ECLI:NL:GHAMS:2025:1908

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
200.346.348/01 en 200.346.466/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale echtscheiding met betrekking tot kinder- en partneralimentatie en vermogensrechtelijke afwikkeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een echtscheiding tussen een man en een vrouw van Iraanse afkomst, die ook de Nederlandse nationaliteit hebben. De zaak betreft de zorgregeling voor hun twee minderjarige kinderen, de vaststelling van kinderalimentatie en partneralimentatie, en de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk. De rechtbank Amsterdam had eerder beslissingen genomen over de zorgregeling en alimentatie, maar beide partijen waren het niet eens met deze beslissingen en gingen in hoger beroep. De man verzocht om een zorgregeling waarbij hij de kinderen elke zondag zou ophalen, terwijl de vrouw een lumpsum voor de kinderalimentatie vroeg. Het hof heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken kennis te nemen, gezien de woonplaats van partijen in Nederland. Het hof heeft partijen aangemoedigd om hulp te zoeken voor hun communicatie over de kinderen. De alimentatiekwesties zijn complex door de internationale context en de toepassing van zowel Nederlands als Iraans recht. Het hof heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 100,- per kind per maand met ingang van 1 maart 2025, en € 364,- per kind per maand na de verkoop van de voormalig echtelijke woning. De vrouw heeft ook aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding voor de periode waarin zij de woning alleen heeft gebruikt. Het hof heeft de vrouw verplicht om de overlijdensrisicoverzekering op te zeggen, en heeft de verdeling van de inboedel en de woning geregeld. De zaak is complex door de verschillende rechtsstelsels en de emotionele aspecten van de echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.346.348/01 en 200.346.466/01
Zaaknummers rechtbank: C/13/727265 / FA RK 22-8116 en C/13/739096 / FA RK 23-5950
Beschikking van de meervoudige kamer van 22 juli 2025 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Mohasselzadeh te Voorburg,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Hashem Jawaheri te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] , en
- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de zorgregeling van de kinderen met de vader, de kinderalimentatie, de partneralimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen.
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft op 14 november 2023, voor zover hier van belang, de man opdracht gegeven inzage te verschaffen in zijn financiële stukken.
Op 24 juni 2024 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het verzoek van de man tot het vaststellen van een zorgregeling afgewezen, evenals het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen. Verder is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 588,- per kind per maand met ingang van 24 juni 2024 en is een aantal beslissingen genomen in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, zoals ten aanzien van de voormalig echtelijke woning en de inboedel.
Partijen zijn het beiden oneens met een aantal beslissingen van de rechtbank.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 23 september 2024 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de bestreden beschikking van 14 november 2023 en van een gedeelte van de bestreden beschikking van 24 juni 2024.
2.2
De vrouw heeft op 8 januari 2025 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld van een gedeelte van de bestreden beschikking.
2.3
De man heeft op 4 februari 2025 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend.
2.4
[minderjarige 1] heeft in een brief laten weten wat hij van de zaak vindt. Ter zitting heeft de voorzitter een samenvatting gegeven van deze brief.
2.5
De zaak is op 10 februari 2025 behandeld, tegelijkertijd met de behandeling van de zaak met zaaknummers 200.346.322/01, 200.346.323/01 en 200.346.348/02.
Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en door K. Lemmen, een tolk in de Engelse taal,
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en door E. Kosanovic, een tolk in de Engelse taal,
- de raad, vertegenwoordigd door A. Touber.
Van de behandeling is een verkort proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
2.6
Het hof heeft partijen bij brief van 25 maart 2025 in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag wat het arrest van dit hof van 4 maart 2025 in de zaak met zaaknummer 200.339.957 (over de door de man aan de vrouw te betalen bruidsgave) betekent voor hun verzoeken in deze zaak. Zij hebben dat beiden gedaan bij akten van 11 april 2025. De vrouw heeft bij akte van 25 april 2025 gereageerd op de akte van de man en de man heeft bij akte van 28 april 2025 gereageerd op de akte van de vrouw.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd [in] 2007 te Iran. Bij beschikking van 14 november 2023 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 19 februari 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Zij zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren [in] 2014 en [minderjarige 2] , geboren [in] 2018 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen wonen bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 21 februari 2023 betreffende voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank onder meer een zorgregeling tussen de man en de kinderen bepaald van een middag per week die in stappen wordt uitgebreid.
