ECLI:NL:GHAMS:2025:1927

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
200.332.739/01, 200.332.740/01, 200.332.740/02, 200.332.741/01 en 200.332.742/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden in echtscheidingsprocedure met internationale elementen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, waarbij verschillende aspecten van partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden aan de orde komen. De man, wonende in Zuid-Afrika, heeft in hoger beroep verzocht om de door hem te betalen partneralimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw een hogere alimentatie vordert. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 516,- per maand aan de vrouw moest betalen, maar de man is van mening dat hij niet in staat is om deze alimentatie te betalen, gezien zijn financiële situatie en de inkomsten van de vrouw. De vrouw heeft op haar beurt ook een verzoek tot wijziging van de alimentatie ingediend, waarbij zij een bedrag van € 9.114,- per maand vordert.

De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen ook geoordeeld over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij de man een vordering op zijn broer heeft en de vrouw aanspraak maakt op een deel van het pensioen van de man. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de financiële situatie van beide partijen, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de man geen partneralimentatie hoeft te betalen over de periode van 7 november 2023 tot 1 juni 2025, omdat de vrouw anders meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Tevens is bepaald dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 27.800,- aan de vrouw dient te vergoeden, en dat de vrouw bij de levering van de echtelijke woning aan de man een bedrag van € 15.000,- dient te vergoeden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers gerechtshof: 200.332.739/01, 200.332.740/01, 200.332.740/02
200.332.741/01 en 200.332.742/01
zaaknummers rechtbank: C/15/326103/FA RK 22-1187, C/15/338117 / FA RK 23-1379 en C/15/339717 / FA RK 23-2187
beschikking van de meervoudige kamer van 15 juli 2025 in de echtscheidingsprocedure van
zaaknummers 200.332.739/01 en 200.332.740/01
[de man],
wonende te Zuid-Afrika,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verweerder in het incident,
hierna: de man,
advocaat: mr. F.R. Menso te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verzoekster in het incident,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.I. Dierkx te Amsterdam,
zaaknummers 200.332.741/01 en 200.332.742/01
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.I. Dierkx te Amsterdam,
en
[de man],
wonende te Zuid-Afrika,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna: de man,
advocaat: mr. F.R. Menso te Alkmaar,
en in de procedure wijziging voorlopige voorziening van
zaaknummer 200.332.740/02
[de man],
wonende te Zuid-Afrika,
verzoeker,
hierna: de man,
advocaat: mr. F.R. Menso te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
verweerster,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.I. Dierkx te Amsterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of de man een (voorlopige) partneralimentatie aan de vrouw moet betalen. Ook is aan de orde of sprake is van verrekenvorderingen op basis van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden, omdat partijen (mogelijk) met privévermogen onder meer hypothecaire aflossingen, erfpacht en hypotheekrente hebben voldaan. Daarnaast gaat het over de hoogte van de vordering van de man op zijn broer en de termijn voor overname van de echtelijke woning door de vrouw.
1.2
De rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), heeft bij beschikking van 28 juni 2023 (hierna: de bestreden beschikking van 28 juni 2023) bepaald dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 516,- per maand moet betalen en heeft beslist over de afwikkeling van het huwelijksvermogen. Beide partijen zijn het niet eens met de beslissingen van de rechtbank. De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft bij beschikking van 18 juli 2023 (hierna de bestreden beschikking van 18 juli 2023), met wijziging van de beschikking in voorlopige voorzieningen van 7 maart 2023, bepaald dat de man aan de vrouw een voorlopige partneralimentatie moet betalen van € 1.913,- per maand met ingang van 1 mei 2023. De man verzoekt het hof deze beschikking te wijzigen.

2.De procedure in hoger beroep

zaaknummers 200.332.739/01, 200.332.740/01 en 200.332.740/02
2.1
De man is op 27 september 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 12 december 2023 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 25 januari 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend, tevens vermeerdering van het verzoek.
2.4
De man heeft op 25 maart 2025 een verzoek wijziging voorlopige voorzieningen ingediend.
zaaknummers 200.332.741/01 en 200.332.742/01
2.5
De vrouw is op 27 september 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.6
De man heeft op 23 november 2023 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.7
De vrouw heeft op 16 januari 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
in alle zaaknummers
2.8
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van man van 25 maart 205 met bijlagen;
- een bericht van de vrouw van 27 maart 2025 met bijlagen;
- een bericht van de vrouw van 27 maart 2025 met bijlage;
- een bericht van de man van 28 maart 2025 met bijlagen;
- een bericht van de man van 28 maart 2025 met bijlagen;
- elf emailberichten van de man van 28 maart 2025 met bijlagen;
- verzoek verweertermijn tegen wijzigingsverzoek voorlopige voorzieningen van de vrouw van 2 april 2025 met bijlage;
- een bericht van de man van 3 april 2025;
- een bericht van de man van 3 april 2025 met bijlagen;
- een bericht van de man van 4 april 2025 met bijlagen.
2.9
De zitting heeft op 7 april 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man heeft de mondelinge behandeling via een videobeeldverbinding bijgewoond.
Beide advocaten hebben op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd [in ] 1999 te [gemeente] . Het huwelijk is op 7 november 2023 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 28 juni 2023.
3.2.
Partijen hebben samen twee meerderjarige dochters. De vrouw heeft daarnaast nog een meerderjarige dochter.
3.3.
De man had voorafgaand aan het huwelijk tussen partijen een woning aan de [A-straat] in [plaats B] in eigendom.
3.4.
Partijen zijn gehuwd na het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“(…)
UITSLUITING GEMEENSCHAP VAN GOEDEREN
Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaan.
(…)
KOSTEN VAN DE HUISHOUDING EN DERGELIJKE
Artikel 5.
1. De kosten der huishouding (…) komen ten laste van ieders inkomsten uit arbeid naar evenredigheid daarvan.
2. Voorzover de inkomsten uit arbeid niet toereikend zijn, komen de kosten ten laste van ieders inkomsten uit vermogen, naar evenredigheid daarvan. Indien ook deze inkomsten uit vermogen ontoereikend zijn, komen de kosten ten laste van ieders vermogen nar evenredigheid daarvan.
(…)
4. Indien in de kosten der huishouding niet overeenkomstig het vorenstaande werd bijgedragen, kan telkens na afloop van het kalenderjaar verrekening worden gevorderd; dit recht vervalt twee jaar na afloop van dat jaar.
VERGOEDINGEN
Artikel 9.
1. In alle gevallen waarin tussen de echtgenoten een vermogensverschuiving plaatsvindt die leidt tot vermogensachteruitgang van één van beiden, ontstaat voor laatstbedoelde echtgenoot een recht op vergoeding ten bedrage van de verrijking van de ander, tenzij uitdrukkelijk anders werd overeengekomen. (…)
3. De echtgenoten zijn verplicht elkaar te vergoeden wat de één wegens inkomstenbelasting, vermogensbelasting, premieheffing volksverzekeringen of soortgelijke belastingen en heffingen heeft betaald terzake van bestanddelen die op de ander betrekking hebben. Hetzelfde geldt ten aanzien van voordelen genoten als gevolg van fiscale aftrekbaarheid die ten goede dienden te komen aan de andere echtgenoot. Het recht om deze vergoeding te vorderen vervalt twee jaar nadat de aanslag definitief is geworden. Voorzover niet anders wordt overeengekomen zal bij de berekening van het te vergoeden bedrag, wat de inkomstenbelasting betreft, het gemiddelde tarief worden gehanteerd. Het bepaalde in artikel 4 lid 4 is van overeenkomstige toepassing.
(…)
AFREKENING BIJ HET EINDE VAN HET HUWELIJK
Artikel 10.
(…)
2. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding (…) zullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren, met inachtneming van hetgeen hierna is bepaald ten aanzien van de pensioenrechten. Buiten de afrekening blijven echter alle aanbrengsten ten huwelijk, bedrijfsvermogen, aandelen op naam, effecten op naam, al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen alsmede de opbrengst van wat voor een en ander in de plaats is gekomen.
3. (…) De afrekening als in lid 2 bedoeld geschiedt naar de toestand en waarde op de dag waarop de procedure tot echtscheiding (…) aanhangig werd gemaakt.
PENSIOENRECHTEN
Artikel 11.
1. De waarde van aanspraken op al of niet ingegane pensioenrechten wordt verevend conform het bepaalde in de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding, met dien verstande, dat tussen echtgenoten zal worden verevend bij helfte hetgeen tijdens de huwelijksperiode aan aanspraken op pensioen is opgebouwd.
(…)”
3.5.
Partijen hebben in 2004 een woning aan de [B-straat] te [plaats A] (hierna: de echtelijke woning) gekocht. Op deze woning rust een hypothecaire schuld.
3.6
De man heeft de echtelijke woning begin 2022 verlaten en hij is eind 2022 naar Zuid-Afrika vertrokken.
3.7
De man ontvangt sinds 1 mei 2023 een pensioenuitkering.
3.8
Bij beschikking in voorlopige voorzieningen van 7 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toegekend en is bepaald dat de man aan de vrouw een voorlopige partneralimentatie moet betalen van € 4.544,- per maand met ingang van 1 januari 2023
.
3.9
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 28 juni 2023 (in de bodemzaak) bepaald dat de man € 516,- per maand dient te betalen aan de vrouw ten titel van uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.1
Bij beschikking in voorlopige voorzieningen van 18 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter, met wijziging van de beschikking in voorlopige voorzieningen van 7 maart 2023, bepaald dat de man aan de vrouw een voorlopige partneralimentatie moet betalen van € 1.913,- per maand met ingang van 1 mei 2023.
3.11
De man heeft bij brief van 3 augustus 2023 de rechtbank verzocht de bestreden beschikking van 28 juni 2023 te verbeteren, stellende dat sprake was van een kennelijke rekenfout, waarbij de rechtbank abusievelijk was uitgegaan van het gehele pensioen van de man, terwijl het deel van de vrouw daarop in mindering had moeten worden gebracht. Dit verzoek is bij beschikking van 26 september 2023 afgewezen, nu naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken is dat dit een voor partijen kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare verschrijving betreft.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (
7 november 2023) bepaald op € 516,- per maand. Daarnaast is bepaald dat partijen dienen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals onder 2.4.9 tot en met 2.4.14 van de bestreden beschikking is overwogen.
