Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting in hoger beroep is besproken, is onder meer het volgende gebleken.
Er is sprake van een belaste voorgeschiedenis. In 2020 hebben de ouders hun relatie verbroken vanwege onenigheden over opvoedzaken. Er ontstond veel spanning tussen de ouders en het lukte hen niet om op een deugdelijke manier met elkaar te communiceren. [minderjarige] heeft nogal wat meegekregen van die spanningen tussen de ouders en is ook getuige geweest van huiselijk geweld. Zij heeft bij het Meer-team, de destijds betrokken hulpverleningsinstantie, aangegeven dat de vader vaak boos op haar is. Deze instantie heeft een verzoek tot een raadsonderzoek gedaan waarna een Beschermingstafel heeft plaatsgevonden en de hulpverleningstaak is overgedragen aan de GI. Naar aanleiding van de bevindingen in het raadsonderzoek heeft de raad een verzoek tot ondertoezichtstelling gedaan en is [minderjarige] op 15 juni 2023 onder toezicht gesteld.
Sinds 2022 was sprake van een zorgregeling waarbij [minderjarige] eens in de twee weken een lang weekend bij de vader verbleef. Vanaf 1 januari 2024 werd deze zorgregeling (op voorstel van [minderjarige] ) in samenspraak met de GI uitgebreid tot een 50/50 regeling. Korte tijd later heeft [minderjarige] echter bij de GI aangegeven dat zij geen contact meer wilde met haar vader. De wens om te komen tot de ‘week op/week af’-regeling zou zij onder druk van haar vader hebben geuit, terwijl zij dit zelf eigenlijk niet wilde. Zij had inmiddels een angst ontwikkeld voor haar vader, die volgens haar altijd zijn frustraties en boosheid op haar en op anderen projecteert. Vervolgens heeft de kinderrechter, op verzoek van de GI, bij beschikking van 19 maart 2024 de zorgregeling van 9 februari 2022 voor de duur van drie maanden opgeschort.
In de bestreden beschikking heeft de kinderechter onder meer overwogen dat hervatting van die tweewekelijkse weekendomgang nog niet mogelijk is en niet in het belang is van [minderjarige] , omdat de zorgen over het contact met haar vader niet zijn weggenomen en de hulpverlening nog onvoldoende effect heeft gehad aangezien de vader daaraan onvoldoende heeft meegewerkt en zich niet aan de veiligheidsafspraken heeft gehouden.
De houding van [minderjarige] ten aanzien van het contact met de vader is de afgelopen tijd veranderd. Na aanvankelijk te hebben aangegeven wel contact met haar vader te willen hebben, wil [minderjarige] nu geen enkel contact meer. In het gesprek met de voorzitter heeft [minderjarige] gezegd niet open te staan voor contactherstel met de vader.
Met de stelling van de vader dat het verdacht is dat [minderjarige] plotseling aangeeft helemaal geen behoefte meer te hebben aan contact met hem en dat wat zij verklaart in strijd is met haar eigen wens, gaat het hof niet mee. [minderjarige] heeft immers meermalen en consistent verklaard over (het boze gedrag van) de vader en de wijze waarop hij haar belast met zijn strijd tegen de GI en de moeder, waardoor zij bang voor hem is geworden en geen contact meer wil.