ECLI:NL:GHAMS:2025:260

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
23-001292-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De betrokkene, geboren in 1976, was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 33.682,72 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had deze vordering toegewezen. De betrokkene ging in hoger beroep tegen zowel de veroordeling als de ontnemingsvordering.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 17 januari 2025 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een bedrag van € 7.420,86 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel vorderde. De raadsvrouw van de betrokkene pleitte voor afwijzing van deze vordering. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene enkel was veroordeeld voor medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, maar dat er geen concrete berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel was gepresenteerd die aan de betrokkene kon worden toegerekend.

Het hof concludeerde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren in het dossier om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen. Daarom heeft het hof de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001292-24
Datum uitspraak: 31 januari 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 4 juni 2024 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer
15-062940-23 tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1976,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 33.682,72.
De betrokkene is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 4 juni 2024 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 4 juni 2024 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 33.682,72 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 januari 2025 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - medeplichtigheid aan/tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod alsmede in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
17 januari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 7.420,86 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden afgewezen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft de betrokkene in de strafzaak enkel veroordeeld voor de medeplichtigheid aan het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en onder C van de Opiumwet gegeven verbod. Uit de daaraan voorafgaande overweging in de strafzaak volgt dat hiermee is gedoeld op het ter beschikking stellen van het pand aan Boendermaker 28 voor de teelt/het kweken van hennepplanten en de aanwezigheid van de aangetroffen hennep.
In het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht (procesdossier p. 69-74) is uitgegaan van de opbrengst in geval van een aantal oogsten van hennepplanten. Voor de situatie waarin de betrokkene zou worden veroordeeld voor het ter beschikking stellen van een pand ten behoeve van de hennepteelt is geen berekening van wederrechtelijk voordeel opgenomen. Het hof ziet in het dossier en/of in verklaringen van de betrokkene geen aanknopingspunten voor de omvang van het wederrechtelijk voordeel dat aan het ter beschikking stellen van een pand door de betrokkene kan worden toegekend. Bij gebreke hiervan kan het hof geen wederrechtelijk verkregen voordeel vaststellen.
Het hof zal, gelet op het voorgaande, de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afwijzen.

BESLISSING

Het hof:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. H. Sytema, in tegenwoordigheid van mr. C. van der Laan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 31 januari 2025.
=========================================================================
[…]