Tevens is de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap gelast waarbij - kort samengevat - de echtelijke woning aan de vrouw is toebedeeld tegen de door de makelaar getaxeerde waarde onder ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldleningen, onder de verplichting de helft van de overwaarde (getaxeerde waarde minus hypothecaire geldleningen) minus € 5.000,- aan de man te betalen. Indien de vrouw er niet in slaagt om binnen een half jaar na inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijk stand de toebedeling van de woning aan haar te financieren, dan dient de woning te worden verkocht en geleverd aan een derde. Partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende overwaarde, waarbij van de overwaarde aan de vrouw € 5.000,- meer toekomt dan de man.
Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw gelijktijdig met de levering van de echtelijke woning aan haar of aan een derde, aan de man een bedrag van € 56.452,- dient te vergoeden.
zaaknummers 200.332.739/01, 200.332.740/01 en 200.332.740/02
Principaal hoger beroep van de man en wijziging voorlopige voorzieningen
4.2
De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking:
a. a) de door de man te betalen partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (7 november 2023);
b) te bepalen dat door de vrouw aan de man uit hoofde van artikel 9 lid 1 en artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag wordt voldaan van € 223.424,- (dan wel dat dit in de verrekening dient te worden betrokken), althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf heden [het hof begrijpt: 27 september 2023] tot aan de dag der algehele voldoening;
c) te bepalen dat door de vrouw aan de man uit hoofde van artikel 9 lid 1 jo artikel 9 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 118.150,- dient te worden voldaan (dan wel dat dit in de verrekening dient te worden betrokken), althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf heden [het hof begrijpt: 27 september 2023] tot aan de dag der algehele voldoening.
Na meerdere vermeerderingen van zijn verzoeken verzoekt de man voorts:
- te bepalen dat de echtelijke woning opnieuw wordt getaxeerd, nu in overleg met de man;
- te bepalen dat de vrouw een door het hof in goede justitie te bepalen gebruiksvergoeding aan de man betaalt;
- voor recht te verklaren dat de vrouw haar aandeel in het pensioen van de man tot 1 maart 2025 reeds heeft ontvangen en anders in de overweging van de beschikking op te nemen dat de vrouw haar aandeel in het pensioen van de man tot 1 maart 2025 reeds heeft ontvangen;
Hiernaast verzoekt de man in de zaak met nummer 200.332.740/02 de beschikking voorlopige voorzieningen van 18 juli 2023 te wijzigen en de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 maart 2025 op nihil te stellen.
4.3
De vrouw verzoekt alle voormelde verzoeken van de man af te wijzen.
Incidenteel hoger beroep van de vrouw
4.4
De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
I. de man aan haar een partneralimentatie zal voldoen van € 9.114,- bruto per maand;
II. de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uit hoofde van artikel 10 lid 2 een te verrekenen bedrag van de helft van de vordering die hij op zijn broer heeft van € 100.000,-, mitsdien een bedrag van € 50.000,- aan de vrouw dient te vergoeden;
III. de vrouw gelijktijdig met de levering van de echtelijke woning aan haar (of een derde), geen vergoedingsrecht aan de man is verschuldigd, althans het aan de man te betalen vergoedingsrecht op ‘nihil’ wordt gesteld, althans op een bedrag van € 15.000,- (de helft van het bedrag aan overwaarde van € 30.000,-);
IV. voor recht wordt vastgesteld dat het algehele door de man opgebouwde pensioen bestaat uit zowel Ouderdomspensioen en het functioneel leeftijdspensioen en dit totale door hem opgebouwde pensioen over het jaar 2023 wordt vastgesteld op een bedrag van tenminste € 168.000,- op jaarbasis;
V. de vrouw binnen half jaar, te rekenen vanaf de datum waarop het hof beschikking heeft gewezen, de mogelijkheid wordt geboden om te onderzoeken of zij al dan niet in staat zal zijn om de voormalige echtelijke woning tegen de door makelaar [X] ( [X] ) vastgestelde waarde over te nemen, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen termijn;
en in het incident:
VI. de man inzage zal geven in zijn IB-aangifte en IB-aanslag over de jaren 2022 en 2023, bij gebreke waarvan het jaarinkomen van de man over 2022 moet worden vastgesteld op € 220.000,- en het pensioeninkomen van de man over 2023 op € 168.000,- op jaarbasis.
4.5
De man verzoekt het incidenteel hoger beroep van de vrouw in de hoofdzaak en het verzoek in het incident af te wijzen.
zaaknummers 200.332.741/01 en 200.332.742/01
Principaal hoger beroep van de vrouw
4.6
De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
I. de man aan haar een partneralimentatie zal voldoen van € 9.114,- bruto per maand;
II. de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uit hoofde van artikel 10 lid 2 een te verrekenen bedrag van de helft van de vordering die hij op zijn broer heeft van € 100.000,-, mitsdien een bedrag van € 50.000,- aan de vrouw dient te vergoeden;
III. het bedrag dat de vrouw gelijktijdig met de levering van de echtelijke woning aan haar (of een derde), geen vergoedingsrecht aan de man is verschuldigd, althans het aan de man te betalen vergoedingsrecht op ‘nihil’ wordt gesteld, althans op een bedrag van € 15.000,- (de helft van het bedrag aan overwaarde van € 30.000,-);
IV. voor recht wordt vastgesteld dat het algehele door de man opgebouwde pensioen bestaat uit zowel Ouderdomspensioen en het functioneel leeftijdspensioen en dit totale door hem opgebouwde pensioen over het jaar 2023 wordt vastgesteld op een bedrag van tenminste € 168.000,- op jaarbasis;
V. de vrouw binnen half jaar, te rekenen vanaf de datum waarop het hof beschikking heeft gewezen, de mogelijkheid wordt geboden om te onderzoeken of zij al dan niet in staat zal zijn om de voormalige echtelijke woning tegen de door makelaar [X] ( [X] ) vastgestelde waarde over te nemen, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen termijn.
4.7
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Voor zover het door de vrouw onder V van het petitum in het beroepschrift van de vrouw verzochte wordt toegewezen verzoekt de man te bepalen dat door haar aan de man een door het hof in goede justitie maandelijkse gebruiksvergoeding wordt voldaan. Daarnaast verzoekt de man onder verwijzing naar artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de door de vrouw niet overgelegde producties 1, 3, 5, 10, 11, 12, 14, 19, 20 en 21 buiten beschouwing te laten.
Incidenteel hoger beroep van de man
4.8
De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
a. a) de door hem te betalen partneralimentatie op nihil te stellen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
b) te bepalen dat door de vrouw aan de man uit hoofde van artikel 9 lid 1 en artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag wordt voldaan van € 223.424,- (dan wel dat dit in de verrekening dient te worden betrokken), althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf vordering eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening;
c) te bepalen dat door de vrouw aan de man uit hoofde van artikel 9 lid 1 jo artikel 9 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 118.150,- dient te worden voldaan (dan wel dat dit in de verrekening dient te worden betrokken), althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf heden [het hof begrijpt: 23 november 2023, datum incidenteel hoger beroep] tot aan de dag der algehele voldoening.
4.9
De vrouw verzoekt de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie (zaaknummers: 200.332.740/01 en 200.332.742/01)
5.1
Zowel de man als de vrouw hebben op dezelfde dag een beroepschrift ingediend en zij hebben beiden ook incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof zal de grieven in beide procedures, in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen en per onderwerp bespreken.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ingangsdatum
5.3
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, te weten 7 november 2023. Het hof zal ook van deze datum uitgaan, omdat deze in hoger beroep tussen partijen niet in geschil is.
Behoefte vrouw
5.4
De bij de bestreden beschikking aan de hand van de hofnorm vastgestelde behoefte van de vrouw van € 7.145,- netto per maand is niet in geschil en staat daarmee vast. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de netto behoefte € 7.388,- per maand.
Behoeftigheid (grief I en II principaal hoger beroep van de vrouw)
5.5
Vervolgens is de vraag in hoeverre de vrouw zelf in die behoefte kan voorzien. Voor de bepaling van de hoogte van de eigen inkomsten van de vrouw wordt uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de vrouw. Het NBI wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijk inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die verschuldigd zijn.
5.6
De vrouw stelt in de grieven I en II dat de rechtbank van een te hoge fictieve winst uit onderneming van € 40.000,- per jaar is uitgegaan en dat haar aanvullende behoefte daardoor ook te laag is vastgesteld. Volgens de vrouw is de verwachte winst veel lager uitgevallen, omdat veel horecamedewerkers zich in de coronaperiode hebben laten omscholen en het moeilijk is om nieuw personeel te vinden. Bovendien is personeel erg duur en heeft de onderneming ook te kampen met hoge energiekosten. Ter zitting in hoger beroep stelt de vrouw dat uitgegaan dient te worden van een gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2022 tot en met 2024 van € 7.980,- per jaar (na aftrek van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling).
5.7
De man meent dat de rechtbank terecht van een verdiencapaciteit is uitgegaan van € 40.000,-, omdat de vrouw eerder in de procedure zelf heeft verklaard dat zij deze winst kan genereren en dit bovendien ook van haar verwacht mag worden.
5.8
Het hof overweegt dat uit de aangiften IB (productie 34) volgt dat de vrouw een winst uit onderneming heeft gehad van:
- € 30.743,- over 2022;
- € 9.244,- over 2023 en
- € 21.532,- over 2024.
Het hof begrijpt dat de eerder door de vrouw uitgesproken verwachting dat zij in staat zou zijn een winst uit onderneming van € 40.000,- te genereren, niet is uitgekomen. Wat daar ook de oorzaak van is, nu niet is gebleken dat deze afname de vrouw te verwijten is, zal het hof niet uitgaan van een winst van € 40.000,-. Het hof is van oordeel dat van de vrouw wel kan worden verwacht dat zij een winst uit onderneming kan genereren van € 21.532,- zoals zij het afgelopen jaar ook heeft gedaan. Daarbij heeft het hof betrokken dat de vrouw niet heeft aangevoerd dat de door haar genoemde gewijzigde omstandigheden, zoals de hogere energiekosten en hogere personeelslasten, zich niet ook al in 2024 hebben voorgedaan.
