ECLI:NL:GHAMS:2025:206

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.316.863/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beslag op schip in India door ING Bank N.V. en Dymi Maritime Co Ltd.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Dymi Maritime Co Ltd. tegen ING Bank N.V. betreffende een beslag dat door ING is gelegd op het schip van Dymi in India. Het beslag werd gelegd op 22 februari 2016 in verband met een vordering op grond van geleverde brandstoffen. Dymi heeft vervolgens een procedure aangespannen bij het High Court of Gujarat om het beslag op te heffen en schadevergoeding te eisen wegens onrechtmatigheid van het beslag. Het beslag werd opgeheven nadat Dymi een bankgarantie had gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beslag onrechtmatig was, maar heeft de schadevergoedingsvorderingen afgewezen omdat het High Court niet had vastgesteld dat ING schadevergoeding moest betalen aan Dymi. In hoger beroep heeft Dymi zes grieven ingediend, waarbij de focus ligt op de schadevergoedingsvorderingen. Het hof heeft de zaak aangehouden voor een mogelijke minnelijke regeling en heeft vragen voorbereid voor het Internationaal Juridisch Instituut over de aansprakelijkheid van ING onder Indiaas recht. De zaak is verwezen naar de rol voor het bepalen van een comparitie van partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.316.863/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/656213 / HA ZA 18-1091
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 januari 2025
inzake
de vennootschap naar vreemd recht
DYMI MARITIME CO LTD.
gevestigd te Limasol, Cyprus
appellante,
advocaat: mr. A. Jumelet te Rotterdam,
tegen
ING BANK N.V.
gevestigd te Amsterdam
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.R.F. Aarts te Amsterdam.
Partijen worden hierna Dymi en ING genoemd.

1.De zaak in het kort

ING als zekerhedenagent heeft in India op 22 februari 2016 beslag gelegd op een schip van Dymi in verband met een vordering op grond van geleverde brandstoffen. Op dezelfde datum is ING een procedure bij de Indiase rechter gestart tegen het schip. Op 9 maart 2016 is Dymi namens het schip bij het High Court of Gujarat tegen ING een procedure gestart ter opheffing van het beslag en tot vergoeding van schade wegens onrechtmatigheid van het beslag. Het beslag is opgeheven nadat Dymi een bankgarantie had gesteld. De rechtbank volgt de uitspraak van 11 augustus 2020 van het High Court of Gujarat, waarin een prima facie beoordeling is gegeven en waartegen door beide partijen hoger beroep is ingesteld, en concludeert daaruit dat het beslag op het schip namens ING onrechtmatig jegens Dymi is. Ze wijst de vordering tot teruggave van de bankgarantie daarom toe. De schadevergoedings-vorderingen wijst zij af, omdat het High Court of Gujarat niet heeft vastgesteld dat ING schadevergoeding dient te betalen aan Dymi, maar alleen zekerheid dient te stellen voor een mogelijk latere veroordeling hiertoe.

