ECLI:NL:GHAMS:2025:211

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.301.616/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dekkingsgeschil CAR-verzekering na schade aan stoomturbine door thermoshock

In deze zaak gaat het om een dekkingsgeschil tussen AEB Exploitatie B.V. en verschillende verzekeraars, waaronder Zurich Insurance PLC en Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., na schade aan een stoomturbine door thermoshock. De schade ontstond tijdens het testen van een hoofdstoomleiding, waarbij condensaat in de turbine terechtkwam. AEB c.s. vorderden dat HDI c.s. dekking zouden verlenen onder de CAR-verzekering voor de geleden schade. Het hof oordeelde dat de schade gedekt was, omdat deze was ontstaan tijdens de uitvoering van het verzekerde werk. De bewijsopdracht die eerder was gegeven, werd door AEB c.s. succesvol uitgevoerd, en de inzagevordering van HDI c.s. werd afgewezen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde HDI c.s. tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan AEB c.s. en Zurich c.s., inclusief wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.301.616/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/676583 / HA ZA 19-1306
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 januari 2025
inzake

1.AEB EXPLOITATIE B.V.,

gevestigd te Amsterdam,
2.
ZURICH INSURANCE PLC,
gevestigd te Dublin , Ierland,
3.
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
4.
AIG EUROPE S.A.,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
5.
ALLIANZ BENELUX N.V.,
gevestigd te Brussel , België,
6.
RSA LUXEMBOURG S.A.,
gevestigd te Luxemburg, Luxemburg,
7.
CHUBB EUROPEAN GROUP SE,
gevestigd te Courbevoie, Frankrijk,
appellanten,
advocaat: mr. P.R. van der Vorst te Rotterdam,
tegen

1.HDI GLOBAL SE, als rechtsopvolgster van HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V.,

gevestigd te Hannover, Duitsland,
2.
ALLIANZ BENELUX N.V.,
gevestigd te Brussel , België,
3.
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerden,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
Appellanten 1-7 worden hierna AEB c.s. genoemd, appellante 1 wordt AEB genoemd en appellanten 2-7 Zurich c.s. Geïntimeerden worden HDI c.s. genoemd.

1.Het (verdere) verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Op 23 mei 2023 is een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen waarin aan AEB c.s. een bewijsopdracht is verleend. Vervolgens is op 16 januari 2024 een beslissing gegeven naar aanleiding van de door HDI c.s. bij wijze van incident ingestelde inzagevordering op grond van artikel 843a Rv (oud). Bepaald is dat deze vordering gelijktijdig met de hoofdzaak wordt behandeld.
1.2.
Ingevolge de in het tussenarrest gegeven bewijsopdracht hebben op 11 en 12 april 2024 getuigenverhoren plaatsgevonden. AEB c.s. hebben [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] als getuigen doen horen. Er zijn geen getuigen gehoord in contra-enquête.
1.3.
Vervolgens hebben AEB c.s. een memorie na enquête en HDI c.s. een antwoordmemorie na enquête genomen.
1.4.
Ten slotte is weer arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