5.9
Daarnaast heeft de vrouw vanaf 1 mei 2023 een vorderingsrecht op de man ten aanzien van de helft van het pensioen van de man van het Beroepspensioenfonds Loodsen (BPL) dat hij tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. Gesteld noch gebleken is dat zij daarvan ondubbelzinnig afstand heeft gedaan. Dat de vrouw het mededelingenformulier om haar moverende redenen pas later heeft ondertekend en het pensioenfonds daarom pas vanaf 1 maart 2025 haar pensioendeel rechtstreeks aan haar uitkeert, maakt dit niet anders. Het hof zal in deze beschikking daarom uitgaan van de situatie dat de pensioenen van partijen gesplitst zijn. Partijen zullen hierover in onderling overleg nadere afspraken met elkaar moeten maken, ook omdat de man reeds belasting heeft betaald over het door hem ontvangen pensioen waarvan tot 1 maart 2025 ook het aandeel van de vrouw behoorde. De man heeft dus meer belasting betaald dan in het geval de vrouw wel direct het mededelingenformulier verevening had ondertekend. In laatstgenoemd geval zou haar aandeel in het pensioen rechtstreeks aan haar zijn betaald. Het hof zal aansluiten bij de bestreden beschikking en uitgaan van een pensioen van de vrouw van € 24.696,-, omdat hiertegen niet is gegriefd.
5.1
Uitgaande van de hiervoor genoemde inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedraagt haar NBI € 2.995,- per maand.
Gelet op het bovenstaande wordt de netto aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 7.388,- (behoefte) minus € 2.995,- (inkomsten) = € 4.393,- per maand. Het netto bedrag van € 4.393,- per maand correspondeert met een bruto bedrag van € 8.739,- per maand.
Draagkracht man
5.11
Het hof moet vervolgens beoordelen of de man over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in deze aanvullende behoefte van de vrouw. Het hof zal conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen een forfaitaire berekeningswijze in deze zaak toepassen. Het hof ziet, gelet op de relatief korte periode tussen 7 november 2023 en 1 januari 2024, aanleiding om uit proceseconomisch oogpunt voor de gehele periode (vanaf 7 november 2023) uit te gaan van eenzelfde inkomen. Het hof neemt daarbij het inkomen van de man over 2024 als uitgangspunt en zal bij de berekening van draagkracht van de man daarom uitgaan van de periode 2024-1.
5.12
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule voor 2024 60% x [NBI – (NBI X 0,3 + 1.270)]. Dit betekent dat het hof in beginsel zal rekenen met een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen van de man en met een bedrag van € 1.270,- voor de kosten van levensonderhoud.
Pensioen (grief 1 principaal hoger beroep van de man en vermeerdering verzoek man bij brief 28 maart 2025)
5.13
De rechtbank is bij de bestreden beschikking uitgegaan van een inkomen uit pensioen van de man van € 97.167,- en bij de vrouw van haar pensioenaandeel van € 24.696,-. De man heeft, tegenover de betwisting door de vrouw, naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat het pensioenaandeel van de vrouw in mindering komt op zijn pensioen, zoals ook blijkt uit de brief van het BPL van 23 februari 2023 (productie 2 bij het verweerschrift in incidenteel hoger beroep van de man). Zoals hiervoor reeds is overwogen zal het hof ook bij de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van de situatie, waarbij de pensioenen van partijen gesplitst zijn, dit vanwege het vorderingsrecht dat de vrouw op de man heeft vanaf 1 maart 2023. Dit betekent dat het hof bij de man zal uitgaan van een pensioen van € 97.235,-, zoals volgt uit de jaaropgaaf 2024, minus het pensioenaandeel van de vrouw van € 24.696,-, oftewel een bedrag van € 72.539,- per jaar. De vermeerdering van het verzoek van de man om voor recht te verklaren en anders in de overweging van de beschikking op te nemen dat de vrouw haar aandeel in het pensioen tot 1 maart 2025 reeds heeft ontvangen, zal dan ook worden afgewezen. Uit de omstandigheid dat de man ten behoeve van de vrouw een voorlopige partneralimentatie heeft betaald (waarbij is uitgegaan van de situatie dat het pensioen nog niet is verevend met de vrouw) kan dit niet worden afgeleid. Zoals hiervoor reeds is overwogen zullen partijen over het vorderingsrecht van de vrouw in onderling overleg nadere afspraken moeten maken, waarbij partijen er rekening mee zullen moeten houden dat indien de vrouw haar pensioenvordering jegens de man te gelde maakt, bij uitkering van deze pensioengelden over de periode waarop de pensioengelden betrekking hebben met terugwerkende kracht voor een deel in de behoeftigheid van de vrouw zal zijn voorzien.
5.14
Vast staat dat de vrouw vanaf 1 maart 2025 een pensioen ontvangt van € 34.271,- bruto per jaar en de man een pensioen van € 70.862,- bruto per jaar (12 x € 5.905,17), zoals volgt uit de brief van het BPL van 20 maart 2025. De man heeft weliswaar gesteld dat hij meent dat sprake is van een omissie bij het BPL, omdat het pensioen van de vrouw aanzienlijk meer stijgt en zijn pensioen zelfs daalt, maar het hof zal bij gebrek aan nadere gegevens op dit moment uitgaan van de huidige door het BPL gecommuniceerde bedragen. Het hof ziet daarom aanleiding om een getrapte beschikking te geven op dit punt met ingang van 1 maart 2025 (datum met ingang waarvan het pensioen van de man wordt verevend met de vrouw).
Functioneel Leeftijdspensioen (grief V principaal hoger beroep van de vrouw)
5.15
De vrouw stelt dat de man naast dit pensioen ook een Functioneel Leeftijdspensioen (FLP) ontvangt van 80% van zijn laatste gemiddelde bruto jaarsalaris, oftewel € 168.000,- per jaar. Voorts betoogt zij dat haar belastingadviseur bevestigt dat de man FLP heeft opgebouwd. Ook uit de Jaarrekening Nederlandse Loodsencorporatie 2022 blijkt volgens de vrouw dat het FLP nog steeds van kracht is. De man toont niet aan dat hij geen FLP ontvangt. Nu de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de man ook FLP ontvangt, mag zijn algehele pensioen worden vastgesteld op een bedrag van € 168.000,- op jaarbasis, aldus de vrouw.
De man betwist gemotiveerd dat hij naast zijn pensioen van het BPL ook een FLP ontvangt.
5.16
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat het opgebouwde bedrag voor het FLP is ingebracht in de voor hem geldende pensioenregeling 2004 van het BPL. In de door de man overgelegde email van 20 maart 2025 heeft de teammanager Pensioenservice van de Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen aan de advocaat van de man geschreven dat er geen aparte aanspraak is op FLP, dat er een FLP-regeling is geweest en dat die regeling is opgenomen in het totale pensioen. Daarnaast heeft de man een overdrachtsovereenkomst van 31 maart 2004 overgelegd, waarin is opgenomen dat in de vanaf 1 april 2004 geldende nieuwe pensioenregeling een inbreng zal plaatsvinden van zowel het voor de deelnemer per 31 maart 2004 bij het BPL reeds aanwezige pensioenkapitaal als het per deze datum voor de deelnemer geldende aandeel in het geoormerkte FLP-kapitaal. Deze overeenkomst is mede door de vrouw ondertekend. Bovendien blijkt uit geen van de door de vrouw overgelegde stukken dat de man daadwerkelijk enig bedrag van het FLP ontvangt; de advocaat van de vrouw heeft ter zitting desgevraagd geantwoord het bestaan niet hard te kunnen maken. Het hof zal deze grief van de vrouw afwijzen.
Inkomsten uit dividend
5.17
De vrouw betoogt dat de man aandelen heeft in het “Nederlands Loodswezen B.V.” en hieruit jaarlijks dividend geniet. De man moet inzage geven in zijn bankrekeningen waaruit blijkt dat hij deze inkomsten jaarlijks ontvangt. Bij gebreke aan inzage valt het gehele uitgekeerde bedrag haar toe, aldus de vrouw.
5.18
Het hof overweegt dat de man voldoende heeft weersproken dat hij ook na zijn pensioen dividend ontvangt. De man wijst op de door hem in eerste aanleg bij verweer op 16 januari 2023 als productie 2 overgelegde maatschapsovereenkomst en met name naar artikel 4 lid 3 en artikel 20, waaruit blijkt dat er geen sprake meer is van een aandelenbezit wanneer men geen registerloods meer is. De man verwijst daarnaast naar een bericht van drs. [naam 1] van De Finanseurs van 28 maart 2025 waarin deze heeft geschreven dat de waarde van de aandelen € 235,- bedragen en bij uittreden verkocht dienden te worden aan de loodsenorganisatie. De Finanseurs verzorgen sinds de privatisering op 1 september 1988 voor ongeveer 300 loodsen het opstellen van de jaarstukken en de fiscale aangiften voor de regio [plaats C] voor ruim 45 van de 65 registerloodsen en is gespecialiseerd in het verzorgen van de financiële en fiscale zaken van registerloodsen.
De vrouw heeft niet weersproken dat [naam 1] dit aan de man heeft geschreven. Het hof houdt het er dan ook op dat de man thans geen aandelen meer heeft waaruit hij extra inkomsten / dividend ontvangt. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om te bepalen dat de man bankafschriften dient over te leggen.
Aanvullende inkomsten man (grieven III en IV principaal hoger beroep van de vrouw)
5.19
De vrouw voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man naast zijn pensioeninkomen geen andere inkomsten meer zou verwerven. Volgens de vrouw heeft de man ter zitting van 21 februari 2023 verklaard dat hij in Oman verblijft en na een proeftijd van drie maanden een contract van twee jaar kan verwachten. De man werd een inkomen van 80% van € 220.000,- aangeboden. Zij stelt dat uit de brief van de directeur van het ‘Nederlands Loodswezen B.V.’ van 2 maart 2021 blijkt dat de man te kennen heeft gegeven dat hij als gepensioneerde Nederlandse registerloodsen wil begeleiden bij het werken als loods in het buitenland. De vrouw gaat ervan uit dat de man naast zijn pensioen een inkomen geniet van € 180.000,- bruto per jaar. De man geeft volgens de vrouw zijn extra inkomsten niet op bij de Nederlandse belastingdienst, waardoor dit inkomen niet staat vermeld in zijn IB-aangiften.
5.2
De man voert daartegen aan dat hij naast zijn inkomen uit pensioen geen andere inkomsten heeft. Hij erkent dat hij in Oman en op meerdere plekken in de wereld heeft rondgekeken om te gaan werken, maar stelt dat, hoewel hij het graag anders had gezien, dit helaas niets heeft opgeleverd.