De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is bepaald op € 260,- per kind per maand en het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen is afgewezen.
3.4
Bij vonnis van 6 maart 2024 van de rechtbank is de man veroordeeld tot overdracht van 500 volledige (yek) Bahar-e Azadi gouden munten met de volgende specifieke informatie: maat 1 met een gewicht van 8.13598 (g), met nettogewicht van puur goud 7.32238 (g), 22 mm met de puurheid van 0.9000 of een equivalent daarvan gelijk aan € 242.650,- binnen veertien dagen na betekening van het vonnis.
Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 4 maart 2025 van dit hof is het vonnis van 6 maart 2024 bekrachtigd.
3.5
In de tussen partijen gesloten huwelijksakte is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Conditions:
A. By a collateral irrevocable contract, the wife stipulated that if the divorce is not at her request and according to the court finding, the request is not due to violation of conjugal duties by the wife or her ill humor or bad character, the husband should be bound to transfer to the wife up to the half of the assets or its equivalent which he has earned during the conjugal life with her.”
Kort gezegd houdt deze clausule in dat dat als de man verzoekt om echtscheiding, en de echtscheiding volgens de rechter niet aan de vrouw kan worden verweten, zij recht heeft op (maximaal) de helft van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen (hierna verder te noemen: clausule A).
3.6
Partijen hebben beiden de Iraanse nationaliteit. Sinds kort hebben zij beiden ook de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 14 november 2023, voor zover hier van belang,
- de beslissing ten aanzien van de definitieve zorgregeling aangehouden in afwachting van het verloop van het traject Hulp bij Scheiding;
- bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de echtelijke woning te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaald dat de man alle jaarstukken van zijn vennootschappen, zijn salarisadministratie, bankafschriften en bankmutaties in de periode 2018-2023 dient over te leggen en de beslissing ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie in afwachting daarvan aangehouden;
- de beslissing ten aanzien van de verzoeken van partijen met betrekking tot hun huwelijksvermogensregime aangehouden in afwachting van de uitlating van de vrouw waarna de man gelegenheid krijgt om te reageren;
- de overige verzoeken, waaronder het verzoek van de man om ten laste van de vrouw een gebruikersvergoeding vast te stellen, aangehouden.
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 24 juni 2024, voor zover hier van belang, de verzoeken van partijen ten aanzien van de zorgregeling, een raadsonderzoek en benoeming van een bijzondere curator afgewezen.
Verder is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 588,- per kind per maand met ingang van de datum van de beschikking. Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw om een bijdrage van € 631,- per kind per maand te bepalen.
Het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud vast te stellen van € 2.500,- per maand is afgewezen.
De rechtbank heeft verder bepaald dat op het huwelijksvermogen van partijen Iraans recht van toepassing is en dat clausule A van hun huwelijksvoorwaarden geheel buiten beschouwing blijft, zoals de man had verzocht.
Voorts is bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 5.000,- dient te voldoen vanwege de door haar behouden inboedelgoederen en dat, indien de man de Volvo V40 in bezit heeft, hij deze aan de vrouw dient af te geven.
De man had verzocht om een vergoeding van de inboedel ten laste van de vrouw te bepalen van € 25.000,-.
De verzoeken van de man ten aanzien van betaling van bedragen in productie 16 en het opzeggen van de overlijdensrisicoverzekering zijn afgewezen.
Tot slot heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van partijen gelast in die zin dat een zogeheten spoorboekje is opgenomen voor de taxatie, financiering en overname van de voormalig echtelijke woning. Eerst zou de vrouw de gelegenheid krijgen de woning over te nemen en vervolgens de man. Als geen van partijen de woning aan zich laat toedelen binnen genoemde termijnen, zal de woning worden verkocht aan (een) derde(n). In alle situaties is bepaald dat de man, bij de hiervoor genoemde verdeling van de gezamenlijke woning van partijen, eerst recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 120.789,20, waarna de verdeling van de woning verder financieel wordt afgewikkeld zoals vermeld in de beschikking.
Het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw de eigenaarslasten vanaf 16 september 2022 volledig dient te betalen, is afgewezen.
