ECLI:NL:GHAMS:2025:258

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
23-001913-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in drugszaken

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 juli 2022. De betrokkene, geboren in 1991, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 197.920,02 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 252.400,02. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vordering. Het hof heeft de zaak onderzocht en vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit bewezenverklaarde feiten, maar niet uit andere strafbare feiten zoals door de verdediging werd betoogd. Het hof heeft de ontnemingsrapportage van 11 april 2022 als uitgangspunt genomen voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat het bedrag van dit voordeel € 73.011,05 bedraagt. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, heeft het hof de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 72.000,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001913-22 (ontneming)
datum uitspraak: 30 januari 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 juli 2022 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in de ontnemingszaak met parketnummer
15-286873-21 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1991,
adres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 252.400,02.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 15 juli 2022 - kort gezegd - veroordeeld voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Verder heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 15 juli 2022 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 197.920,02 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 december 2024 in de strafzaak niet-ontvankelijk verklaard.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 197.020,02 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen. De verdediging stelt dat er geen grondslag van de vordering kan zijn, zoals die door de rechtbank is aangenomen. Bovendien is het niet aannemelijk dat het om zulke grote bedragen gaat. De betrokkene heeft hierover ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Grondslag van de vordering
De vordering is gegrond op artikel 36e, tweede lid Sr. Bij arrest van dit gerechtshof van 19 december 2024 is de betrokkene in de strafzaak niet-ontvankelijk verklaard. Hierdoor is het vonnis van de rechtbank onherroepelijk geworden en is de betrokkende veroordeeld voor – kort gezegd – het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en wel op 27 september en 12 en 18 oktober 2021. Op grond van voornoemd artikellid kan voordeel worden ontnomen dat is verkregen door middel van of uit de baten van deze feiten of andere strafbare feiten, waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
In de “Ontnemingsrapportage [verdachte] ” van 11 april 2022 [1] (hierna: de ontnemingsrapportage) worden de aanwijzingen genoemd op grond waarvan het hof, mede gelet op de inhoud van het strafdossier, concludeert dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de in de strafzaak bewezenverklaarde feiten. Daarnaast worden in de ontnemingsrapportage aanwijzingen genoemd dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten, waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan. Daarbij wordt verwezen naar een WhatsApp-gesprek op 27 september 2021 en naar het gegeven dat de hierna nog te noemen koerier [medeverdachte] , telkens bemanningslid van een vlucht vanuit Curaçao, op een aantal verschillende data op Schiphol (contante) bedragen heeft gestort op een Nederlands bankrekeningnummer.
Het hof is echter van oordeel dat die stortingen en de inhoud van die WhatsApp-communicatie, ook in onderlinge samenhang gelezen, geen zodanig sterke aanwijzingen opleveren dat buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte ook voordeel heeft verkregen uit andere door hem gepleegde strafbare feiten. De WhatsApp-communicatie is daarvoor te onduidelijk en de data van de stortingen zijn niet evident in verband te brengen met andere data waarop de betrokkene drugs zou hebben geïmporteerd of laten importeren.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof neemt bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit twee bewezenverklaarde gevallen van invoer van harddrugs die tot voordeel hebben geleid, de ontnemingsrapportage gedeeltelijk als uitgangspunt. Op enkele punten – te weten de kosten ten aanzien van [medeverdachte] en de totale hoeveelheid ingevoerde cocaïne inclusief de aftrek van de aangetroffen cocaïne in het huis van de verdachte – zal het hof daarvan afwijken. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de verklaring van de betrokkene ter terechtzitting.
Opbrengst
Uit de analyse van de telecommunicatie van de betrokkene is gebleken dat de betrokkene de verdovende middelen verkocht voor € 26.000,00 per kilo.
Voor de berekening van het aantal ingevoerde kilo’s verdovende middelen heeft het hof acht geslagen op de verklaring van [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] en ook: de koerier), op het WhatsApp-gesprek van 10 oktober 2021 tussen de betrokkene en [medeverdachte] (proces-verbaal van bevindingen 171, p. 6) en op het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen (zaaksdossier
C1, met name pag.12) waarin het aantal aangetroffen grammen cocaïne(pasta) per fles op 18 oktober 2021 is genoteerd.
[medeverdachte] verklaarde bij de raadsheer-commissaris op 19 februari 2024: ‘Ik heb één keer flessen met drugs aan [verdachte]