Inleiding
2.1.
Aanleiding voor deze procedure is het volgende. Vanwege het maken van een zogenoemde “tie-in” is hoofdstoomleiding T10 door AEB buiten gebruik gesteld. Na het aanbrengen van de tie-in is in de nacht van 25 op 26 juni 2014 hoofdstoomleiding T10 weer in gebruik gesteld. Met het openen van een afsluiter is een verbinding gemaakt tussen hoofdstoomleiding T10 en stoombalk 20. Daardoor is condensaat, dat zich in een van de leidingstukken had verzameld, met de stoom meegevoerd en in stoomturbine T20 terechtgekomen waardoor een thermoshock is ontstaan en de turbine is beschadigd. AEB c.s. vorderen in dit geding, kort gezegd, dat HDI c.s. worden veroordeeld dekking te verlenen onder de door AEB met HDI c.s. gesloten CAR-verzekering voor de schade die als gevolg van dit voorval is ontstaan.
Bewijsopdracht en beoordeling van het getuigenbewijs
2.2.
In het tussenarrest zijn AEB c.s. toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat de koppeling naar stoomturbine T20 werd gemaakt met de bedoeling de operationele temperatuur van 400 graden Celsius tot stand te brengen.
2.3.
Getuige [naam 1] was in 2014 projectleider bij AEB verantwoordelijk voor de installatie van de tie-in. Getuige [naam 2] en [naam 3] waren in de nacht van 25 op 26 juni 2014 aanwezig als teamleider, respectievelijk plaatsvervangend teamleider van ploeg 2 van de productieafdeling van AEB. Getuige [naam 4] was diezelfde nacht werkzaam als werktuigbouwkundige en was samen met collega [naam 5] - die een schriftelijke verklaring heeft afgelegd - verantwoordelijk voor het aanwarmen en controleren van hoofdstoomleiding T10.
2.4.
Uit de getuigenverklaringen volgt dat hoofdstoomleiding T10 in de nacht van 25 op 26 juni 2014 is aangewarmd en geleidelijk met stoom op druk werd gebracht. De medewerkers van AEB hebben hoofdstoomleiding T10 niet aan de hand van metingen op druk en temperatuur gebracht. Zij zijn ervan uitgegaan dat hoofdstoomleiding T10 en de daaraan verbonden tie-in in de normale bedrijfsomstandigheden dienden te worden gebracht om deze op eventuele lekkages te kunnen controleren. Als het systeem wordt gecontroleerd terwijl het in bedrijf is, kan namelijk met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat er geen lekkages zijn. Onder normale bedrijfscondities is de druk in de hoofdstoomleiding 40 bar en de temperatuur ruim 400 graden Celsius. Bij een normale bedrijfssituatie is hoofdstoomleiding T10 verbonden met stoombalken 10 en 20. Daarom werd de verbinding naar stoombalk 20 in de nacht van 25 op 26 juni 2014 tot stand gebracht. Uit de getuigenverklaringen volgt verder dat ter plaatse van hoofdstoomleiding T10 geen druk- en temperatuurmeters aanwezig waren, zodat de betreffende leidingdelen in zoverre niet aan de hand van metingen op een bepaalde druk en temperatuur konden worden gebracht.
2.5.
Anders dan HDI c.s. in de antwoordmemorie na enquête aanvoeren, kan op grond van de door hen aangehaalde passages op p. 7 van de verklaring van getuige [naam 3] niet worden geconcludeerd dat de beslissing om de koppeling naar blok 20 te maken (enkel) is genomen om bedrijfseconomische redenen. Uit de verklaring van [naam 3] (p. 5 en 6) volgt immers dat uitgangspunt voor de inbedrijfstelling was dat het leidingwerk gecontroleerd zou worden als het gehele systeem in bedrijf zou zijn, want dan zou de installatie gecontroleerd worden terwijl de stoom stroomt zoals deze normaal stroomt. In dit geval waren er volgens getuige [naam 3] geen beperkingen gegeven bij het inbedrijfstellen van de hoofdstoomleiding. Beide stoombalken waren in bedrijf, dus het was volgens getuige [naam 3] daarvan uitgaande logisch om de verbinding naar twee balken open te zetten. Met alleen een verbinding naar blok 10 kon de stoom volgens hem ook niet verwerkt worden.
2.6.