4.3
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre,
1. een zorgregeling vast te stellen waarbij de man de kinderen elke zondag van Farsi-les haalt en in de avond bij de vrouw terugbrengt zonder enig contact met de vrouw. Als het ophalen niet mogelijk is vanwege een vakantie of een gebeurtenis die buiten het schema valt, verzoekt de man te bepalen dat de man hierover wordt geïnformeerd via een e-mail naar/van [e-mailadres] dat de man ten behoeve van de communicatie over kinderen heeft gecreëerd;
2. een bijzondere curator te benoemen en de raad te verzoeken een onderzoek te verrichten zodat de verdere omgang tussen de kinderen en de man en zijn nieuwe gezin langzaam opgebouwd kan worden;
3. de vrouw een dwangsom op te leggen van € 250,- voor elke keer dat de vrouw in contact probeert te komen met de man als hij bij Farsi-les komt om de kinderen op te halen of als de man de kinderen naar de vrouw terugbrengt of de zorgregeling probeert te verstoren en voor elke keer dat de vrouw het bovenvermelde e-mailadres gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor dit is bedoeld met een maximum van € 5.000,-;
4. voor recht te verklaren dat de persoonlijke rechtsbetrekkingen tussen partijen worden beheerst door Iraans recht en de tussenbeschikking op dit punt te vernietigen en het verzoek van de vrouw om inzage in de financiële stukken van de man alsnog af te wijzen;
5. te verklaren voor recht dat de man genoeg inzage heeft gegeven in zijn huidige financiële positie;
6. de draagkracht van de man te bepalen op de door de man gemaakte draagkracht- en behoefteberekening en uitgaande van de verdiencapaciteit van de vrouw en te bepalen dat de man geen draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte partneralimentatie te betalen en de kinderalimentatie opnieuw vast te stellen zoals uit de berekening van de man blijkt;
7. de voormalig echtelijke woning alsmede de daaraan verbonden hypotheek toe te delen aan de man zonder dat de man gehouden is tot de verdeling van de overwaarde van de woning met de vrouw, dan wel te bepalen dat de woning aan een derde wordt verkocht waarbij de volledige opbrengst na betaling van de hypotheekschulden aan de man wordt betaald, of meer subsidiair te bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft op de ontbonden gemeenschap ter hoogte van een bedrag van € 120.789,20 plus een bedrag van € 61.127,24 wegens het financieren van de hypotheeklasten en de daaraan verbonden rente;
8. te bepalen dat de vrouw de overlijdensrisicoverzekering binnen twee dagen na de betekening van de beschikking opzegt dan wel wijzigt zodanig dat de vrouw geen recht op uitkering zal hebben indien de man komt te overlijden en de vrouw een dwangsom van € 250,- per dag op te leggen voor elke dag dat de vrouw niet heeft voldaan aan de beslissing van het hof met een maximum van € 5.000,-;
9. de vrouw te veroordelen tot de betaling aan de man van de overige in productie 2 genoemde bedragen.
4.4
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking van 24 juni 2024 in zoverre:
I. te bepalen dat de man de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de komende tien jaren als lumpsum ad € 141.120,- ineens aan de vrouw dient te voldoen, althans de tenuitvoerlegging van de te wijzen beschikking bij lijfsdwang toe te staan;
II. het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man een uitkering tot haar levensonderhoud aan haar dient te betalen alsnog toe te wijzen;
III. te bepalen dat de man op grond van clausule A een bedrag gelijk aan de helft van zijn tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen aan de vrouw dient te betalen, waaronder in ieder geval wordt verstaan de helft van het aandeel van de man in de overwaarde van de voormalig echtelijke woning en de helft van het saldo op zijn bankrekeningen op de peildatum en dat de man op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) inzage dient te geven in zijn vermogensbestanddelen en het saldo van zijn bankrekeningen en dat de man een dwangsom verbeurt van € 500,- per dag voor elke dag dat hij weigert zijn medewerking te verlenen aan het geven van inzage;
IV. te bepalen dat de vrouw geen vergoeding aan de man verschuldigd is voor de inboedel en dat partijen de inboedel zullen verdelen bij helfte, waarbij partijen om beurten een keuze zullen maken welke zaak zij willen hebben van de inboedel en dat de vrouw de eerste keuze zal hebben;
V. af te wijzen het verzoek van de man om te bepalen dat hij bij de verdeling van de gezamenlijke woning eerst recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 120.789,20;
VI. te bepalen dat de man een bedrag ter hoogte van de helft van de bij Florius opgebouwde hypotheekschuld aan de vrouw dient te betalen;
VII. te bepalen dat de man medewerking dient te verlenen aan de contractuele overname door de vrouw van de huidige gezamenlijke hypothecaire geldlening bij Florius;
VIII. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans haar verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft het hoger beroep dat zij had ingesteld tegen de beschikking van 24 juni 2024 (met zaaknummers 200.346.322/01 en 200.346.323/01) ter zitting in hoger beroep ingetrokken (haar grieven in dat hoger beroep waren gelijk aan de grieven die zij in incidenteel hoger beroep in de onderhavige zaak heeft geformuleerd). De stellingen van de man ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vrouw in haar incidenteel hoger beroep (omdat zij twee keer dezelfde grieven heeft ingediend) hoeven dus niet meer te worden besproken.
