ECLI:NL:GHAMS:2025:192

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.340.892/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot betaling van een billijke vergoeding en advocaatkosten in arbeidsconflict met Stichting Partners voor Jeugd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [appellant] tot betaling van een billijke vergoeding en advocaatkosten. [appellant] had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met Stichting Partners voor Jeugd (PvJ) en verzocht om een billijke vergoeding van € 75.000,-- bruto, als gevolg van het niet verlengen van haar arbeidsovereenkomst, dat zij als ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever beschouwde. De kantonrechter had eerder het verzoek afgewezen, met de overweging dat er geen causaal verband was tussen het handelen van PvJ en het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. Het hof bevestigde deze afwijzing, maar kende wel een schadevergoeding van € 10.000,-- toe voor de advocaatkosten, omdat PvJ in strijd met de cao had gehandeld door de non-actiefstelling langer dan toegestaan te laten duren zonder een ontslagvergunning aan te vragen. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor ernstig verwijtbaar handelen van PvJ met betrekking tot het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst, en dat de beslissing om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen niet het gevolg was van het datalek waarover [appellant] had geklaagd. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.340.892/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 10726596 EA VERZ 23-930
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 januari 2025
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente 1] ,
appellante,
advocaat: mr. D.J.W. Feddes te Alphen aan den Rijn,
tegen
STICHTING PARTNERS VOOR JEUGD,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.H.M. van der Ven te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en PvJ genoemd.

1.De zaak in het kort

Verzoek tot betaling van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:673 lid 9 aanhef sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) afgewezen. Geen causaal verband tussen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever en het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Toewijzing van een bedrag van € 10.000,-- aan advocaatkosten op grond van slecht werkgeverschap.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 6 mei 2024, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 7 februari 2024 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking).
Op 23 oktober 2024 is ter griffie van het hof ingekomen een verweerschrift in hoger beroep, met producties, van PvJ.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 4 december 2024 laten toelichten, [appellant] door mrs. Feddes en A.W.M. Bischoff, advocaat te Alphen aan den Rijn, en PvJ door mrs. Van der Ven en C.F. Kiveron, advocaat te Amsterdam, allen aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 1.1. tot en met 1.14. van de bestreden beschikking de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief 1komt [appellant] op tegen de juistheid van deze vaststelling. Voor zover terecht voorgesteld zal het hof bij de hierna weer te geven feiten rekening houden met deze grief. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[appellant] is op 1 juli 2022 voor de duur van een jaar in dienst getreden bij PvJ. De laatste functie die [appellant] vervulde is die van verkoopadviseur, met een brutosalaris van € 4.945,84 per maand. [appellant] maakte deel uit van het verkoopteam van PvJ. Op de arbeidsovereenkomst is de cao Jeugdzorg van toepassing (verder: de cao).
3.2
In de cao is het volgende bepaald:

3.8 Op non-actief stellen
De werkgever kan de werknemer op non-actief stellen als hij vindt dat de werkzaamheden binnen de organisatie ernstig worden belemmerd als de werknemer blijft werken, wat de oorzaak daarvan ook is. De werkgever mag dit niet doen als strafmaatregel. De werkgever kan de werknemer twee weken op non-actief stellen. Hij kan deze periode één keer verlengen met nog eens twee weken.
De werkgever moet in de periode waarin de werknemer op non-actief is gesteld, onderzoeken of de werknemer weer kan komen werken. Als blijkt dat de werknemer weer kan komen werken, moet de werkgever die voorzieningen treffen die ervoor zorgen dat de werknemer zijn werk weer kan gaan doen.
Zijn de twee weken, of bij verlenging vier weken voorbij, dan heeft de werknemer het recht om weer te gaan werken. Als de werkgever in deze periode een ontslagvergunning heeft aangevraagd of aan de rechter heeft gevraagd de arbeidsovereenkomst te ontbinden, dan kan de werkgever besluiten de werknemer langer op non-actief te stellen.
Besluit de werkgever de werknemer op non-actief te stellen, dan moet hij dit de werknemer meteen laten weten en schriftelijk bevestigen. Hij moet de werknemer ook vertellen waarom hij dit doet, of bij verlenging, waarom de non-actiefstelling langer duurt.