HDI c.s. herhalen in de antwoordmemorie na enquête hun stelling dat voor het testen van de leidingen op lekdichtheid het niet nodig was de koppeling naar stoomturbine T20 te maken. In het tussenarrest is al vastgesteld dat deze stelling niet op juistheid hoeft te worden onderzocht. Er is dekking onder de CAR-verzekering als de koppeling is gemaakt met het oog op het testen van de leidingen. Ook als het maken van de koppeling een onnodige of onjuiste keuze was om de leidingen te kunnen testen, staat dat niet aan dekking voor de ontstane schade in de weg.
2.7.
Anders dan HDI c.s. betogen, is in het kader van het opgedragen bewijs dan ook niet beslissend of de operationele temperatuur al of niet was bereikt op het moment dat de koppeling naar stoomturbine T20 werd gemaakt. In het tussenarrest onder 4.3 en 4.4 is tot uitgangspunt genomen dat voor de beantwoording van de voorliggende dekkingsvraag beslissend is of het maken van de koppeling onderdeel is geweest van de testfase. Dat is de fase waarin de leidingen door de medewerkers van AEB werden gecontroleerd op mogelijke lekkages. Als het maken van de verbinding naar stoomturbine T20 onderdeel was van deze testfase, dan was AEB nog bezig met de uitvoering van het verzekerde werk en is voor de daarbij ontstane schade dekking onder de CAR-verzekering.
2.8.
Op grond van de getuigenverklaringen komt het hof tot de conclusie dat de medewerkers van AEB de koppeling naar stoomturbine T20 hebben gemaakt met de bedoeling de installatie onder normale bedrijfscondities te brengen om onder die condities (operationele druk en temperatuur) de leidingen op lekkages te kunnen controleren. Uit de getuigenverklaringen blijkt verder dat de medewerkers van AEB de leidingen visueel controleerden op mogelijke lekkages en dat de controles voort zouden duren totdat het systeem volledig in bedrijf zou zijn. Het maken van de koppeling naar blok 20 was volgens de betrokken medewerkers nodig om tot een volledige inbedrijfstelling te komen. De handelwijze van de medewerkers van AEB was onder deze omstandigheden onderdeel van de verzekerde testfase van het werk.
Inzagevordering
2.9.
Met een vordering op grond van artikel 843a Rv (oud) verlangen HDI c.s. dat AEB c.s. onder meer inzage geven in de loggegevens van de druk en temperatuur in stoombalk 10 gedurende de ingebruikstelling van hoofdstoomleiding T10 in de nacht van 25 op 26 juni 2014. Het hof heeft in de beslissing van 16 januari 2024 vastgesteld dat het door HDI c.s. gestelde belang bij hun inzagevordering betrekking heeft op het kunnen beoordelen van de juistheid van de stellingen van AEB c.s., waarvoor bij het tussenarrest al een bewijsopdracht is gegeven, zodat dat belang is verweven met de beslissingen die in de hoofdzaak moeten worden genomen.
2.10.
Zoals hiervoor in 2.7 al aan de orde is gekomen, is voor het door AEB c.s. te leveren bewijs niet beslissend of de operationele temperatuur al of niet was bereikt op het moment dat de koppeling naar stoomturbine T20 werd gemaakt. Voldoende is dat komt vast te staan dat de koppeling is gemaakt als onderdeel van de testfase. Hetgeen HDI c.s. hebben aangevoerd over de (mogelijke) druk en temperatuur in het leidingwerk in de fase voorafgaand aan het maken van de koppeling kan daarom buiten bespreking blijven. De door HDI c.s. verlangde gegevens kunnen daarmee niet tot een voor hen gunstige beslissing in deze zaak leiden, zodat een rechtmatig belang ontbreekt om inzage in deze gegevens te verkrijgen. In zoverre dient de inzagevordering te worden afgewezen.
2.11.
De inzagevordering heeft niet alleen betrekking op de hiervoor in 2.9 genoemde gegevens, maar ook op andere stukken, zoals vermeld in de incidentele memorie van HDI c.s. AEB c.s. hebben bij memorie van antwoord in het incident een deel van de door HDI c.s. gevorderde stukken overgelegd. Voor het overige hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de inzagevordering ziet op stukken die niet bestaan, stukken die niet van belang zijn voor de bewijsopdracht en op stukken die vertrouwelijke bedrijfsgegevens bevatten zodat in verband daarmee in ieder geval maatregelen moeten worden genomen om de vertrouwelijkheid te waarborgen.