In principaal en incidenteel hoger beroep
Zorgregeling
5.2
De zaak heeft een internationaal karakter, omdat partijen beiden ook de Iraanse nationaliteit hebben. Het hof stelt vast dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de verzoeken van de man ten aanzien van de zorgregeling kennis te nemen.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen is geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.3
Ter zitting in hoger beroep zijn partijen, na daarover te zijn geadviseerd door de raad, het erover eens geworden dat zij gezamenlijk hulp gaan zoeken om te werken aan hun onderlinge communicatie, bij voorkeur door inschakeling van een Kindbehartiger. Deze hulp moet hen in staat stellen om samen vorm te geven aan hun ouderschap en om afspraken te maken over de kinderen, waarbij het de bedoeling is dat het contact tussen de man en de kinderen hersteld wordt. Indien de inzet van een Kindbehartiger niet mogelijk is, zullen partijen een ander hulpverleningstraject zoeken, rekening houdend met het advies van de raad.
Het hof zal de behandeling van de zaak voor zover deze de verzoeken van de man sub 1, 2 en 3 betreft pro forma aanhouden voor de duur van zes maanden, dus tot zondag 10 augustus 2025. Partijen dienen het hof vóór het verstrijken van die termijn te informeren over het verloop van de hulpverlening, of zoveel eerder als mogelijk is.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.4
Voordat het hof zich kan buigen over de grieven van partijen, dient te worden beoordeeld – vanwege het internationale karakter van de zaak – of de Nederlandse rechter bevoegd is van de alimentatieverzoeken in hoger beroep kennis te nemen. Deze beoordeling dient ambtshalve plaats te vinden.
Ten tijde van de indiening van het (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding hadden partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland, zodat de Nederlandse rechter ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toekomt. Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen, heeft hij op grond van artikel 3 sub c Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 (PbEU 2009, L 7/1)) eveneens rechtsmacht om kennis te nemen van de verzochte kinderalimentatie.
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast op de verzoeken ten aanzien van de kinderalimentatie. Daartegen is geen grief gericht, zodat dit ook het hof tot uitgangspunt strekt.
Inleiding
5.5
Het hof stelt vast dat de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen niet in geschil is. Ook het hof gaat daarom uit van 24 juni 2024 als ingangsdatum. De man wil dat de bijdrage per die datum opnieuw wordt vastgesteld, kort gezegd omdat zowel de behoefte van de kinderen als de draagkracht van de man door de rechtbank op een te hoog inkomen van de man is gebaseerd. Daarnaast heeft hij de draagkracht van de vrouw aan de orde gesteld.
De vrouw heeft verweer gevoerd en wil op haar beurt dat de bijdrage als lumpsum wordt vastgesteld, dan wel dat lijfsdwang op de man wordt toegepast omdat hij vooralsnog niet voldoet aan zijn onderhoudsverplichting.
De grieven van de man en de vrouw lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Behoefte kinderen
5.6
In eerste aanleg waren partijen het erover eens dat dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) ten tijde van hun uiteengaan hoger was dan het maximum bedrag uit de Tabel Kosten van kinderen van € 6.000,- per maand en dat de behoefte van de kinderen dus € 1.551,- per maand bedroeg (na indexering).