2.Het geding in hoger beroep

Dymi is bij dagvaarding van 21 juni 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van
30 maart 2022 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen Dymi als eiseres en ING als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, met producties
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 1 februari 2024 laten toelichten. Dymi door mr. Jumelet voornoemd en mr. O. Yesildag, advocaat te Rotterdam, en ING door mr. Aarts voornoemd en mr. P.C.A.J.M. Gimbrère, advocaat te Amsterdam, allen aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Beide partijen hebben voorafgaand aan de zitting nog producties in het geding gebracht.
De zaak is aangehouden in verband met een mogelijke minnelijke regeling tussen partijen. Op de rol van 5 maart 2024 heeft de advocaat van ING het hof bericht dat partijen niet tot (volledige) overeenstemming zijn gekomen. Het hof wordt gevraagd om uitspraak te doen op het in hoger beroep gevorderde onder 2 en 3 van de gewijzigde eis zoals opgenomen in de memorie van grieven; het hof wordt “op dit moment” niet gevraagd om een uitspraak te doen over het gevorderde onder 1, omdat partijen zijn overeengekomen een gezamenlijk verzoek te doen aan de Indiase rechter om de bankgarantie te retourneren.
ING heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 9 juni 2021 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Dymi is eigenaar van het onder Cypriotische vlag varende zeeschip m.v. ‘Naias’ (hierna: het schip).
3.2.
ING is zekerhedenagent van het consortium van banken dat de O.W. Bunker Groep (hierna: de OWB Groep) heeft gefinancierd. De OWB Groep is een conglomeraat van leveranciers en verkopers van bunkerbrandstoffen. In verband met de financiering heeft de OWB Groep zekerheid gevestigd op haar handelsvorderingen ten behoeve van ING.
3.3.
Op 21 oktober 2014 heeft Dymi met betrekking tot het schip een tijdbevrachtings-overeenkomst gesloten met Itiro Corporation BVI (hierna: Itiro), gevestigd in Tortola (Britse Maagdeneilanden).
3.4.
Een aan Itiro gelieerde vennootschap, Tatsuo Consulting Ltd. (hierna: Tatsuo ), ook gevestigd in Tortola, heeft een hoeveelheid bunkerolie bij O.W. Bunker Malta Ltd. (hierna: OWB Malta), onderdeel van de OWB Groep, besteld voor een bedrag van USD 176.400. Deze bestelling is bevestigd in een ‘Sales Order Confirmation’ van 22 oktober 2014. Die bevestiging is geadresseerd aan Tatsuo en daarin staat onder meer:
- dat de koop voor rekening (“account”) is van “master/and/or owner and/or charterers
and/or MV Naias and/or Tatsuo Consulting Limited”;
- dat de verkoper is OWB Malta;
- dat de algemene voorwaarden van de OWB Groep (“the OW Bunker Group’s Terms and
Conditions of sale(s) for Marine Bunkers”, hierna: de OWB-voorwaarden) van toepassing zijn.
3.5.
De OWB-voorwaarden (editie 2013) houden onder meer het volgende in:
“(…)
I. PAYMENT – MARITIME LIEN
(…)
I.9 It is agreed and acknowledged that the sale of Bunkers to the Buyer and/or their acceptance on the Vessel create a maritime lien over the Vessel for the price of the Bunkers (and all interest and costs payable in respect thereof; including but not limited to the reasonable attorney’s fees), such maritime lien afforded to the Seller over the Vessel. In any event any applicable Law shall not prejudice the right of the maritime lien of the Seller afforded hereunder or by any other applicable Law, be it of the place of delivery, or the flag of the Vessel, or the place of jurisdiction and/or an arrest of the Vessel, or otherwise howsoever.
(…)
P. LAW AND JURISDICTION
P.1 This Agreement shall be governed and construed in accordance with English law. The 1980 United Nations Convention on Contracts for the International Sale of Goods (CISG) shall not apply.
(…)