5.21
Het hof heeft geen aanleiding aan te nemen dat de man werkzaamheden verricht in Zuid-Afrika, dan wel in Oman. De man heeft verklaard dat hij met een ex-collega een uitzendbureau wilde gaan opzetten om oud-registerloodsen aan het werk te helpen in het buitenland en dat hij daar ook een ontheffing voor heeft verkregen. Volgens de man is dat niet van de grond gekomen. Enerzijds omdat er onvoldoende animo was vanuit de oud-loodsen om na hun pensioen te blijven werken en anderzijds omdat de bedragen die werden aangeboden niet kostendekkend waren.
Bovendien heeft de man ter zitting in hoger beroep toegelicht dat het niet is gelukt om werk te vinden in het buitenland, omdat ze bijna nergens ter wereld oude loodsen willen hebben en al helemaal niet tegen een hoge vergoeding en het inkomen in Nederland ook niet te vergelijken is met het inkomen in het buitenland. Ook staat in de maatschapsovereenkomst Loodsenassociatie [plaats] - [plaats C] in artikel 18 lid 6 (productie 4 bij het verweerschrift op zelfstandig verzoek van 16 januari 2023) dat het registerloodsen verboden is om de eerste drie jaar na het pensioen hun diensten aan te bieden. Voorts is van belang dat een loods niet zomaar in een andere haven kan gaan werken omdat hij daarvoor niet de specifieke lokale kennis van de desbetreffende haven heeft. Daarbij komt dat het beroep van loods psychisch en lichamelijk zwaar is, om welke reden loodsen in Nederland verplicht met 60 jaar met pensioen moeten, net zoals bij piloten.
De man heeft naar het oordeel van het hof daarnaast voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in Zuid-Afrika niet belastingplichtig is vanwege het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Zuid-Afrika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen. Omdat de man in Nederland belasting betaalt over zijn pensioen, hoeft hij in Zuid-Afrika geen belastingaangifte te doen, omdat hij daar geen inkomsten heeft.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw niet nader onderbouwd dat de man daadwerkelijk extra inkomsten zou ontvangen, naast zijn pensioenuitkering. Het hof zal daarom voor de bepaling van de draagkracht van de man enkel uitgaan van het pensioen van het BPL van de man van € 72.539,- per jaar.
Woonbudget
5.22
De vrouw stelt dat met het woonbudget van 30% van het NBI in de formule geen rekening moet worden gehouden. De man heeft immers verklaard dat hij in Oman woonachtig is en feit van algemene bekendheid is dat de woonlasten in die regionen aanzienlijk lager liggen dan in Nederland. De man is in Oman woonachtig op een zogenaamde ‘compound’, waarbij de woning eigendom is van het bedrijf waarvoor hij werkt. De man betaalt daarom geen huur, aldus de vrouw.
5.23
De man betwist dat hij in Oman werkt. Ter zitting in hoger beroep heeft hij verklaard dat hij in Zuid-Afrika woont en soms op bezoek gaat bij zijn vriendin die in Oman werkt.
5.24
Het hof is, anders dan de vrouw, van oordeel dat redelijkerwijs ook aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met een woonbudget, omdat de man voornemens is eigen woonruimte te zoeken in Zuid-Afrika zodra hij zijn deel van de overwaarde van de echtelijke woning heeft ontvangen en daarmee financiële ruimte heeft om zelfstandig te gaan wonen. De man woont nu noodgedwongen (en naar hij hoopt tijdelijk) in bij zijn vriendin in Oman en in Zuid-Afrika bij familie. Er is dan ook geen sprake van duurzaam aanmerkelijk lagere woonlasten dan het woonbudget. Bovendien dient de man in Nederland als buitenlands belastingplichtige zijn deel van de echtelijke woning in Box 3 op te geven, zoals ook blijkt uit de door de man overgelegde IB-aangifte 2023 en 2024. Het hof ziet daarom geen reden om af te wijken van het forfaitaire systeem en zal rekening houden met het woonbudget van 30%. Het hof houdt daarnaast niet apart nog rekening met de fiscale gevolgen van de eigen woning in box 3.
Kosten meerderjarige dochters
5.25
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij heeft toegezegd dat hij de beide dochters van partijen tot hun 23ste jaar ieder € 450,- per maand zal betalen. De vrouw heeft ter zitting ook erkend dat de man dit altijd heeft voldaan en dat dit ook de bedoeling van partijen is geweest. Zij heeft zich er niet tegen verzet dat deze bijdragen bij de berekening van de draagkracht van de man worden betrokken. Het hof zal daarom de bijdragen voor beide kinderen in mindering brengen op de draagkracht van de man.
[kind 1] is [in ] 2025 23 jaar geworden. De man heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij de bijdrage aan [kind 1] nog een aantal maanden wil doorbetalen nadat [kind 1] 23 jaar is geworden, aangezien [kind 2] van hem ook een extra bijdrage heeft gekregen. Nu de vrouw niet heeft bestreden dat [kind 2] eerder een extra bijdrage heeft ontvangen, zij zich er niet tegen heeft verzet dat de bijdragen aan de kinderen bij de berekening van de draagkracht van de man zullen worden betrokken, zal het hof daarom tot en met 1 juni 2025 rekening houden met de bijdrage voor zowel [kind 1] als [kind 2] van € 450,- per maand.
Periode van 7 november 2023 tot 1 maart 2025
5.26
Uitgaande van een pensioen van de man van € 72.539,- per jaar en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting bedraagt zijn NBI met ingang van 7 november 2023 € 3.509,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule van 60% x [3.509 – (3.509 X 0,3 + 1.270)] en rekening houdend met de door de man te betalen bijdrage voor de dochters van partijen van € 900,- per maand, is de man niet in staat om enige partneralimentatie aan de vrouw te betalen over de periode van 7 november 2023 tot 1 maart 2025.
Periode vanaf 1 maart 2025 tot 1 juni 2025
5.27
Uitgaande van een pensioen van de man van € 70.862,- per jaar en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting bedraagt zijn NBI met ingang van 1 maart 2025 € 3.466,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule van 60% x [3.466 – (3.466 X 0,3 + 1.310)] en rekening houdend met de door de man te betalen bijdrage voor de dochters van partijen van € 900,- per maand, is de man niet in staat om enige partneralimentatie aan de vrouw te betalen over de periode van 1 maart 2025 tot 1 juni 2025.
Periode vanaf 1 juni 2025
5.28
Uitgaande van een pensioen van de man van € 70.862,- per jaar en rekening houdend met de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting bedraagt zijn NBI met ingang van 1 maart 2025 € 3.466,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule van 60% x [3.466 – (3.466 X 0,3 + 1.310)] en rekening houdend met de door de man te betalen bijdrage voor [kind 2] van € 450,- per maand, bedraagt zijn draagkracht € 220,- netto, oftewel € 351,- bruto per maand.
Inkomensvergelijking
5.29
Omdat de man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie mogelijk meer vrij te besteden overhoudt dan hij, ziet het hof aanleiding een inkomensvergelijking te maken. Dat betekent dat wordt berekend bij welke partneralimentatie de man en de vrouw ongeveer een vergelijkbaar netto besteedbaar inkomen zouden hebben. Als de onderhoudsgerechtigde na betaling van de berekende partneralimentatie een hoger inkomen zou hebben dan de uitkomst van die som, wordt de partneralimentatie naar beneden bijgesteld. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60, en de hiervoor onder 5.8 genoemde winst uit onderneming van € 21.532,-, alsmede een pensioen van € 34.271,- per jaar. Uitgaande van deze inkomsten en rekening houdend met de aanspraak van de vrouw op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling bedraagt haar NBI € 3.343,- per maand.
5.3
Uit deze inkomensvergelijking blijkt dat de vrouw bij genoemde partneralimentatie meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Uit deze berekening volgt dat de man geen partneralimentatie aan de vrouw hoeft te betalen.
Conclusie
5.31
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man niet in staat is om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen over de periode 7 november 2023 tot 1 juni 2025 en dat hij vanaf 1 juni 2025 geen partneralimentatie aan de vrouw hoeft te betalen omdat zij anders meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Het hof zal daarom de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie en het pensioen afwijzen, de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en het verzoek van de man toewijzen om de partneralimentatie op nihil bepalen met ingang van 7 november 2023.
Het hof zal deze beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad bepalen en overweegt daartoe als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 826 lid 1 onder c Rv behoudt een beschikking voorlopige voorzieningen haar kracht totdat de beslissing die in de hoofdzaak is gegeven op het nevenverzoek inzake partneralimentatie in kracht van gewijsde is gegaan (behoudens een eventuele wijziging op grond van artikel 824 lid 2 Rv). Nu uit de wet voortvloeit dat de voorlopige voorziening inzake partneralimentatie op dit moment nog behoort te gelden, verdraagt zich daarmee niet de beslissing op de nevenvoorziening partneralimentatie in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (ECLI:NL:GHAMS:2024:2176).
Het hof heeft berekeningen gemaakt van de behoefte van de vrouw, de draagkracht van partijen en een inkomensvergelijking. Een exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.32
Zoals uit het voorgaande volgt heeft het hof de IB-aangifte over 2022 voor zijn besluitvorming niet nodig. De behoefte van de vrouw staat tussen partijen vast en het hof berekent de draagkracht van de man in de bodemzaak vanaf datum inschrijving echtscheidingsbeschikking en in het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening vanaf 1 maart 2025; in zoverre wordt het verzoek van de vrouw dus bij gebrek aan belang afgewezen. Voor wat betreft de definitieve IB-stukken over 2023 volgt uit het voorgaande dat de man overtuigend heeft toegelicht dat en waarom hij niet kan beschikken over Zuid-Afrikaanse IB-stukken of stukken daarover uit Oman en ook dat hij nog niet kan beschikken over definitieve Nederlandse IB-stukken. Nu van hem niet het onmogelijke kan worden gevraagd, zal het verzoek van de vrouw ook in zoverre worden afgewezen.
Wijziging voorlopige voorzieningen (zaaknummer: 200.332.740/02)
5.33
Uit het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven volgt dat in dit geval een verzoek tot wijziging van een door de rechtbank gegeven voorlopige voorziening aan het hof kan worden voorgelegd, nu het hoger beroep van de hoofdzaak bij het hof aanhangig is en voldoende samenhang bestaat tussen de voorziening waarvan wijziging wordt verzocht en de hoofdzaak.