Als de werknemer op non-actief is gesteld, dan heeft dat geen gevolgen voor zijn inkomsten.
3.9
Schorsen
De werkgever kan de werknemer schorsen als hij het vermoeden heeft dat er sprake is van een dringende reden om de werknemer op staande voet de ontslaan. En als de werkgever vindt dat er onderzoek nodig is naar de dringende redenen. Wat dringende redenen zijn, staat omschreven in de artikelen 7:677 en 7:678 van het Burgerlijk Wetboek. De werkgever kan de werknemer maximaal twee weken schorsen. Hij kan deze periode één keer verlengen met maximaal twee weken.
Als de werkgever besluit de werknemer te schorsen, of deze schorsing te verlengen, dan moet hij dit de werknemer meteen laten weten. De werkgever moet laten weten waarom de werknemer wordt geschorst, en hoe lang de werknemer niet mag werken, of waarom de schorsing wordt verlengd en hoe lang deze verlenging duurt. De werkgever moet daarna zo snel mogelijk dit besluit schriftelijk bevestigen.
Voordat de werkgever de werknemer schorst, moet de werkgever de werknemer in de gelegenheid stellen zijn kant van het verhaal te vertellen. De werknemer heeft het recht om hierbij hulp in te schakelen van een belangenbehartiger.
Als de werknemer is geschorst, dan heeft dat geen gevolgen voor zijn inkomsten.
Als later blijkt dat de werknemer onterecht geschorst is, dan moet de werkgever de werknemer rehabiliteren. Dit betekent dat hij officieel laat weten dat de werknemer onterecht geschorst is. De werkgever moet dit schriftelijk bevestigen. De werkgever betaalt in dit geval de eventueel gemaakte kosten voor de belangenbehartiger.
De werknemer kan de werkgever verplichten om alle mensen aan wie hij heeft gemeld dat de werknemer geschorst is, te laten weten dat de schorsing onterecht is.
Is de schorsing onterecht gebleken, maar wil de werkgever dat niet toegeven of heeft de werkgever dit niet schriftelijk bevestigd? Of wil de werkgever de mensen die van de schorsing op de hoogte zijn gesteld daarover niet informeren? Dan kan dat voor de werknemer een reden zijn om zijn arbeidsovereenkomst onmiddellijk te beëindigen volgens artikel 7:679 van het Burgerlijk Wetboek.”
3.3
Op 14 december 2022 heeft een collega van [appellant] , genaamd [persoon 1] (verder: [persoon 1] ), via een e-mail aan [appellant] haar frustratie geuit over de werkwijze van [persoon] (verder: [persoon] ), een andere collega. Op deze e-mail heeft [appellant] als volgt gereageerd: “
Maar ehm... Jemig, vermoeiend.....echt zo’n energy drainer.....”, met daarbij een plaatje van een lachende zeehond (hierna: de zeehondenmail).
3.4
[persoon] had (zonder toestemming of wetenschap van [appellant] ) toegang tot de mailbox van [appellant] en heeft de zeehondenmail die zich in de map ‘deleted items’ bevond, gelezen. [persoon] heeft op 19 december 2022 bij de leidinggevende van het verkoopteam melding gemaakt van de zeehondenmail en van een onveilige werksituatie. [appellant] is vervolgens door de leidinggevende aangesproken op de zeehondenmail.
3.5
[appellant] heeft in overleg met en op aanraden van de vertrouwenspersoon melding gedaan van onbevoegde inzage in haar mailbox en (daarmee) van een ‘datalek’. Naar aanleiding van deze melding is door een medewerker van Contractbeheer en Zorgcontrol onderzoek gedaan. Deze medewerker heeft bij e-mail van 10 januari 2023 aan [appellant] bericht dat de toegang tot de mailbox ongeoorloofd was en bij e-mail van 12 januari 2023 twee aanbevelingen gedaan aan [persoon 3] , hoofd verkoopteam (hierna: [persoon 3] ), inhoudende dat het werkproces moet worden aangepast en dat het voorval binnen de afdeling moet worden besproken. Op 12 januari 2023 heeft [appellant] bij PvJ een klacht ingediend tegen [persoon 3] en [persoon] .