P.5 The General Maritime Law of the United States shall always apply with respect to the existence of a maritime lien, regardless of the country in which Seller takes legal action. Seller shall be entitled to assert its rights of lien or attachment or other rights, whether in law, in equity or otherwise, in any jurisdiction where the Vessel may be found. (…)”
3.6.
Op of omstreeks 23 oktober 2014 werd het schip van de bunkerolie voorzien in Syros (Griekenland) door Sekavin S.A. (hierna: Sekavin ) op instructie van Lekeren International Ltd. (hierna: Lekeren), gevestigd in Cyprus, die op haar beurt daartoe instructie had van OWB Malta.
3.7.
Voor de aflevering van de bunkerolie is een “Bunker Delivery Receipt” op het papier van Sekavin opgemaakt, dat is ondertekend door de “Chief engineer/Master” met datum
23 oktober 2014.
3.8.
Bij de stukken zit een “note of protest” van de kapitein gedateerd 23 oktober 2014 en voor ontvangst ondertekend door de leverancier Sekavin , waarin is opgenomen dat de bunkerolie is ontvangen “FOR THE ACCOUNT OF TIME CHARTERER’S MESSERS
ITIRO CORPORATION BVI”en dat “THE OWNERS OF THIS M/V NAIAS ACCEPT NO RESPONSIBILITY FOR PAYMENT.”
3.9.
OWB Malta heeft ter zake van de verkoop en aflevering van de partij bunkerolie bij factuur van 23 oktober 2014 een bedrag van USD 176.400 in rekening gebracht aan:
“M/V NAIAS
AND/OR OWNERS/CHARTERERS
Tatsuo Consulting Limited”
3.10.
De koopprijs voor de bunkerolie is niet door Tatsuo aan OWB Malta voldaan.
3.11.
In november 2014 is de OWB Groep failliet gegaan. Naar aanleiding van dit faillissement is ING als zekerhedenagent bevoegd geworden om de vorderingen van de OWB Groep te innen en de zekerheden uit te winnen.
3.12.
Tot zekerheid voor het verhaal van de vordering uit hoofde van de geleverde bunkerolie aan boord van het schip (hierna: de Bunkervordering) heeft ING op 22 februari 2016, na daartoe door het
High Court of Gujaratin India (hierna: het High Court) (ex parte) verleend verlof, beslag laten leggen op het schip, toen dat in Kandla (India) lag. Op dezelfde datum is ING een procedure bij de Indiase rechter gestart tegen het schip.
3.13.
ING heeft een garantie gedateerd 22 februari 2016 gesteld aan het High Court voor het geval dat uiteindelijk zal worden beslist dat het beslag onrechtmatig is en het schip recht heeft op schadevergoeding.
3.14.
Op 9 maart 2016 is Dymi namens het schip bij het High Court tegen ING een procedure gestart ter opheffing van het beslag en tot vergoeding van schade wegens onrechtmatigheid van het beslag.
3.15.
Het High Court heeft het beslag op 30 mei 2016 opgeheven, nadat Dymi namens het schip een door de HSBC-bank op 25 mei 2016 afgegeven bankgarantie (hierna: de bankgarantie) voor een bedrag van USD 293.360,92 voor de voldoening van de vordering van ING in de Indiase hoofdzaak had laten stellen. De bankgarantie is gericht aan: “The Registrar, High Court of Gujarat”. In deze bankgarantie is het volgende opgenomen:
“(…)
That we [HSBC-bank, hof] doth hereby stand surety (…) to the maximum extent of USD 293,360.92 (…) and doth hereby guarantee to and convenant with the Registrar, Gujarat High Court, (…) hereby agrees and undertake to forthwith pay within 7 business days the said sum (…) towards the satisfaction of the plaintiff’s claim in the suit and the sheriff’s poundage to the Registrar, Gujarat High Court (…)”
3.16.
Het schip heeft de haven van Kandla (India) op 8 juni 2016 verlaten.
3.17.
In een interlocutoire uitspraak van 11 augustus 2020, waarin een prima facie beoordeling heeft plaatsgevonden, heeft het High Court onder meer het verzoek om het beslag onrechtmatig te verklaren en ING te gebieden de door Dymi gestelde bankgarantie te retourneren afgewezen en bepaald dat ING een bankgarantie van USD 99.000 dient te stellen voor het geval het beslag onrechtmatig blijkt te zijn. De zaak is verwezen naar de bodemprocedure. Dymi en ING zijn van deze uitspraak in hoger beroep gegaan. De bodemprocedure is op verzoek van Dymi aangehouden tot in het hoger beroep is beslist.