Het hof constateert dat de man noch de vrouw (expliciet) een grief heeft geformuleerd tegen de door de rechtbank tot uitgangspunt genomen behoefte. Eerst in zijn verweer op het incidenteel hoger beroep van de vrouw heeft de man (zie randnr. 13) gesteld dat bij de bepaling van het NBI alleen dient te worden uitgegaan van zijn inkomen in 2022 en 2023, omdat hij tijdens het huwelijk alle gezinskosten heeft gedragen en de vrouw dat volgens hem heeft erkend. Hij heeft daaraan geen concrete gevolgen verbonden. Hij heeft daarbij met name geen ander behoeftebedrag genoemd. Hij heeft bovendien in ditzelfde verweerschrift (zie randnr. 7 en productie 2) opnieuw de (behoefte)berekening van de rechtbank van 15 februari 2023 (in de voorlopige voorzieningen) overgelegd met het verzoek die tot uitgangspunt te nemen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de behoefte van de kinderen primair alleen moet worden uitgegaan van zijn inkomen en subsidiair dat moet worden uitgegaan van de berekening van de rechtbank. Aangezien hij een grief heeft gericht tegen de vaststelling van de kinderalimentatie, hoefde hij niet expliciet te grieven tegen de behoefte, aldus de man. De vrouw heeft primair gesteld dat de man wel een grief had moeten formuleren als hij de behoefte aan de orde had willen stellen.
5.7
Het hof overweegt als volgt. In het licht van de uitlatingen van de man in zijn beroepschrift en in zijn verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de vrouw, was niet dan wel onvoldoende kenbaar voor de vrouw dat de man een grief tegen de vaststelling van de behoefte van de kinderen richtte. De vrouw heeft zich daartegen dan ook onvoldoende kunnen verweren. Door pas ter zitting in hoger beroep te betogen dat hij ook bedoeld heeft te grieven tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen (opnieuw zonder daarbij een concreet bedrag te noemen), heeft de man te laat en dus in strijd met de goede procesorde de behoefte van de kinderen aan de orde gesteld. Ook het hof gaat dus uit van een behoefte van de kinderen van € 1.551,- per maand in 2024.
Inkomsten van de man
5.8
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij heeft in 2012 de onderneming [onderneming] opgericht en heeft zich in 2018 als kennismigrant gevestigd in Nederland. Zijn loonbetaling liep via een Nederlands [bedrijf 1] ; aanvankelijk via [bedrijf 1] B.V. en sinds 1 oktober 2021 via payrollorganisatie [bedrijf 2] ! B.V.
De man was sinds oktober 2021 werkzaam voor [bedrijf 3] LTD. (hierna: [bedrijf 3] ) dat in Singapore is gevestigd. De betaling van loon en sociale premies bleef via [bedrijf 2] lopen.
Gezien de jaaropgaven van 2022 en 2023 van [bedrijf 2] bedroeg het fiscaal loon van de man achtereenvolgens € 45.360,- en € 48.600,-. Uit loonstroken van 2023 en 2024 blijkt dat de man een bruto salaris had van € 5.000,- per maand exclusief vakantiegeld. Als expat kreeg de man tot 1 oktober 2023 een belastingvoordeel.
Daarnaast ontving de man van [bedrijf 3] een
allowance. Blijkens de aangifte IB 2022 bedroeg de allowance dat jaar € 12.403,-.
Sinds 31 mei 2024 is de man niet meer werkzaam voor [bedrijf 3] . Vanaf 1 juni 2024 ontving hij een WW-uitkering die tot en met 31 juli 2024 € 3.187,- bruto per maand bedroeg exclusief vakantietoeslag en die van 1 augustus 2024 tot 1 december 2024 € 2.975,- bruto per maand bedroeg exclusief vakantietoeslag.
De man is met ingang van 1 maart 2025 in dienst getreden bij [bedrijf 4] te Luxemburg in de functie van business development manager met een bruto maandsalaris van € 4.800,- inclusief vakantiegeld. De conceptarbeidsovereenkomst die de man heeft overgelegd en de toelichting van de man op de mondelinge behandeling dat hij het aanbod inmiddels had aanvaard voor het salaris zoals dat in het concept stond vermeld, is voor het hof voldoende om ervan uit te gaan dat hij thans onder voornoemde voorwaarden in dienst is bij [bedrijf 4] .