3.6
Bij e-mail van 31 januari 2023 is [appellant] uitgenodigd voor een gesprek op 1 februari 2023 met [persoon 4] , directeur bedrijfsondersteuning [persoon 4] ) en [persoon 5] , HR manager [persoon 5] In de uitnodiging is als aanleiding voor het gesprek vermeld dat er signalen zijn ontvangen waaruit blijkt dat er sprake is van een ernstige verstoring in de onderlinge verhoudingen en van samenwerkingsproblemen binnen het verkoopteam.
3.7
Tijdens het gesprek op 1 februari 2023 heeft PvJ [appellant] geïnformeerd dat zij brandbrieven heeft ontvangen van collega’s uit het verkoopteam, waaruit blijkt dat [appellant] niet goed functioneert, haar regio’s niet bedient, te laat komt, te veel bezig is met privézaken, niet deelneemt aan meetings en dat zij roddelt. De brandbrieven zijn door PvJ in dat gesprek niet met [appellant] gedeeld.
3.8
Na afloop van het gesprek op 1 februari 2023 is [appellant] door PvJ vrijgesteld van werk met behoud van loon en is haar verzocht al haar werkzaamheden over te dragen.
3.9
Op 10 februari 2023 heeft PvJ op verzoek van de gemachtigde van [appellant] de brandbrieven integraal met [appellant] gedeeld. Samenvattend is in de brandbrieven gemeld dat [appellant] en [persoon 1] een bondje vormen en zichzelf tegenover het verkoopteam in het algemeen plaatsen en tegenover [persoon] in het bijzonder. Ook is concrete kritiek geuit op het inhoudelijk functioneren, de houding en het gedrag van [appellant] . Tot slot is vermeld dat de verhoudingen ernstig zijn verstoord en dat de situatie onhoudbaar is.
3.1
PvJ heeft in het gesprek van 10 februari 2023 aangekondigd dat er onderzoek zal worden gedaan naar de houding en het gedrag van [appellant] in de afgelopen periode en de impact daarvan op haar collega’s.
3.11
Op 14 februari 2023 hebben naar aanleiding van de interne klacht van [appellant] met betrekking tot het datalek onder leiding van een mediator gesprekken plaatsgevonden met [appellant] , [persoon] , [persoon 1] en [persoon 3] .
3.12
Op 20 februari 2023 heeft [appellant] per e-mail de voorlopige resultaten van het op 10 februari 2023 aangekondigde onderzoek ontvangen. De onderzoekers, [persoon 4] en [persoon 5] , hebben met alle teamleden van het verkoopteam gesproken, onder wie [appellant] , alsmede met het hoofd Verkoopondersteuning en de toenmalige directeur van William Schrikker Jeugdbescherming en Jeugdreclassering ( [afkorting] ). De in het kader van het onderzoek afgelegde verklaringen zijn als bijlagen bij het rapport opgenomen en in een tabel staat puntsgewijs een korte weergave van de gesprekken.
3.13
In de verklaringen hebben de gehoorde collega’s de volgende inhoudelijke kritiek gegeven op het functioneren van [appellant] : zij heeft geen inbreng in de overleggen of die inbreng is ondermaats. Ook zit [appellant] veel op haar privé telefoon. Er is een nare sfeer in het team, medewerkers hebben moeite met [appellant] en [appellant] en [persoon 1] vormen samen een bondje tegen de rest van het team.
3.14
[appellant] is zelf ook gehoord. In haar verklaring staat dat zij zelf ook vindt dat er een verschrikkelijke sfeer is en dat er wordt geroddeld. Ook heeft [appellant] verklaard dat [persoon] geen toegevoegde waarde heeft en dat ze niet meer wil samenwerken met [persoon] . [appellant] herkent zich niet in het beeld dat zij niet goed bereikbaar zou zijn en haar zaken niet op orde zou hebben.
3.15
In een gesprek op 22 februari 2023 is [appellant] in de gelegenheid gesteld op de voorlopige onderzoeksresultaten te reageren. Aan het einde van dit gesprek heeft PvJ het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2023 aangezegd omdat zij geen mogelijkheden meer zag voor een verdere samenwerking.