4.Eerste aanleg

4.1.
Dymi heeft in eerste aanleg, kort samengevat, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, ING
1. te bevelen om de namens Dymi gestelde bankgarantie te (doen) retourneren op straffe van een dwangsom (hierna: de bankgarantievordering),
2. te veroordelen Dymi USD 597.028,84 met rente te betalen wegens het onrechtmatige beslag op het schip,
3. te veroordelen tot vergoeding van de door Dymi als gevolg van het onrechtmatige beslag geleden en nog te lijden schade met rente, nader op te maken bij staat (de vorderingen onder
2 en 3 hierna tezamen: de schadevergoedingsvorderingen)
4.2.
De rechtbank heeft, kort samengevat, het volgende overwogen. Zij volgt de uitspraak van 11 augustus 2020 van het High Court en concludeert daaruit dat het beslag op het schip namens ING onrechtmatig jegens Dymi is. Ze wijst de bankgarantievordering daarom toe.
De schadevergoedingsvorderingen wijst zij af, omdat het High Court niet heeft vastgesteld dat ING schadevergoeding dient te betalen aan Dymi, maar alleen zekerheid dient te stellen voor een mogelijk latere veroordeling hiertoe.

5.Beoordeling

5.1.
Dymi heeft in hoger beroep zes grieven (de laatste twee grieven zijn beide met 5 aangeduid) aangevoerd. Zij heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het partieel vernietigen van het bestreden vonnis en geconcludeerd om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, ING te bevelen aan de gewijzigde bankgarantievordering te voldoen en te veroordelen tot betaling van de schadevergoedingsvorderingen.
5.2.
De advocaat van ING heeft het hof op de rol van 5 maart 2024 bericht, hiervoor weergegeven onder 2, dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de bankgarantievordering. Deze vordering is dus niet meer aan de orde in hoger beroep. Grief 1, die deze vordering betreft, wordt daarom hierna niet besproken. Enkel de grieven 2 en 3 betreffende de schadevergoedingsvorderingen zullen hierna worden behandeld.
5.3.
Het hof stelt het volgende voorop.
De rechtbank heeft zich (terecht) bevoegd geacht om van de zaak kennis te nemen op grond van art. 4 lid 1 Verordening Brussel I-bis (hierna: Brussel I-bis) en heeft de zaak niet aangehouden op grond van art. 33 Brussel I-bis. Zij heeft de uitspraak van de High Court richtinggevend geacht voor de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van Dymi, omdat de uitspraak aan de Gazprombank-criteria voldoet. Zij concludeert dat de uitspraak van het High Court moet worden gevolgd.
Art. 33 Brussel I-bis is echter naar het oordeel van het hof niet juist toegepast. Nu de rechtbank niet heeft besloten tot aanhouding op grond van dit artikel, had zij de vordering zelfstandig inhoudelijk moeten beoordelen. Ook indien het bestreden vonnis aldus gelezen moet worden dat de rechtbank de uitspraak van het High Court erkent op grond van de Gazprom-criteria, leidt dat niet tot een ander oordeel, omdat de uitspraak van het High Court niet onherroepelijk is. Het hof kan niet meer besluiten tot aanhouding, nu daartoe enkel de rechtbank bevoegd is. Voorkomen moet namelijk worden in het kader van de goede procesorde dat het hof na een inhoudelijk debat in eerste aanleg de rechtbank alsnog onbevoegd verklaart op grond van art. 33 lid 3 Brussel I-bis, omdat het van oordeel is dat de rechtbank ten onrechte de zaak niet heeft aangehouden. (Vgl. HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1265 en 1266).
5.4.
Partijen hebben geen bezwaar gemaakt in hoger beroep tegen de door rechtbank aangenomen toepasselijkheid van Indiaas recht, zodat het hof daarvan ook zal uitgaan. Het Indiase recht dat toegepast moet worden op het onderhavige geval heeft geleid tot uitvoerige stukken van partijen onder bijvoeging van diverse, elkaar tegensprekende, opinies. Hierbij komen onder meer de uitleg en toepasselijkheid van recente jurisprudentie van de Indiase Supreme Court en de Admiralty Jurisdiction and Settlement of Maritieme Claims Act 2017 aan de orde.
Het hof is voornemens vragen te stellen aan het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: het IJI) te Den Haag, teneinde (objectief) voorgelicht te worden over de vragen die spelen in deze zaak.
5.5.
Het hof is voornemens de volgende vragen te stellen aan het IJI:
1.) In welk(e) geval(len) is ING naar Indiaas recht aansprakelijk voor de schade van Dymi wegens het beslag op het schip op 22 februari 2016?
2.) Is bij de beantwoording van vraag 1 van belang of ING al dan niet te kwader trouw in de zin van Indiaas recht was? Zo ja, is de kwade trouw van belang zowel bij de vraag naar de onrechtmatigheid van het beslag als bij de schadeplichtigheid? Hoe wordt het begrip kwade trouw naar Indiaas recht ingevuld?
3) Is bij de beantwoording van vraag 1 van belang dat de Chrisomar-uitspraak van
14 september 2017 van het Supreme Court dateert van na het beslag?
4.) Is bij de beantwoording van vraag 1 van belang dat de Admiralty Act van 1 april 2018 dateert van na het beslag?
5.) Is voor de beantwoording van vraag 1 van belang dat ING een
undertakingheeft afgegeven dat zij schadevergoeding zal betalen als het beslag onrechtmatig blijkt te zijn gelegd?
6.) Op welke wijze wordt de hoogte van de schade naar Indiaas recht vastgesteld? Speelt kwade trouw naar Indiaas recht een rol bij de begroting van de schadevergoeding? Heeft Dymi een schadebeperkingsplicht naar Indiaas recht? Zo ja, wat wordt Dymi geacht dan te doen of na te laten naar Indiaas recht? Is daarbij de veronderstellenderwijs aangenomen kwade trouw van ING naar Indiaas recht van belang? Valt het opheffingsgeding te beschouwen als een schadebeperkende handeling naar Indiaas recht?
7.) Zijn er nog andere punten, die van belang zijn voor de beoordeling van het geschil?
5.6.
Het hof zal een nieuwe comparitie van partijen bepalen teneinde enkel de te stellen vragen te bespreken en een schikking te beproeven. Iedere partij kan uiterlijk tien dagen voor de comparitie een akte van maximaal drie bladzijden, inclusief voorblad en laatste blad, met hun opmerkingen ten aanzien van de te stellen vragen indienen.
5.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van 4 februari 2025 voor opgave verhinderdata door beide partijen voor een comparitie van partijen in de periode van 17 februari tot 1 mei 2025;
6.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.M. de Winter, J.W.M. Tromp en M. Spanjaart en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.