(het hof begrijpt: de verdachte)overhandigd. Dat was op 12 oktober 2021, de vlucht vóór de vlucht dat ik gearresteerd werd op 18 oktober 2021. Ik heb toen in totaal vier flessen aan [verdachte] overhandigd.’ Het hof gaat, gelet op de verklaring van de koerier, voor het transport van 12 oktober 2021 uit van een viertal flessen bevattende cocaïne.
Bij de aanhouding van [medeverdachte] op 18 oktober 2021 zijn acht flessen bevattende verdovende middelen aangetroffen, met daarin tussen de 679,0 gram cocaïnepasta en 1.155,8 gram cocaïnepasta (zie eerdergenoemd proces-verbaal onderzoek verdovende middelen). Het gemiddelde van de inhoud van de vijf flessen met het laagste aantal grammen cocaïnepasta is 731,4 gram. Het hof neemt dit gewicht ook als uitgangspunt voor de flessen die zijn ingevoerd op
12 oktober 2021. Door dit aantal te vermenigvuldigen met – zoals hierboven is uiteengezet – een totaal van vier flessen, komt het hof op een totaal van 2.925,6 gram ingevoerde cocaïnepasta op
12 oktober 2021. Datzelfde – vier flessen à 731,4 gram – acht het hof het hof aannemelijk voor het bewezenverklaarde transport van
27 september 2021.Aanknopingspunten voor andere aantallen flessen en gewichten zijn niet aannemelijk gemaakt.
Het transport op
18 oktober 2021heeft geen voordeel opgeleverd omdat de gesmokkelde flessen toen in beslag zijn genomen.
Op 26 november 2021 zijn in het huis van de betrokkene twee pakketten met vermoedelijk cocaïne aangetroffen. Later onderzoek wees uit dat het gaat om 2.203,4 gram netto cocaïne. De betrokkene verklaarde ter terechtzitting in hoger beroep dat deze partij deel uitmaakte van het transport van 12 oktober 2021, dat hij het heeft laten versnijden en het dus nog niet verhandeld is. Het hof gaat in het voordeel van de betrokkene uit van zijn verklaring hierover en zal 2.000 gram (de aangetroffen hoeveelheid, verminderd met 10 procent door versnijden) aftrekken van de in totaal ingevoerde hoeveelheid cocaïnepasta. Omdat deze 2.000 gram (nog) geen opbrengst heeft gegenereerd, zal het hof daarvoor in het navolgende geen (inkoop)kosten aftrekken.
De hoeveelheid ingevoerde verdovende middelen is dan 5.851,2 gram. Een totaal van 2.000 gram wordt in mindering gebracht, waardoor 3.851,2 gram overblijft. Dit wordt vermenigvuldigd met de verkoopprijs van € 26.000,00, zodat het hof uitgaat van een totaalbedrag van € 100.131,20 als opbrengst.
Kosten
Uit de ontnemingsrapportage volgt dat de inkoopprijs van cocaïne op Curaçao destijds 5.500,00 Amerikaanse dollar per kilo bedroeg. Conform de wisselkoers op 15 februari 2022 is dit € 4.842,20. In het geval de cocaïne ergens in wordt geplaatst of verwerkt om gesmokkeld te kunnen worden, zijn de bijkomende kosten ongeveer 2.000,00 tot 3.000,00 Amerikaanse dollar per kilo. Conform wisselkoers op 15 februari 2022 is dat tussen de € 1.760,80 tot € 2.641,20. Het hof neemt de ontnemingsrapportage ten aanzien van de inkoopprijs en bijkomende kosten als uitgangspunt en gaat uit van € 4.842,00 per kilo als inkoopprijs en van gemiddeld € 2.200,00 per kilo aan bijkomende kosten.
[medeverdachte] heeft op 19 februari 2024 bij de raadsheer-commissaris verklaard: ‘U vraagt mij of ik ooit geld voor mijn bijdrage in de smokkel heb ontvangen. Ik heb nimmer geld ontvangen. Ik zou op station Leiden geld krijgen maar dat heb ik toen niet gekregen. Niet lang daarna werd ik aangehouden.’ Dat [medeverdachte] wel geld heeft gekregen voor de smokkel is niet aannemelijk gemaakt. De stortingen op Schiphol door [medeverdachte] op 30 mei, 7 juni en 28 juni, 28 juli en 27 augustus 2021 komen niet overeen met de data van de bewezenverklaarde transporten. Op grond hiervan neemt het hof geen betalingen aan [medeverdachte] mee als kosten in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gezien het totaal aantal grammen cocaïnepasta, komt het bedrag van de inkoopkosten uit op € 18.647,51 en de bijkomende kosten op een bedrag van € 8.472,64.
Het hof komt tot de volgende berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat:
Opbrengst
Transport 27 september 2021
€ 76.065,60
Transport 12 oktober 2021
€ 76.065,60
Cocaïne aangetroffen in huis van betrokkene
€ 52.000,00 -/-
Totaal
€ 100.131,20
Kosten
Inkoopkosten
€ 18.647,51
Bijkomende kosten
€ 8.472,64
Totaal
€ 27.120,15
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
(€ 100.131,20 – € 27.120,15 =) € 73.011,05

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden. Als uitgangspunt geldt dat de berechting van de zaak in hoger beroep steeds behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren. Op 18 juli 2022 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van 30 januari 2025 einduitspraak. Dat tijdsverloop valt niet aan de verdediging toe te rekenen. Hieruit volgt dat in hoger beroep sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van ruim zes maanden. De overschrijding van de redelijke termijn zal het hof in de hoogte van de betalingsverplichting compenseren.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 72.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 73.011,00 (drieënzeventigduizend elf euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 72.000,00 (tweeënzeventigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. R.D. van Heffen en mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van
mr. C. van der Laan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
30 januari 2025.
mr. Van Heffen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
[…]

Voetnoten

1.Ontnemingsrapportage [verdachte] , ex artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van 11 april 2022, onderzoek MCALINDEN, in de wettelijke vorm opgemaakt door de opperwachtmeester bij Bureau Financieel Economische Criminaliteit [naam] .