3.16
Op 9 maart 2023 heeft de gemachtigde van [appellant] in reactie op de voorlopige onderzoeksresultaten PvJ geschreven dat [appellant] zich niet herkent in het van haar geschetste beeld, dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd door PvJ en dat [appellant] ten onrechte is geschorst.
3.17
Op 14 maart 2023 heeft PvJ als eindconclusie van het onderzoek aan [appellant] meegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd en dat [appellant] vrijgesteld blijft van werk met behoud van loon tot de einddatum van de arbeidsovereenkomst.
3.18
Op 14 april 2023 heeft [appellant] een klaagschrift ingediend bij de Commissie van Geschillen Jeugdzorg (hierna: de commissie). Bij uitspraak van 5 oktober 2023 heeft de commissie - samengevat - geoordeeld dat geen sprake is van een schorsing van [appellant] maar van een non-actiefstelling, dat geen sprake is van overschrijding van de termijn van artikel 3.8 van de cao, dat geen sprake is van onzorgvuldig onderzoek door PvJ, dat de beschuldigingen van pestgedrag niet concreet zijn en dat PvJ niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.

4.Eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, PvJ te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een billijke vergoeding van € 75.000,-- bruto en een bedrag van € 24.000,--, + p.m. te vermeerderen met 21% btw wegens kosten rechtsbijstand, vermeerderd met de wettelijke rente. Verder heeft [appellant] verzocht PvJ op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om binnen zeven dagen na de beschikking over te gaan tot publicatie van een rehabilitatiebericht, voor recht te verklaren dat PvJ zich tegenover derden niet negatief mag uitlaten over [appellant] en dat PvJ over het onderzoek dat zij heeft verricht naar [appellant] en de gronden daarvoor, niet richting derden mag communiceren. Tot slot heeft [appellant] verzocht PvJ te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2
[appellant] heeft samengevat aan haar verzoek tot betaling van een billijke vergoeding ten grondslag gelegd dat het niet voortzetten van haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten van PvJ. Aan haar verzoek tot betaling van een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand heeft [appellant] ten grondslag gelegd primair artikel 3.9 sub e van de cao, subsidiair onrechtmatige daad en meer subsidiair slecht werkgeverschap.
4.3
PvJ heeft geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van [appellant] . Zij heeft daartoe samengevat aangevoerd dat het haar vrij stond om de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen en dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten zodat een billijke vergoeding niet aan de orde is. Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand heeft PvJ aangevoerd dat [appellant] op non-actief is gesteld in de zin van artikel 3.8 cao en niet is geschorst in de zin van artikel 3.9 cao, zodat vergoeding van die kosten op grond van artikel 3.9 sub e cao niet toewijsbaar is. Voorts heeft PvJ betwist dat sprake is van een onrechtmatige daad of slecht werkgeverschap. Verder heeft PvJ verzocht de producties 15 en 16 bij het verzoekschrift buiten beschouwing te laten en [appellant] te veroordelen om haar sociale media waarin staat vermeld dat zij werkzaam is bij PvJ binnen 24 uur na de beschikking in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
4.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de verzoeken van [appellant] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe (samengevat) overwogen dat [appellant] door PvJ terecht op non-actief is gesteld, dat het door PvJ verrichte onderzoek op zorgvuldige wijze is uitgevoerd en niet onrechtmatig is en dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van PvJ zodat toekenning van een billijke vergoeding niet aan de orde is. De overige verzoeken van [appellant] heeft de kantonrechter daarom ook afgewezen, alsmede op grond van het oordeel dat sprake is van een non-actiefstelling en niet van een schorsing. Ten slotte heeft de kantonrechter het tegenverzoek van PvJ afgewezen omdat [appellant] bij de mondelinge behandeling heeft medegedeeld vrijwillig aan het verzoek van PvJ te zullen voldoen.