5.34
Bij de bestreden beschikking voorlopige voorzieningen van 18 juli 2023 is bepaald dat, met wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 7 maart 2023, de man aan de vrouw een voorlopige partneralimentatie moet betalen van € 1.913,- per maand met ingang van 1 mei 2023. Het hof constateert dat de voorzieningenrechter hierbij, anders dan de rechtbank in de bodemzaak (in de bestreden beschikking van kort daarvoor, 28 juni 2023) is uitgegaan van de situatie dat de vrouw nog geen deel van het pensioen van de man ontvangt, terwijl de vrouw hierop alsnog aanspraak kan maken. Anders dan de rechtbank in de bodemzaak heeft de voorzieningenrechter ook geen inkomensvergelijking gemaakt. Uit de beschikking van 18 juli 2023 is niet op te maken of hierop toen namens de man een beroep is gedaan.
5.35
Artikel 826 Rv regelt de geldigheidsduur van voorlopige voorzieningen, waaronder de voorlopige voorziening ter zake van partneralimentatie. Door de inwerkingtreding van de Wet van 9 maart 2023 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen), Stb. 2023, 84 luidt deze bepaling met ingang van 1 juli 2023 - voor zover hier van belang - als volgt:
“1. De voorlopige voorzieningen verliezen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand onderscheidenlijk het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 116 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt, met dien verstande dat:
(…)
c. de voorlopige voorziening bedoeld in artikel 822, eerste lid, onderdeel e, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 156 van het Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek, indien dit verzoek is gedaan, in kracht van gewijsde gaat.”
Volgens de wet dient de bij beschikking voorlopige voorzieningen van 18 juli 2023 bepaalde partneralimentatie dus te gelden tot het moment waarop de beslissing ten aanzien van de verzochte nevenvoorziening in kracht van gewijsde is gegaan (behoudens een eventuele wijziging op grond van artikel 824 lid 2 Rv).
5.36
De man heeft verzocht de beschikking voorlopige voorzieningen van 18 juli 2023 te wijzigen en de door hem te betalen partneralimentatie (eerst) met ingang van 1 maart 2025 op nihil te stellen, omdat de vrouw met ingang van 1 maart 2025 zelf aanspraak maakt op haar pensioenaandeel.
Ter zitting heeft de man gesteld dat dit verzoek moet worden opgevat als een wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen met ingang van een eerdere datum, omdat hij ook heeft verzocht om een zodanige beslissing als het hof juist acht.
5.37
Met deze uitleg van het petitum heeft de vrouw - gezien de toelichting op het verzoek - geen rekening hoeven te houden en evenmin heeft zij hier tijdig en voldoende verweer tegen kunnen voeren. De uitleg komt neer op een aanzienlijke vermeerdering van het verzoek die hierom als tardief en in strijd met de goede procesorde binnen het bestek van deze procedure niet in de beoordeling kan worden betrokken.
5.38
Ten aanzien van het verzoek van de man tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen met ingang van 1 maart 2025 overweegt het hof het volgende.
Op grond van artikel 824 lid 2 Rv kan op verzoek van de echtgenoten of van één van hen een beschikking houdende voorlopige voorzieningen door de rechtbank die of het gerechtshof dat de beschikking heeft gegeven, worden gewijzigd of ingetrokken, indien de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. Dit laatste betekent dat slechts in evidente gevallen een wijziging of intrekking aan de orde kan zijn.
5.39
Vast staat dat de vrouw met ingang van 1 maart 2025 haar deel van het pensioen rechtstreeks uitbetaald krijgt van het BPL en dat bij de beschikking voorlopige voorzieningen is uitgegaan van de situatie dat de vrouw geen deel van het pensioen van de man ontvangt. In zoverre zijn de omstandigheden gewijzigd. Het hof zal daarom aansluiten bij de hiervoor in de bodemzaak gemaakte berekeningen ten aanzien van de draagkracht van partijen en de inkomensvergelijking, waaruit volgt dat de man met ingang van 1 maart 2025 geen partneralimentatie aan de vrouw hoeft te betalen. Het is dan ook evident dat de voorlopige partneralimentatie van € 1.913,- per maand over de periode vanaf 1 maart 2025 niet in stand kan blijven. Het hof zal de beschikking voorlopige voorzieningen van 18 juli 2023 wijzigen in die zin dat de door de man te betalen partneralimentatie op nihil wordt gesteld met ingang van 1 maart 2025. In zoverre slaagt het verzoek van de man. Het hof ziet in het gegeven dat partijen ex-echtgenoten zijn aanleiding de proceskosten in de procedure tot wijziging voorlopige voorzieningen te compenseren. Het hof zal de beslissing in de procedure tot wijziging voorlopige voorzieningen uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden (zaaknummers 200.332.739/01 en 200.332.741/01)
5.4
Niet in geschil is dat als peildatum voor de afrekening van het huwelijkse vermogen 10 maart 2022 geldt (artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden).
Vordering van de man op zijn broer (grief VI principaal hoger beroep van de vrouw en grief in het incidenteel appel van de vrouw)
5.41
De rechtbank heeft geoordeeld dat tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man een vordering van de man op De [XX] CC (hierna: [XX] ) behoort, waarvan de rechtbank de hoogte heeft vastgesteld op een bedrag van € 20.900,-.
5.42
De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vordering van de man op zijn broer [naam 2] (hierna ook: [naam 2] ) slechts € 20.900,- bedraagt. Volgens haar heeft de man een vordering op zijn broer van € 100.000,-. Aangezien deze vordering behoort tot het te verrekenen vermogen, dient de man een bedrag van € 50.000,- aan de vrouw uit te keren.
De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar productie 24, een brief van de man aan zijn broer waaruit volgens de vrouw is af te leiden dat de man in totaal een bedrag van € 84.000,- aan zijn broer heeft geleend. Daarnaast heeft de vrouw kopieën van bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat de man € 55.000,- aan zijn broer heeft overgemaakt uit hoofde van lening. De rechtbank is dan ook ten onrechte alleen uitgegaan van de door de man overgelegde jaarrekening van [XX] van 2021/2022 waarin de lening voor een bedrag van € 20.900,- is opgenomen, aldus de vrouw.
De vrouw betwist dat op de leningen is afgelost; de leningen zouden te zijner tijd bij de verkoop van de grond worden afbetaald. Partijen zagen het als mooie pensioenpot.
5.43
De man bestrijdt, onder verwijzingen naar zijn stellingen in eerste aanleg, dat aan zijn zijde tot het te verreken vermogen een vordering op zijn broer van € 100.000,- behoort. Hij is van mening dat partijen samen een vordering hebben op [naam 2] dan wel op [XX] van € 20.900,-. Het ontgaat de man waarom de vrouw van mening is dat een niet door zijn broer terugbetaalde lening zou behoren tot het te verrekenen vermogen. Zowel de man als de vrouw hebben - voor zover deze vordering niet verjaard is - een vordering op de broer van de man van ieder € 10.450,-.
Voorts betwist de man de hoogte van de gestelde vordering op zijn broer. Onder verwijzing naar productie 18 eerste aanleg stelt de man dat een bedrag van in totaal € 63.700,- naar Zuid-Afrika is overgemaakt. Op dit bedrag is echter reeds € 17.000,- “teruggestuurd” en € 16.300,- is bijgeschreven op de bankrekening van de man. Daarnaast bestrijdt de man dat de bedragen die hij naar Zuid-Afrika heeft overgemaakt allemaal van hem afkomstig waren; de leningen die blijken uit de door de vrouw als productie 25 overgelegde bankafschriften betreffen leningen waarvan het geld niet alleen door de man was verstrekt, maar ook door zijn vader, broer en zus. Zo heeft de man van zijn bankrekening een bedrag van € 6.900,- overgemaakt, maar dat geld was van een familielid van wie de man dat bedrag eerder in contanten had ontvangen. Bovendien zijn niet al die leningen aan de broer verstrekt, maar deels ook aan [XX] .
5.44
Het hof overweegt als volgt. Het is aan de vrouw om te stellen en zo nodig te bewijzen dat op de peildatum aan de zijde van de man met haar te verrekenen vorderingen op zijn broer aanwezig waren. Tussen partijen is niet in geschil dat de man staande huwelijk ten behoeve van zijn broer [naam 2] aanzienlijke bedragen uit hoofde van lening naar de bankrekening van [XX] en [naam 3] in Zuid-Afrika heeft overgemaakt, dit omdat [naam 2] in geldnood verkeerde. Bij de leningen tot 5 juli 2009 staat hierbij vermeld “ [naam 2] lening”. Nu partijen het erover eens zijn dat het geld uit hoofde van deze leningen, hoewel overgemaakt op de rekeningen van [XX] en [naam 3] , bedoeld was voor [naam 2] , houdt het hof het erop dat de leningen materieel gezien aan [naam 2] waren verstrekt. Voor zover het geld van deze leningen van de man afkomstig was en het per peildatum niet reeds was terugbetaald, geldt dat de man - en dus niet de man en de vrouw gezamenlijk - een vordering heeft die aan de zijde van de man in de afrekening dient te worden meegenomen, waarbij in dit geschil in het midden kan blijven of deze vordering op de broer, [XX] dan wel [naam 3] is.
5.45
Voor zover de man met zijn opmerking dat hij een vordering op zijn (in Zuid-Afrika woonachtige) broer heeft “voor zover deze overigens niet zijn verjaard” heeft willen stellen dat de vorderingen zijn verjaard (en daarmee niet in de afrekening dienen te worden betrokken), gaat het hof hieraan voorbij. Niet gesteld of gebleken is dat deze vorderingen reeds opeisbaar zijn. Integendeel, uit de overgelegde leenovereenkomsten blijkt juist dat er geen afspraken zijn gemaakt over de datum waarop de leningen zouden moeten worden terugbetaald en niet is gesteld of gebleken dat is verzocht de leningen terug te betalen. Nu de leningen derhalve nog niet opeisbaar zijn, geldt dat de termijn voor verjaring nog niet is gaan lopen (artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek).
5.46
Ten aanzien van de hoogte van de gestelde leningen overweegt het hof als volgt.
Het betoog van de man komt erop neer dat hij betwist dat er op de peildatum een hogere vordering op zijn broer aanwezig was dan waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden.
Het hof stelt vast dat de man in het door hem opgemaakte en overgelegde overzicht (productie 3 verweerschrift eerste aanleg) vermeldt dat er een bedrag van in totaal € 63.700,- van zijn rekening naar [naam 3] en [XX] is gestuurd. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften (productie 37 hoger beroep) blijkt dat de man - in aanvulling op voornoemd bedrag - een bedrag van € 11.900,- van zijn rekening naar [naam 3] en [XX] heeft overgemaakt. Dat leidt tot een totaalbedrag van € 75.600,- dat vanaf de rekening van de man is overgemaakt.