2.12.
HDI c.s. handhaven in de antwoordmemorie na enquête hun vordering tot afschrift van
allegevraagde exhibitiegegevens, maar zij zijn daarbij niet op de in 2.11 genoemde verweren van AEB c.s. ingegaan. HDI c.s. nemen geen standpunt in op basis van de door AEB c.s. verstrekte stukken, zij maken niet gemotiveerd duidelijk dat hun vordering ziet op stukken die daadwerkelijk bestaan (bepaalde bescheiden) en laten na om in het licht van het verweer van AEB c.s. toe te lichten waarom de gevorderde inzage in de nog niet verstrekte gegevens relevant is in het kader van de bewijslevering (rechtmatig belang). Bij gebreke daarvan dient de inzagevordering ook voor het overige te worden afgewezen.
2.13.
HDI c.s. hebben voor het eerst bij antwoordmemorie na enquête artikel 7:941 BW als (alternatieve) grondslag aangevoerd voor hun inzagevordering. Deze grondslag is te laat aangevoerd, zodat het hof deze buiten beschouwing zal laten. HDI c.s. hebben bovendien niet gemotiveerd waarom zij op grond van deze bepaling aanspraak kunnen maken op inzage van de door hen genoemde stukken, zodat ook om die reden de vordering niet kan worden toegewezen.
Toewijsbare geldvordering
2.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het opgedragen bewijs door AEB c.s. is geleverd en de inzagevordering moet worden afgewezen. AEB c.s. verlangen terecht dat HDI c.s. dekking verlenen onder de CAR-verzekering (zie ook het tussenarrest onder 4.4). De overige - voorwaardelijk ingestelde - grieven behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking meer.
2.15.
In het tussenarrest is overwogen dat als AEB c.s. het bewijs van hun stelling leveren hun vordering toewijsbaar is, met inachtneming van het volgende. De kosten ter vaststelling van de schade zijn, als onweersproken, niet verder toewijsbaar dan tot het door HDI c.s. erkende bedrag van € 8.400, en wettelijke rente is niet eerder toewijsbaar dan vanaf de door HDI c.s. onweersproken dag van dagvaarding.
Slotsom en proceskosten
2.16.
De grieven slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. HDI c.s. zijn in het ongelijk gesteld en zullen worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in beide instanties. Deze kosten worden als volgt vastgesteld:
Eerste aanleg:
- griffierecht € 4.030,00
- explootkosten € 95,54
- salaris advocaat
€ 7.998,00(tarief VIII × 2 punten)
Totaal € 12.123,54
Hoger beroep:
- griffierecht € 5.610,00
- explootkosten € 98,52
- salaris advocaat
€ 31.085,00(tarief VIII × 5 punten)
Totaal € 36.793,52
De restitutievordering is toewijsbaar, als gevorderd.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2021 waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat HDI c.s. zijn gehouden dekking te verlenen onder de CAR-verzekering voor een bedrag van € 975.000;
veroordeelt HDI c.s., ieder voor hun aandeel in de CAR-verzekering, tot betaling aan AEB c.s. van een bedrag van € 500.000 aan AEB, € 475.000 aan Zurich c.s. en € 8.400 aan Zurich c.s. , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 december 2019 tot aan de dag van algehele betaling;
veroordeelt HDI c.s. in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van AEB c.s. begroot op € 12.123,54, in hoger beroep tot op heden op € 36.793,52 en op € 178 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, als niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten, als niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de proceskostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt HDI c.s. tot terugbetaling aan AEB c.s. van het bedrag dat AEB c.s. ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep aan HDI c.s. hebben betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de betaling tot aan de dag van algehele terugbetaling;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Aalders, J.W. Hoekzema en A.C. van Schaick en door rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.