5.Beoordeling

5.1
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in hoger beroep met vijf grieven op. [appellant] heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat PvJ [appellant] op 1 februari 2023 heeft geschorst op grond van artikel 3.9 cao Jeugdzorg en PvJ te veroordelen tot betaling van de advocaatkosten van € 19.129,50 exclusief btw + p.m. aan [appellant] en PvJ te veroordelen om [appellant] te rehabiliteren op grond van artikel 3.9 cao Jeugdzorg via een bericht van PvJ aan alle personen aan wie PvJ de vrijstelling heeft gemeld, inhoudende dat de schorsing van [appellant] onterecht was;
II. te verklaren voor recht dat enige opzegging c.q. beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [appellant] het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van PvJ en PvJ te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 75.000,-- bruto aan [appellant] ;
III. PvJ te veroordelen om het door [appellant] uit hoofde van de beschikking van de kantonrechter (teveel) betaalde bedrag terug te betalen binnen twee weken na de onderhavige uitspraak en,
IV. PvJ te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
PvJ bestrijdt de grieven en heeft - kort gezegd - geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met veroordeling van [appellant] in de kosten van - naar het hof begrijpt - het hoger beroep.
Schorsing of non-actiefstelling?
5.2
Met
grief 2richt [appellant] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij op non-actief is gesteld op grond van artikel 3.8 van de cao en niet is geschorst op grond van artikel 3.9 van de cao (zie hiervoor onder 3.). Als concrete aanwijzingen waaruit volgens [appellant] moet worden afgeleid dat PvJ haar heeft geschorst en niet op non-actief heeft gesteld, heeft [appellant] aangevoerd dat PvJ hoor en wederhoor heeft toegepast en een onderzoek naar haar gedragingen heeft ingesteld zoals in artikel 3.9 van de cao staat beschreven, terwijl een verwijzing daarnaar in artikel 3.8 van de cao ontbreekt. Omdat volgens [appellant] sprake is van een schorsing die ook onterecht is geweest, moet PvJ haar op grond van artikel 3.9 sub e van de cao rehabiliteren en haar advocaatkosten betalen, aldus [appellant] .
5.3
Naar het oordeel van het hof is [appellant] (terecht) op non-actief gesteld en niet (onterecht) geschorst, zoals [appellant] heeft betoogd. Het hof licht dit oordeel als volgt toe. In artikel 3.8 van de cao is bepaald dat de werkgever de werknemer op non-actief kan stellen als hij vindt dat de werkzaamheden binnen de organisatie ernstig worden belemmerd als de werknemer blijft werken, wat de oorzaak daarvan ook is. In de uitnodiging voor het gesprek op 1 februari 2023 is aan [appellant] meegedeeld dat er signalen zijn ontvangen waaruit blijkt dat sprake is van een ernstige verstoring in de onderlinge verhoudingen en samenwerkingsproblemen binnen het verkoopteam waarvan [appellant] deel uitmaakt. Die signalen bleken onder meer uit de drie brandbrieven die aanleiding waren voor het gesprek op 1 februari 2023. Dat de ‘zeehondenmail’ van [appellant] wellicht als katalysator voor de brandbrieven heeft gewerkt, doet aan de ernst en de inhoud van die brieven niet af. Uit de schriftelijke bevestiging van het gesprek van 1 februari 2023 is gebleken dat de verstoring tussen [appellant] en de rest van het team zo ernstig was dat verdere samenwerking op dat moment onmogelijk was. De omstandigheid dat de zienswijzen van de drie teamleden en [appellant] diametraal tegenover elkaar stonden en de ontkenning van [appellant] dat zij op enigerlei wijze aan de verstoring zou hebben bijgedragen, was voor PvJ aanleiding om haar op non-actief te stellen en nader onderzoek te doen naar de rol van [appellant] in de verstoorde samenwerking. Dat PvJ daarbij hoor en wederhoor heeft toegepast getuigt van goed werkgeverschap. Anders dan [appellant] heeft betoogd, betekent de toepassing van hoor en wederhoor niet dat alleen al daaruit voortvloeit dat zij door PvJ is geschorst, ondanks dat in artikel 3.9 van de cao wel aan hoor en wederhoor wordt gerefereerd en in artikel 3.8. van de cao niet. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat PvJ nader onderzoek heeft gedaan. De formulering van de cao-bepalingen heeft niet tot kennelijke strekking dat het doen van onderzoek of de onderzoeksmethode bepalend is voor de kwalificatie van de in verband met dat onderzoek genomen maatregel. De stelling van [appellant] dat PvJ haar heeft geschorst omdat PvJ nader onderzoek heeft gedaan omdat alleen in artikel 3.9 van de cao wordt gerefereerd aan nader onderzoek, wordt daarom verworpen.
