouw al dan niet teveel geïncasseerde partneralimentatie reeds aan de orde is geweest en waarbij de vordering van de man ter hoogte van € 7.915,41 is toegewezen. Dit vonnis is vervolgens door dit hof bekrachtigd bij arrest van 28 januari 2025. Het hof heeft in voornoemd arrest geoordeeld dat de vrouw meer heeft geïncasseerd dan zij van de man te vorderen had. In de onderhavige (bodem) procedure heeft de vrouw geen feiten en omstandigheden gesteld dan wel inzichtelijke berekeningen overgelegd die voornoemd voorlopige oordeel terzijde kunnen schuiven. In de onderhavige zaak heeft de man in hoger beroep het door hem gewenste bedrag beperkt tot het bedrag zoals opgenomen in zijn tegenverzoek in de procedure in eerste aanleg bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, ter hoogte van € 5.448,98. In het licht van het vorengaande is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft bepaald dat de vrouw een bedrag van € 5.448,98 aan teveel ontvangen partneralimentatie terug moet betalen aan de man.
5.14
De conclusie is dat het hof de verzoeken van de vrouw in hoger beroep zal afwijzen en de beschikking van de rechtbank zal bekrachtigen.
5.15
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep, als gebruikelijk tussen partijen als gewezen echtgenoten, compenseren
5.16
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar van 29 januari 2025, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
- compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. A.R. Sturhoofd en mr. A.B. Sluijs, in tegenwoordigheid van mr. E.W.K. Bosman als griffier en is op 14 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.