De man verkreeg uit zijn onderneming [onderneming] (naast het inkomen dat hij verwierf via [bedrijf 1] B.V.) in de jaren 2019 en 2020 een aanzienlijk aanvullend inkomen (€ 94.291,- in 2019 en € 91.526,- in 2020). Deze inkomsten heeft hij in zijn IB-aangiften over 2019 en 2020 vermeld. In zijn aangifte IB 2021 zijn geen inkomsten uit [onderneming] vermeld.
De man heeft meerdere vennootschappen voor projecten in de financiële technologie opgericht. Via [onderneming] was de man aandeelhouder in andere buitenlandse ondernemingen, zoals [bedrijf 5] en [bedrijf 6] .
5.9
In de tussenbeschikking van 14 november 2023 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw op grond van artikel 843a (oud) Rv toegewezen en bepaald dat de man alle jaarstukken van zijn vennootschappen, zijn salarisadministratie en bankafschriften over de jaren 2018 tot en met 2023 diende over te leggen. In haar eindbeschikking van 24 juni 2024 heeft de rechtbank vastgesteld dat de man aan die opdracht niet heeft voldaan. De rechtbank oordeelde dat essentiële informatie over de financiële positie van de man ontbrak en heeft zijn draagkracht gebaseerd op de door de vrouw gestelde verdiencapaciteit van € 145.000,- per jaar. De man is het daarmee niet eens en verzoekt om rekening te houden met zijn werkelijke inkomsten.
5.1
In de stukken en ter zitting in hoger beroep heeft de man toegelicht dat hij in Singapore een eigen onderneming heeft opgericht ( [onderneming] ) die hem in staat stelde zich in 2018 als kennismigrant in Nederland te vestigen. De inkomsten zijn in coronatijd teruggelopen en sinds eind 2020 ontvangt de man geen inkomen meer uit [onderneming] . Inmiddels is het een lege vennootschap. Vervolgens is de man voor [bedrijf 3] gaan werken. Dat dienstverband is ten einde gekomen omdat zijn werkgever niet meer tevreden was; de man was als gevolg van de echtscheiding minder geconcentreerd en daarnaast legde de vrouw loonbeslag. De man meent dat hij met de door hem overgelegde stukken voldoende heeft onderbouwd dat zijn inkomsten zijn afgenomen.
5.11
De vrouw stelt dat er nooit sprake is geweest van een inkomensdaling, maar dat de man ervoor kiest niet al zijn inkomsten in Nederland uit te laten keren. De man kent de weg in de internationale bancaire wereld goed. Toen hij in 2018 naar Nederland kwam, liet hij zijn eigen onderneming in Singapore aan hem via een [bedrijf 1] het werkelijke salaris betalen, maar zodra hem de hoogte van de belastingen in Nederland bekend werd, heeft de man zichzelf zoveel mogelijk buiten Nederland laten uitbetalen. Het lijkt er veeleer op dat de man met het oog op de echtscheiding zijn inkomsten verbergt. Zo heeft hij zijn aandelen in [onderneming] aan een vriend overgedragen en heeft hij meerdere bankrekeningen in het buitenland. De vrouw meent dat de man een netwerk van lege vennootschappen heeft opgericht om zijn financiële activiteiten te verbergen.
Het is niet geloofwaardig dat de inkomsten van de man als gevolg van de coronacrisis zijn gedaald nu de sector waarin de man werkzaam is (financiële technologie) juist niet werd getroffen door die crisis. Pas als de man de door de rechtbank verzochte gegevens in het geding brengt, kan zijn draagkracht ten volle worden beoordeeld, aldus de vrouw.
5.12
Het hof stelt vast dat de man de volgende stukken in het geding heeft gebracht ter onderbouwing van zijn inkomsten: loonstroken van [bedrijf 2] van 2022, 2023 en 2024, de jaaropgaven van [bedrijf 2] van 2022 en 2023, de aangiften IB en aanslagen van 2019 tot en met en 2022, een
income tax – notice of assessmentvan [onderneming] van 2022, de balans en winst- en verliesrekening van [onderneming] van 2021/2022, de belastingaangiften en -aanslagen in Singapore ten aanzien van [onderneming] in 2021 en 2022 en de aanslag van 2023, uittreksels van [bedrijf 3] en [bedrijf 5] en een formulier tot opheffing van [bedrijf 6] .