5.4
Mede redengevend voor het oordeel dat PvJ [appellant] op non-actief heeft gesteld en niet heeft geschorst, is de omstandigheid dat niet is gebleken dat PvJ het vermoeden had dat sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Dit laatste is, gezien de tekst van artikel 3.9 van de cao, een vereiste voor schorsing op de voet van voormelde bepaling. [appellant] heeft ook niet concreet gemaakt welke dringende reden volgens haar aan de schorsing ten grondslag zou hebben gelegen. Daarbij is mede van belang dat artikel 3.8 van de cao (dat de non-actiefstelling regelt) verwijst naar omstandigheden die bij een verstoorde verstandhouding aan de orde kunnen zijn. Het hof is dan ook met de kantonrechter van oordeel dat in het geval van [appellant] sprake was van een non-actiefstelling en niet van een (onterechte) schorsing.
Grief 2slaagt in zoverre niet en de gevraagde verklaring voor recht zal worden afgewezen.
De advocaatkosten
5.5
De door [appellant] verzochte veroordeling tot betaling van advocaatkosten op grond van artikel 3.9. van de cao zal gelet op het voorgaande ook worden afgewezen. Het hof ziet wel voldoende grond om op grond van artikel 7:611 BW een bedrag toe te wijzen voor de kosten van rechtsbijstand die [appellant] gedurende de periode van non-actiefstelling heeft moeten maken. Ter toelichting dient het volgende. Op grond van artikel 3.8 van de cao kan de werkgever de werknemer gedurende twee weken op non-actief stellen. Hij kan deze periode één keer verlengen met nog eens twee weken. Zijn bij verlenging de vier weken voorbij, dan heeft de werknemer het recht om weer te gaan werken. Genoemde bepaling houdt ook in dat alleen als de werkgever binnen deze periode een ontslagvergunning heeft aangevraagd of aan de rechter heeft gevraagd om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, de werkgever kan besluiten de werknemer nog langer op non-actief te stellen. Besluit de werkgever de werknemer op non-actief te stellen, dan moet hij dit de werknemer meteen laten weten en dit schriftelijk bevestigen, onder opgave van redenen.
5.6
Uit de stukken is voldoende gebleken dat PvJ niet duidelijk naar [appellant] toe heeft gecommuniceerd dat sprake was van een non-actiefstelling en niet van een schorsing. Een formele bevestiging van de aard van de getroffen maatregel ontbreekt. Ook heeft PvJ de in de cao voorgeschreven maximumtermijn van vier weken laten verstrijken zonder dat zij een ontslagvergunning heeft aangevraagd of de rechter om ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht. Daardoor heeft de non-actiefstelling van [appellant] , zoals [appellant] onder
grief 4ook heeft toegelicht, aanmerkelijk langer geduurd dan het maximum van vier weken dat volgens de cao is toegestaan. PvJ heeft daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 3.8 van de cao gehandeld. Het hof acht dit handelen van PvJ in strijd met het bepaalde in artikel 7:611 BW. Gelet hierop heeft [appellant] terecht rechtsbijstand ingeroepen. Het hof begroot de daarmee gepaard gaande kosten in redelijkheid op een bedrag van € 10.000,--. Dit bedrag zal als schadevergoeding worden toegewezen. De grieven 2 en 4 slagen in zoverre.
Ernstig verwijtbaar handelen door onzorgvuldig onderzoek?
5.7
Met
grief 3komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het onderzoek door PvJ op zorgvuldige wijze is uitgevoerd en niet onrechtmatig is. Volgens [appellant] was het onderzoek onrechtmatig, niet objectief, niet onafhankelijk, onzorgvuldig, niet onderbouwd, ontbrak een deugdelijk onderzoeksprotocol en is [appellant] voorafgaand aan het onderzoek onvoldoende geïnformeerd.