Dat de lening zoals de vrouw betoogt hoger is dan voornoemd bedrag blijkt niet uit de bankafschriften en is verder onvoldoende onderbouwd. Dat de man ter mondelinge behandeling, nadat hem een door hem aan zijn broer (ongedateerd) bericht is voorgehouden waarin de man heeft geschreven:
“As I’ve already said, the opportunity to send funds from here have more or less diminished. We seriously can not keep on sending funds across as things are not good here either. All in all up to date I’m more than € 50.000,- lighter. I’ve now sent over € 34.000,- in cash, this excluding the first amount in 2003 as well as other costs made and money lost in the process.”, heeft verklaard dat het wel kan kloppen dat hij ongeveer € 80.000,- heeft overgemaakt, acht het hof anders dan de vrouw onvoldoende om van (in ieder geval) een bedrag van € 80.000,- uit te gaan, omdat de man spreekt van “ongeveer” € 80.000,- en de tekst van de mail niet uitsluit dat de man een bedrag van in totaal € 50.000,- aan zijn broer heeft geleend, waarvan € 34.000,- in contanten.
5.47
Wat betreft het betoog van de man dat het geld dat namens hem/via zijn bankrekening ter lening is overgemaakt niet alleen van hem afkomstig is maar eveneens is verstrekt door familieleden, volgt het hof de man niet. In het door de man overgelegde overzicht blijkt wel dat de man in de periode van 11 november 2014 tot en met 5 februari 2016 van zijn broer [naam 4] en van zijn zus [naam 5] geld heeft gekregen op zijn rekening, maar hieruit blijkt niet dat dit geld is bedoeld voor [naam 2] . Een omschrijving waaruit dit zou kunnen worden afgeleid ontbreekt, evenals verklaringen van de familieleden die het standpunt van de man zouden kunnen onderbouwen. Ook valt uit de overgelegde producties niet te herleiden dat het bedrag dat de man van familieleden heeft ontvangen, (vervolgens) naar [naam 2] is overgemaakt. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt in ieder geval niet dat vanaf de bankrekening van de man in de periode van 11 november 2014 tot en met 5 februari 2016 geld naar [naam 3] of [XX] is overgemaakt. De man heeft in zijn overzicht weliswaar opgenomen dat op 21 maart 2016 een bedrag van € 3.000,- zou zijn overgemaakt naar [XX] maar dit blijkt niet uit de bankafschriften. Ook overigens valt niet in te zien dat, als de man al het bedrag van € 3.000,- zou hebben overgemaakt, dit geld afkomstig zou zijn van familieleden van de man. Het enige bedrag dat kort voor 21 maart 2016 door broer [naam 6] is overgemaakt bedroeg slechts € 500,-. Het komt het hof, zonder toelichting die ontbreekt, onwaarschijnlijk voor dat in de periode van 3 februari 2015 tot 18 september 2015 door broer [naam 6] aan de man betaalde bedragen zijn opgespaard om dit vervolgens op 21 maart 2016 aan broer [naam 2] over te maken.
Evenmin is uit de bankafschriften af te leiden dat de man een bedrag van € 6.900,- aan contanten van een familielid heeft ontvangen - een kasstorting ter hoogte van dit bedrag ontbreekt evenals een overschrijving terzake dit bedrag - en dit vervolgens naar [naam 2] heeft overgemaakt. In die zin heeft de man de hoogte van de lening onvoldoende betwist.
Wel blijkt dat op 11 maart 2008 een kasstorting van € 3.000,- heeft plaatsgevonden en dat op diezelfde dag een bedrag van € 6.000,- is overgemaakt onder vermelding van “ [naam 2] lening”. Nu de vrouw niet gemotiveerd heeft bestreden dat de man geld naar [naam 2] overmaakte dat zowel van hem als van familie afkomstig was om transactiekosten te besparen, houdt het hof het erop dat de lening op 11 maart 2008 voor een bedrag van € 3.000,- door de man was verstrekt en de andere € 3.000,- door derden.
5.48
Dit alles leidt ertoe dat van het bedrag van in totaal € 75.600,- dat de man aan [naam 2] heeft overgemaakt, € 3.000,- door anderen is verstrekt. Het hof is dan ook van oordeel dat de man zelf in totaal een bedrag van € 72.600,- aan [naam 2] heeft geleend. Het hof gaat daarmee voorbij aan de stelling van de vrouw dat de lening € 100.000,- dan wel € 84.000,- bedroeg omdat de hoogte van dit bedrag onvoldoende is onderbouwd zoals hiervoor is overwogen.
5.49
De man heeft voorts de hoogte van de vordering betwist, stellende dat op deze lening reeds is afgelost. In de stukken heeft de man aangevoerd dat reeds € 17.000,- is afgelost, ter mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat een bedrag van in totaal € 46.000,- is afgelost.
5.5
Het hof overweegt dat de man zijn stelling dat een bedrag van € 17.000,- is terugbetaald heeft onderbouwd met een bankafschrift waaruit blijkt dat de man op 4 september 2009 een bedrag van € 17.000,- heeft ontvangen waarbij staat vermeld “repayment of a loan”. Het hof zal hier dus vanuit gaan. Dat ligt anders ten aanzien van het restantbedrag van € 29.000,- (€ 46.000,- minus € 17.000,-), nu terugbetaling van dit bedrag niet is onderbouwd of uit de stukken blijkt. Dit alles leidt tot de conclusie dat aan de zijde van de man tot het te verrekenen vermogen behoort een vordering van € 55.600,- (€ 72.600,- minus € 17.000,-).
5.51
Gelet op het voorgaande heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat de vordering van de man hoger is dan een bedrag van € 20.900,-. Het hof zal dan ook het oordeel van de rechtbank op dit punt vernietigen. Voorts zal het hof bepalen dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uit hoofde van artikel 10 lid 2 van die voorwaarden een bedrag van € 27.800,- (zijnde de helft van de vordering van € 55.600,-) aan de vrouw dient te vergoeden.
Vorderingen uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden (grief 2 principaal hoger beroep van de man en grief 2 incidenteel hoger beroep van de man, grief VII principaal hoger beroep van de vrouw en grief 2 in het incidenteel appel van de vrouw)
5.52
De man heeft, voor zover hier van belang en kort samengevat, in eerste aanleg verzocht (in de bestreden beschikking weergegeven in r.o. 2.4.2 onder 1 en onder 2) om te bepalen dat:
1. de vrouw aan de man uit hoofde van artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag verschuldigd is van € 345.307,- en dat dit in de verrekening zal worden betrokken;
2. de vrouw aan de man uit hoofde van artikel 9 lid 1 jo artikel 9 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag verschuldigd is van € 118.150,-, dan wel dat dit in de verrekening zal worden betrokken.
De rechtbank heeft het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen om aan hem een bedrag van € 139.800,- te betalen, zijnde hetgeen de man meer heeft betaald dan de vrouw ten behoeve van de aankoop van de echtelijke woning en van de aflossingen van de hypothecaire schuld op de echtelijke woning, grotendeels afgewezen. Wel heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw de helft van een bedrag van € 112.904,-, te weten een bedrag van € 56.452,- aan de man dient te vergoeden. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de vrouw niet heeft weersproken dat het overbruggingskrediet van € 112.904,- rond de levering van de woning in april 2004 is afgelost, en evenmin dat dit is afgelost met voorhuwelijks vermogen van de man, althans vermogen van de man dat op grond van artikel 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden buiten de afrekening blijft.
De rechtbank heeft de verzoeken van de man om de vrouw te veroordelen om aan hem te betalen een bedrag van € 165.507,- aan door de man betaalde hypotheekrente en erfpacht en een bedrag van € 40.000,- aan door de man betaalde verbeteringen van de woning, afgewezen.
5.53
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek zoals weergegeven in r.o. 2.4.2 onder 1 en onder 2 heeft afgewezen. Hij voert hiertoe, ook in hoger beroep, aan dat hij een vordering heeft op de vrouw voor hetgeen hij meer dan de vrouw heeft betaald bij aankoop van de woning en voor hetgeen hij heeft afgelost op de hypothecaire lening.
Volgens de man heeft hij in 2004 bij aankoop van de echtelijke woning de overwaarde van zijn woning in [plaats B] aangewend ter aflossing van de op de echtelijke woning rustende hypothecaire lening. Eveneens heeft hij de opbrengst van de rendementsverzekering die hij enige jaren voor het huwelijk had gesloten, aangewend ter aflossing van de hypotheek. De man verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de aankoopnota van 1 april 2004 waaruit blijkt dat de oorspronkelijke hypotheek van € 637.039,- daalde naar € 530.000,-. Daarnaast voert de man aan dat hij tijdens het huwelijk van partijen vanuit zijn salaris heeft afgelost op de hypothecaire lening. Deze aflossingen zijn voldaan van a. zijn bankrekening (ABN Amro [nummer 1] ) en b. de en/of rekening van partijen (Rabo [nummer 2] ). Via de bankrekening a. is aldus de man in totaal € 129.600,- afgelost en via de bankrekening b. voor zover uit zijn vermogen afkomstig, een bedrag van € 165.000,-.
De man stelt dat hij in totaal € 401.639,- meer op de hypothecaire lening en aankoopsom heeft afgelost dan de vrouw en dat de vrouw op grond van artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 200.819,50 aan hem dient te betalen. Nu de rechtbank de vrouw reeds had veroordeeld een bedrag van € 56.452,- te betalen, resteert volgens de man thans nog een bedrag van € 147.300,-. Daarnaast is de vrouw gehouden hem een bedrag te betalen van € 76.124,- als bijdrage aan door de man betaalde hypotheek rente en erfpacht, aldus de man.
5.54
De vrouw grieft op haar beurt tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw aan de man de helft van € 112.904,- dient te vergoeden. Zij betwist dat het overbruggingskrediet is afgelost met voorhuwelijks vermogen van de man of vermogen dat uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden buiten de afrekening blijft. Behoudens de overwaarde van de woning van de man is al het vermogen gezamenlijk opgebouwd. Ten tijde van de verkoop van die woning fluctueerde de woningmarkt niet zo erg als nu, zodat niet kan worden uitgegaan van een ton aan overwaarde. Ook voert de vrouw gemotiveerd verweer tegen de vorderingen van de man.