5.8
Anders dan [appellant] stelt, is het hof van oordeel dat er wel een gegronde aanleiding voor het onderzoek bestond. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat PvJ het onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de door haar ontvangen brandbrieven en de houding van [appellant] tijdens het gesprek op 1 februari 2023. Zoals hiervoor overwogen heeft de ‘zeehondenmail’ van [appellant] wellicht als katalysator voor de brandbrieven gewerkt, maar dat doet aan de ernst en de inhoud van die brieven niet af. PvJ heeft in haar brief van 10 februari 2023 aan de gemachtigde van [appellant] medegedeeld wat de aanleiding was om nader onderzoek te doen. In die brief heeft PvJ [appellant] ook geïnformeerd over wat het onderzoek zou behelzen, welke tijd daarmee gemoeid was en door wie het onderzoek zou worden verricht. Zo is vermeld dat [persoon 5] en [persoon 4] in twee weken onder meer met alle teamleden van het verkoopteam en eventuele ex-collega’s van [appellant] zouden spreken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek is verricht door [persoon 4] en [persoon 5] en dat daarmee bewust ervoor is gekozen het onderzoek niet extern te beleggen, betekent niet dat er geen sprake is geweest van een onafhankelijk en objectief onderzoek. Door het onderzoek intern en klein te houden heeft PvJ de eigen organisatie waaronder [appellant] niet (verder) willen beschadigen. [appellant] heeft niet weersproken dat [persoon 4] en [persoon 5] geen banden hadden met het verkoopteam.
5.9
[persoon 4] en [persoon 5] hebben gesproken met de teamleden van het verkoopteam, [appellant] zelf, [persoon 3] en [persoon 6] , directeur [afkorting] . De inhoud van die gesprekken is samengevat onder de feiten weergegeven (zie hiervoor onder 3.). Dat collega’s uit het verkoopteam verklaringen hebben afgelegd ligt voor de hand, omdat de brandbrieven immers afkomstig waren van medewerkers uit het verkoopteam en het onderzoek betrekking had op de verstoorde verhoudingen binnen dit team en de slechte samenwerking tussen de teamleden. Het is dan vanzelfsprekend dat medewerkers uit dat team worden gehoord. Dat de beschuldigingen over vermeend pestgedrag van [appellant] niet zijn komen vast te staan, zegt ook niets over de zorgvuldigheid waarmee PvJ het onderzoek heeft laten verrichten. Grief 3 faalt mitsdien. Naar het oordeel van het hof heeft PvJ op basis van de inhoud van de brandbrieven en de resultaten van het onderzoek redelijkerwijs tot de conclusie kunnen komen dat verdere samenwerking niet in de rede lag en mocht zij op die grondslag besluiten de arbeidsovereenkomst met [appellant] niet te verlengen. Met de kantonrechter is het hof dan ook van oordeel dat PvJ met betrekking tot het onderzoek en de mede daarop gebaseerde beslissing om niet te verlengen niet (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld. Grief 5 faalt in zoverre.
Ernstig verwijtbaar handelen ten aanzien van de datalekklacht
5.1
Dat ligt echter naar het oordeel van het hof anders ten aanzien van de datalekklacht van [appellant] . In die zin slaagt grief 5 wel. Het hof acht het ontoelaatbaar en ernstig verwijtbaar dat PvJ een zodanig werkproces heeft ingeregeld dat als gevolg daarvan een collega van [appellant] toegang heeft kunnen hebben tot de (persoonlijke) mailbox van [appellant] . PvJ draagt immers verantwoordelijkheid voor het verlenen van toegang tot die mailbox, alsmede voor het uitblijven van het opheffen van die (bij het inwerken van een nieuwe medewerker geopende) mogelijkheid. Uit de stukken, waaronder het gespreksverslag van 14 februari 2023 dat is gevoegd bij de brief van 13 maart 2023 waarbij de datalekklacht van [appellant] is afgehandeld, blijkt dat PvJ (het misbruik van) de toegang van een collega tot de mailbox van [appellant] ook een ontoelaatbare inbreuk op haar recht op privacy acht. Hoewel dat aan de ernst ervan niet afdoet, valt uit het gespreksverslag op te maken dat niet zonder meer kan worden gezegd dat de onregelmatige inzage in de mailbox aan de zijde van PvJ met een daarop gerichte opzet mogelijk is gemaakt. Naar de datalekklacht is apart onderzoek gedaan dat heeft geresulteerd in de brief van 13 maart 2023 met bijlage. Daarbij is onder meer aan [appellant] meegedeeld dat het niet acceptabel is dat medewerkers van PvJ hun eventuele toegang tot de mailbox van collega’s gebruiken voor oneigenlijke doeleinden. Ook is daarbij vermeld dat het zou kunnen zijn dat [persoon 3] te snel voorbij is gegaan aan de belangen van [appellant] , waarvoor zij haar excuses heeft aangeboden. Die excuses heeft [appellant] overigens niet willen aanvaarden en ook een aanbod voor een vervolggesprek heeft zij afgewezen.
Causaal verband?
5.11
Voor de beoordeling van het verzoek van [appellant] om toekenning van een billijke vergoeding is noodzakelijk dat komt vast te staan dat er een zodanig causaal verband tussen de ernstig verwijtbare handeling van PvJ en het niet-verlengen van de arbeidsovereenkomst bestaat dat de beslissing tot niet-verlengen redelijkerwijs aan de ernstig verwijtbare handeling dient te worden toegerekend. Het hof stelt vast dat dat causaal verband (tussen ‘datalek’ en niet-verlengen) niet is komen vast te staan. Het is niet dít ernstig verwijtbaar handelen van PvJ (datalek) en de als gevolg daarvan naar voren gekomen zeehondenmail en de daarop gevolgde datalekklacht die ertoe hebben geleid dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [appellant] niet is voortgezet. Naar het oordeel van het hof zou PvJ ook zonder die feiten en omstandigheden (voortkomende uit het datalek) hebben besloten om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Aan zo’n beslissing gaat immers doorgaans enig onderzoek naar het functioneren van betrokkene vooraf, waarbij ook acht zal worden geslagen op het functioneren in teamverband. Uit de vaststaande feiten blijkt voldoende dat de te verwachten conclusie van zo’n ‘verlengingsonderzoek’ negatief zou zijn geweest. Daaraan zouden dan het gedrag en de houding van [appellant] en haar aandeel in de ernstig verstoorde verhoudingen binnen het verkoopteam ten grondslag hebben gelegen. Dat dit zo gegaan zou zijn blijkt onder meer uit het verslag van het gesprek op 22 februari 2023, waarin staat dat het gebrek aan vertrouwen in [appellant] voor PvJ aanleiding was om de arbeidsovereenkomst met [appellant] niet te verlengen. Dat partijen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst en wellicht ook nog ten tijde van het verzenden van de kerstkaart in december 2023, zoals [appellant] heeft gesteld, de bedoeling hadden de arbeidsovereenkomst na afloop van een jaar te verlengen, maakt dit niet anders. Op dat moment beschikte PvJ niet over de brandbrieven en was het onderzoek naar het functioneren van [appellant] naar aanleiding van die brandbrieven nog niet opgestart.
5.12
Omdat gelet op het voorgaande niet kan worden geconcludeerd dat het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst met [appellant] het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van PvJ, bestaat er geen grond om aan [appellant] een billijke vergoeding op grond van artikel 7:673 lid 9 BW toe te kennen.
Verzoek tot rehabilitatie
5.13
Ook het verzoek van [appellant] om PvJ te veroordelen haar te rehabiliteren zal worden afgewezen, nu daartoe geen aanleiding bestaat. Niet is gebleken dat PvJ onjuiste of beschadigende uitlatingen over [appellant] heeft gedaan op grond waarvan rehabilitatie op haar plaats zou zijn.
5.14
Partijen hebben in hoger beroep geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot andere beslissingen leiden dan hiervoor weergegeven. Hun bewijsaanbiedingen worden daarom gepasseerd.
5.15
Gelet op de uitkomst bestaat er aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
5.16
Al het voorgaande betekent dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen doch slechts voor zover daarbij de kosten van rechtsbijstand zijn afgewezen en voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld in de proceskosten. Het hof zal PvJ veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 10.000,-- aan schadevergoeding. Voor het overige wordt het hoger beroep van [appellant] verworpen.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beschikking doch slechts voor zover daarbij de vergoeding van kosten van rechtsbijstand is afgewezen en voor zover daarbij [appellant] is veroordeeld in de proceskosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt PvJ tot betaling aan [appellant] van € 10.000,-- aan schadevergoeding;
- bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
-wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, H.T. van der Meer en W. Aardenburg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2025.