5.55
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden dienen partijen bij het einde van het huwelijk door echtscheiding met elkaar af te rekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Partijen zijn het erover eens dat alle aanbrengsten ten huwelijk, bedrijfsvermogen, aandelen op naam, effecten op naam, al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen alsmede de opbrengst van wat voor een en ander in de plaats is gekomen, buiten de afrekening blijven.
Tussen partijen is in geschil of de man uit zogenaamd privévermogen heeft afgelost op de hypothecaire lening rustend op de echtelijke woning. De man heeft hierbij een onderscheid gemaakt tussen aflossingen met vermogen dat hij naar eigen zeggen bij het aangaan van het huwelijk reeds had en tussen aflossingen die tijdens het huwelijk zijn gedaan uit zijn inkomsten. Bij de beoordeling van de verzoeken van de man stelt het hof voorop dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast dat de man geld uit privévermogen heeft aangewend ten behoeve van aflossingen van de hypothecaire lening, en daarmee een vergoedingsrecht op de vrouw is ontstaan, op de man rust.
Voorhuwelijks vermogen
5.56
Vast staat dat de man vóór het huwelijk de woning aan de [A-straat] te [plaats B] heeft gekocht, die woning alleen op zijn naam stond, deze woning ten tijde van het huwelijk is verkocht en partijen in 2004 de echtelijke woning hebben gekocht. De man heeft gesteld dat hij een bedrag van € 30.000,- aan overwaarde uit de verkoop van zijn woning heeft verkregen en dat hij dit bedrag heeft aangewend om de hypothecaire lening rustend op de echtelijke woning af te lossen. Door de vrouw is niet weersproken dat de man bij verkoop van zijn woning een bedrag aan overwaarde heeft verkregen noch dat de overwaarde tot het privévermogen van de man behoort. Nu de vrouw evenmin de hoogte van het gestelde bedrag gemotiveerd heeft betwist (anders dan dat de overwaarde geen ton betrof) gaat het hof ervan uit dat dat bij verkoop van de woning aan de [A-straat] de overwaarde van € 30.000,- bedroeg. Dit bedrag behoort tot het privévermogen van de man en dient dan ook op grond van artikel 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden buiten de afrekening te blijven.
5.57
Dit ligt anders ten aanzien van de vordering van € 90.000,- die de man stelt te hebben op de vrouw uit hoofde van de door de man voorafgaand aan het huwelijk gesloten rendementsverzekering, welk bestaan van de verzekering de vrouw onvoldoende heeft weersproken. De man heeft niet duidelijk kunnen maken op welke periode deze verzekering betrekking had en wat de hoogte van de opbouw hiervan was voorafgaande aan het huwelijk. Zo heeft de man ter mondelinge behandeling meerdere data voor aanvang van de verzekering met een gestelde looptijd van twaalf jaar genoemd; hij heeft de ene keer gezegd dat deze verzekering was aangegaan in 1986 en (daarmee) reeds was beëindigd vóór het huwelijk (in 1999) en even later dat er nog ten tijde van het huwelijk is betaald op de verzekering. Voor zover er ten tijde van het huwelijk met inkomen uit loondienst is betaald ten behoeve van deze verzekering geldt dat dit niet kan worden gezien als vermogen betaald uit privévermogen (het hof verwijst voor de onderbouwing hiervan naar r.o. 5.63) zodat de opbouw gedurende die periode niet buiten de verrekening blijft. Ook neemt het hof in overweging dat de man op de mondelinge behandeling heeft verklaard dat het bedrag van negentig duizend toch geen euro’s betrof maar guldens, zodat reeds daarom de hoogte van de gestelde vordering onjuist is. Al met al heeft de man geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de hoogte van een eventueel uit een rendementsverzekering voortvloeiend bedrag ten tijde van de aanvang van het huwelijk. Hoewel het hof begrip heeft voor het feit dat de man de bescheiden na zoveel jaren niet meer voor handen heeft, kan het hof op basis van hetgeen naar voren is gebracht niet vast stellen dat een bedrag, en zo ja welk bedrag, voortvloeiende uit de rendementsverzekering buiten de afrekening dient te blijven.
5.58
Voor zover de man met zijn betoog in r.n. 33 in zijn verweerschrift op het hoger beroep van de vrouw heeft willen betogen dat dat hij “door de versnelde afschrijving van de loodsvaartuigen en het daaruit verkregen geld van € 40.000,-” een vordering op de vrouw zou hebben omdat hij dat bedrag heeft gebruikt om de hypotheek af te lossen, gaat het hof hieraan voorbij. De man heeft immers niet onderbouwd dat hij dit bedrag heeft afgelost en evenmin dat deze aflossing met privévermogen was.
5.59
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het zogenaamde laatste woord nog naar voren gebracht dat toen hij loods werd hij een bedrag van € 33.000,- (vervolgens gewijzigd in een bedrag van 25.000,- gulden) heeft ingelegd welk bedrag hij “allang op had moeten voeren”. Nog los van het feit dat de man (te) laat komt met - naar het hof begrijpt - de stelling dat dit bedrag alsnog/ook buiten de afrekening dient te blijven, overweegt het hof dat dit betoog reeds strandt omdat het geenszins is onderbouwd.
5.6
Het vorenstaande betekent dat het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat, behoudens het bedrag van € 30.000,- dat de man aan overwaarde van zijn woning had, de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij direct bij levering van de woning in april 2004 met privé-vermogen op de hypotheekschuld heeft afgelost.
Andere aflossingen op de hypothecaire lening
5.61
De man heeft voorts gesteld dat ten tijde van het huwelijk bedragen zijn afgelost op de hypothecaire lening met geld dat afkomstig was uit zijn salaris, dat deze aflossingen gelden als aflossing gedaan met privévermogen en dat de man derhalve een vergoedingsvordering heeft op de vrouw uit hoofde van artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden.
5.62
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.63
Het hof stelt voorop dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat zij bij echtscheiding met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Niet is in geschil dat tijdens het huwelijk is afgelost op de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire lening. Vast staat dat niet is afgelost uit (opbrengsten uit) bedrijfsvermogen, aandelen op naam, effecten op naam of vermogen dat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen. Anders dan de man meent brengt het feit dat hij vanuit zijn salaris op de hypothecaire lening heeft afgelost niet mee dat hierdoor een vergoedingsvordering op de vrouw is ontstaan. Partijen zijn immers overeengekomen dat zij met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Dat brengt met zich mee dat wat er tijdens het huwelijk is verkregen vanuit de inkomsten van de man bij echtscheiding tussen partijen in de afrekening dient te worden meegenomen. Dat geldt ook ten aanzien van hetgeen is verkregen door aflossing van een hypothecaire lening uit de inkomsten van de man. Daar staat tegenover dat in het geval de man niet uit zijn inkomen een deel van de hypothecaire lening had afgelost en deze inkomsten op de peildatum nog op zijn bankrekening aanwezig waren, ook dat bedrag in de afrekening zou worden meegenomen. Er is in ieder geval geen sprake van een vermogensverschuiving tussen de echtgenoten die leidt tot vermogensachteruitgang van één van beiden in de zin van artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden, gezien het bepaalde in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden.
Indien de man met zijn verwijzing in de pleitnota naar de uitspraak van de Hoge Raad van 7 oktober 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1389) heeft willen betogen dat de man wel/desalniettemin een vergoedingsvordering op de vrouw heeft, gaat het hof hieraan voorbij, aangezien de man onvoldoende heeft aangevoerd dat partijen bij het aangaan van huwelijkse voorwaarden de bedoeling hadden een regeling te treffen voor het ontstaan van zo’n vergoedingsrecht.
Rente en erfpacht
5.64
De man stelt dat hij in totaal een bedrag van € 331.014,- heeft betaald aan de kosten van de hypotheekrente en erfpacht. Gelet op het feit dat de vrouw ongeveer € 60.000,- aan inkomsten had en de man € 200.000,-, bedroeg het aandeel van de vrouw in de kosten van de huishouding ongeveer 23%. Zij had dus € 76.124,- (23% van € 331.014,-) moeten bijdragen aan rente en erfpacht, aldus de man.
5.65
Volgens de vrouw werden de kosten van de huishouding altijd naar rato van ieders inkomen gedaan. De man betaalde de rekeningen, de hypotheekrente, vakanties en etentjes en de vrouw de kleding, boodschappen, cadeautjes en dergelijke. Bovendien is de man gelet op de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervaltermijn in dit stadium te laat om een vordering betreffende de kosten van de huishouding in te stellen, aldus de vrouw.
5.66
Het hof overweegt dat, voor zover de man ook in hoger beroep zich op het standpunt stelt dat de vrouw de helft van de bedragen die de man gedurende het huwelijk heeft betaald aan hypotheekrente en aan erfpacht op grond van artikel 9 lid 3 jo artikel 9 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aan hem dient te vergoeden, het hof met de rechtbank van oordeel is dat de enkele voldoening van de kosten van hypotheekrente en erfpacht niet leidt tot een vergoedingsrecht, zodat een vordering op die grondslag niet slaagt.
5.67
De man heeft zijn verzoek (eveneens) gebaseerd op artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden waarin de draagplicht van partijen met betrekking tot de kosten van de huishouding is opgenomen. Om te kunnen vaststellen of een echtgenoot over een bepaalde periode te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding moet die echtgenoot in ieder geval stellen (en bij voldoende gemotiveerde betwisting bewijzen) wat (i) de totale kosten van de huishouding over die betreffende periode waren, (ii) wie in die betreffende periode welke kosten heeft betaald, (iii) ten laste van welke middelen die kosten zijn voldaan, (iv) wie in de betreffende periode welk inkomen heeft genoten, en (v) wie welke (inkomsten uit) vermogen in die betreffende periode heeft gehad. Aan de hand van de bijdragen die partijen hebben geleverd, en afhankelijk van de vraag ten laste van welke middelen zij die bijdragen hebben voldaan, kan worden vastgesteld of een partij nog nader moet bijdragen dan wel te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding. De man heeft deze onderscheidenlijke elementen evenwel niet (voldoende) inzichtelijk gemaakt. Hij heeft slechts gesteld welke kosten hij over de door hem genoemde periode aan hypotheekrente en erfpacht heeft gemaakt. Hij heeft niet gesteld wat de totale kosten van de huishouding over de door hem genoemde periode bedroegen en wie welke van deze kosten heeft gedragen. Het enkele feit dat de vrouw 23% aan de kosten van de huishouding diende te betalen, brengt niet met zich mee dat de vrouw 23% van de door de man gestelde kosten aan hypotheekrente en erfpacht diende te betalen. Hierbij is immers geen rekening gehouden met de kosten die de vrouw op haar beurt aan de huishouding heeft betaald, zij het aan andere zaken dan hypotheekrente en erfpacht.
Ten slotte overweegt het hof, dat in het geval de vrouw onvoldoende zou hebben bijgedragen in de kosten van de huishouding en de man dientengevolge een vordering op de vrouw zou hebben, het recht om dit te vorderen is komen te vervallen gelet op het bepaalde in artikel 5 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden waarin is bepaald dat dit recht vervalt twee jaar na afloop van het kalenderjaar waarin verrekening wordt gevorderd.
Verbouwing
5.68
Voor zover de man met zijn grief dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek zoals weergegeven in r.o. 2.4.2 onder 1 en onder 2 heeft afgewezen, eveneens heeft bedoeld te grieven tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 40.000,- dient te betalen (onderdeel van het verzoek in r.o. 2.4.2 onder 1 verzochte totaalbedrag van € 345.307,-), heeft afgewezen, overweegt het hof dat ook in hoger beroep de man zowel de hoogte van de verbouwingskosten als zijn stelling dat hij deze heeft betaald vanuit privévermogen, niet met nadere bewijsstukken heeft onderbouwd. Bij gebreke hiervan zal het hof, evenals de rechtbank, het verzoek afwijzen.
Verarming/verrijking
5.69
De man stelt onder verwijzing naar alinea 33 van zijn verweerschrift in eerste aanleg dat de vrouw aan hem uit hoofde van artikel 9 lid 1 jo artikel 9 lid 3 van huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 118.150,- is verschuldigd, aangezien de man over de periode 2006 tot en met 2018 maandelijks een bedrag variërend van € 500,- tot € 900,- op de rekening van de vrouw heeft overgemaakt, waardoor de man is verarmd en de vrouw is verrijkt.
5.7
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.71
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd op welke rechtsgrond hij verzoekt om terugbetaling van de door hem aan de vrouw overgemaakte bedragen. Omdat de man zich op het rechtsgevolg van deze stelling beroept, draagt hij daarvan de stelplicht en de bewijslast. Het lag dus op zijn weg zijn stelling nader te onderbouwen. Het hof kan op basis van de door de man gestelde feiten en omstandigheden niet vaststellen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de vrouw als gevolg van de door de man gedane betalingen. Voor toewijzing van een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking moet immers sprake zijn van een verrijking van de een, een verarming van de ander, en een causaal verband daartussen. Daarnaast moet de verrijking ongerechtvaardigd zijn, dat wil zeggen, geen redelijke grond hebben. Dat een dergelijke situatie zich hier voordoet, is echter gesteld noch gebleken. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat deze bedragen zijn betaald uit privévermogen. Bovendien zijn partijen in artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij met elkaar afrekenen alsof zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren.
Conclusie vergoedingsvorderingen
5.72
Het vorenstaande betekent dat de grieven van de man op dit punt falen en de grieven van de vrouw gedeeltelijk slagen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank dat de vrouw gelijktijdig met de levering van de echtelijke woning aan de man een bedrag van € 56.452,- dient te vergoeden, vernietigen en bepalen dat de vrouw bij levering een bedrag van € 15.000,- (zijnde de helft van de door man ingebrachte overwaarde van zijn woning) dient te vergoeden.
Termijn overname woning (grief VIII principaal hoger beroep vrouw, grief incidenteel appel van de vrouw)
5.73
Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat de vrouw binnen een half jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand moet kunnen aantonen dat zij in staat is om de echtelijke woning over nemen. Deze termijn is veel te kort. Er zal eerst duidelijkheid moeten komen over de definitieve partneralimentatie, de hoogte van haar pensioenaanspraak en haar aanspraak op een deel van de vordering van de man op zijn broer [naam 2] . Met een beroep op de redelijkheid en billijkheid verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat zij tot zes maanden na deze beschikking de tijd krijgt om te bezien of zij financieel in staat is de woning over te nemen.
5.74
De man is van mening dat de vrouw ruimschoots de tijd heeft gehad om te bezien of zij de woning al dan niet kan overnemen. Het is de man een raadsel hoe de vrouw met een inkomen van € 25.000,- op jaarbasis te vermeerderen met pensioen van € 24.000,- een woning van meer dan € 900.000,- wil financieren. Hoewel de termijn van zes maanden na inschrijving inmiddels al lang is verstreken - de echtscheidingsbeschikking is immers op 7 november 2023 al ingeschreven - is er geen tastbaar resultaat dat de vrouw tot overname in staat is. De man heeft nog geen executie van de bestreden beschikking gevorderd, omdat ook zijn dochters in de woning wonen, maar al die tijd zit zijn vermogen vast in de woning. De man wenst dat de echtelijke woning wordt verkocht, eens te meer omdat de vrouw de zakelijke lasten niet betaalt en er achterstand ontstaat in de aflossing van de hypotheek. De man meent dan ook dat de beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd.
5.75
Het hof heeft ter mondelinge behandeling met de vrouw besproken wat zij aan inkomsten/middelen nodig heeft om de echtelijke woning te kunnen overnemen. Daarbij is duidelijk geworden dat de vrouw naast het geld dat zij ontvangt uit de verevening van het pensioen en hetgeen zij ontvangt aan eigen inkomsten, eveneens behoefte heeft aan partneralimentatie. Uit hetgeen het hof reeds heeft overwogen is duidelijk dat de vrouw geen bijdrage in haar levensonderhoud zal ontvangen. Aldus kan niet worden verwacht dat de vrouw een woning met een waarde van ten minste € 880.000,- kan overnemen. Dat de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij verwacht de komende jaren meer inkomsten uit haar bedrijf te kunnen genereren, is hiertoe onvoldoende. Immers, niet is aangetoond dat, ook in het geval de vrouw weer € 40.000,- zou verdienen, zij de woning kan financieren. Ook anderszins heeft de vrouw niet onderbouwd de woning te kunnen overnemen. Iedere begroting daartoe onderbreekt. De grief van de vrouw faalt dan ook, zodat het hof de beschikking van de rechtbank op dit punt zal bekrachtigen. Dit betekent dat nu de woning dient te worden verkocht, de man geen belang meer heeft bij zijn verzoek (zoals gedaan als vermeerdering verzoek bij zijn verweerschrift op incidenteel appel) om de woning opnieuw te laten taxeren omdat de taxatie heeft plaatsgevonden zonder overleg hem, nog daargelaten dat een dergelijk verzoek in strijd is met de twee conclusie regel.
De vrouw heeft ter zitting haar wens uitgesproken dat indien de woning dient te worden verkocht (hetgeen het geval is ingevolge de in zoverre te bekrachtigen beschikking van de rechtbank) haar een termijn van zes maanden wordt gegund om naar een andere woning om te kijken. Deze wens ligt niet middels een schriftelijk verzoek aan het hof voor, nog daargelaten dat ook dit verzoek in strijd zou zijn met de twee conclusie regel. De vrouw zal dan ook zich tot de man dienen te wenden om haar wens te bespreken.
Gebruiksvergoeding (Verweerschrift man op incidenteel hoger beroep vrouw / vermeerdering verzoek)
5.76
De man heeft bij verweerschrift op incidenteel hoger beroep en vermeerdering verzoek verzocht, dat ingeval het verzoek van de vrouw om haar wederom een termijn van zes maanden te verlenen om te bezien of zij de echtelijke woning kan overnemen, zal worden toegewezen, hij alsdan het hof verzoekt een gebruiksvergoeding vast te stellen. De man heeft dit verzoek te laat ingediend zodat het als in strijd met de twee conclusieregel niet in behandeling zal worden genomen. Hier komt bij dat de door de man gestelde voorwaarde niet is vervuld, zodat het verzoek ook hierom geen behandeling behoeft.
Slotsom in de hoofdzaken
5.77
Het vorenstaande betekent dat de beschikking van de rechtbank zal worden vernietigd voor zover betrekking hebbend op de partneralimentatie (r.o. 2.3.10 en 3.2), de beslissing dat dat de vrouw gelijktijdig met de levering van de echtelijke woning aan haar of aan een derde, aan de man een bedrag van € 56.452,- dient te vergoeden (r.o. 2.4.7 en 3.5) alsmede de vaststelling dat de vordering van de man op zijn broer € 20.900,- bedraagt (r.o. 2.4.13).
Voor zover de vrouw de producties 1, 3, 5, 10, 11, 12, 14, 19, 20 en 21 niet alsnog heeft overgelegd, heeft het hof deze buiten beschouwing gelaten.
Het in hoger beroep meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
Het hof ziet in het gegeven dat partijen ex-echtgenoten zijn aanleiding de proceskosten te compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
zaaknummer: 200.332.740/02 - voorlopige voorzieningen
bepaalt, met wijziging in zoverre van de beschikking voorlopige voorzieningen van 18 juli 2023, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op nihil met ingang van 1 maart 2025;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
zaaknummers: 200.332.740/01 en 200.332.742/01 - hoofdzaken
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover die ziet op de partneralimentatie, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud op nihil met ingang van 7 november 2023;
zaaknummers 200.332.739/01 en 200.332.741/01 - hoofdzaken
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
vernietigt:
- r.o. 3.3 en 2.4.13 van de bestreden beschikking, voor zover daarin is bepaald dat partijen dienen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zoals in 2.4.13 is overwogen, en daarin is geoordeeld dat de vordering van de man op zijn broer niet hoger is dan € 20.900,-; en
- r.o. 2.4.7 en 3.5 van de bestreden beschikking, voor zover daarin is bepaald dat de vrouw gelijktijdig met de levering van de echtelijke woning aan haar of aan een derde, aan de man een bedrag van € 56.452,- dient te vergoeden;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uit hoofde van artikel 10 lid 2 van die voorwaarden een bedrag van € 27.800,- aan de vrouw dient te vergoeden;
bepaalt dat de vrouw gelijktijdig met de levering van de echtelijke woning aan haar of aan een derde, aan de man een bedrag van € 15.000,- dient te vergoeden;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de zaaknummers 200.332.739/01 en 200.332.741/01 uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
alle zaaknummers (in de hoofdzaken inclusief het incident en de voorlopige voorzieningen)
voor zover aan de orde: in principaal en incidenteel hoger beroep
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
wijst al het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.M. Troost, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. E.W.K. Bosman, in tegenwoordigheid van mr. A. Blijleven als griffier en is op 15 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.