Naar het oordeel van het hof heeft de man met zijn verklaring en de door hem bij de rechtbank en in hoger beroep overgelegde stukken het verloop van zijn inkomsten (en de daling daarvan) voldoende gestaafd. Niet alleen heeft de man jaaropgaven en loonstroken in het geding gebracht, maar ook aangiftes en aanslagen, zowel van de Nederlandse als de Singaporese belastingdienst. Hij heeft verder toegelicht dat hij zijn buitenlandse inkomsten steeds bij de Nederlandse belastingdienst heeft opgegeven en heeft uitgelegd dat niet hij aandelen aan een vriend heeft aangeboden, maar dat die vriend aandelen aan hem heeft aangeboden, welk aanbod de man heeft geweigerd. Het door de vrouw overgelegde document ziet niet op een aandelenoverdracht van [onderneming] , maar van [bedrijf 3] . Tegenover deze gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling dat er nooit sprake is geweest van een inkomensdaling maar dat de man ervoor kiest niet al zijn inkomsten in Nederland uit te laten keren, onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor de stellingen die zij inneemt ten aanzien van de (on)betrouwbaarheid van de Singaporese stukken, de buitenlandse bankrekeningen van de man en de buitenlandse ondernemingen. De man heeft een verklaring gegeven die hij, voor zover mogelijk, met stukken heeft onderbouwd. De vrouw had daar meer tegenover moeten zetten. Met name kan uit haar productie 37 niet worden afgeleid dat de man na 2021 nog inkomsten heeft ontvangen uit de buitenlandse ondernemingen respectievelijk daarin nog gerechtigd is. De vrouw heeft nog verwezen naar de luxueuze levensstijl van de man ter onderbouwing van haar betoog dat de man over meer inkomsten beschikt dan zijn stukken laten zien. Die luxe zou blijken uit een huur van € 5.000,- per maand en dure vakanties. De man heeft (onweersproken) toegelicht dat zijn echtgenote een goed inkomen heeft, hetgeen naar het oordeel van het hof een afdoende verklaring is voor de door de vrouw gestelde levensstijl van de man.
Het hof zal de draagkracht van de man baseren op de door hem in het geding gebrachte stukken. Bij deze stand van zaken heeft de man geen belang meer bij behandeling van zijn grief ten aanzien van het door de rechtbank toewijzen van het verzoek ex artikel 843a (oud) Rv.
5.13
Vervolgens doet zich de vraag voor of het inkomensverlies van de man buiten beschouwing moet worden gelaten.
Uit de aanbevelingen van het Rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie blijkt het uitgangspunt dat bij een door de alimentatieplichtige zelf veroorzaakt inkomensverlies de beslissing om deze vermindering bij de bepaling van de draagkracht al dan niet buiten beschouwing te laten in de eerste plaats afhangt van het antwoord op de vraag of hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven. In de tweede plaats is het de vraag of dit van hem kan worden gevergd. Als het antwoord op beide vragen positief is, wordt uitgegaan van het oude (hogere) inkomen. Als het antwoord op (één van) beide vragen negatief is, hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing wordt gelaten. In het bijzonder dient dan te worden beoordeeld of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde en met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid.
5.14
Het hof overweegt daarover het volgende.
Tot eind 2020 had de man aanzienlijke inkomsten uit [onderneming] . Hij stelt die te zijn verloren omdat hij door de coviduitbraak niet meer naar Singapore kon reizen. Het hof acht aannemelijk dat, hoewel de man op afstand voor zijn onderneming kon werken, zijn aanwezigheid bij cruciale momenten vereist was en dat de man aan die eis vanwege de coronarestricties niet kon voldoen. De man heeft verder uitgelegd dat hij zijn bankrekeningen in Singapore kwijtraakte. Toen de beperkingen eenmaal waren opgeheven, waren zijn contacten in Singapore verwaterd en werkte hij inmiddels voor [bedrijf 3] . Sinds 2024 is zijn
employment pass and visit passniet geldig meer.
De man is vervolgens zijn baan bij [bedrijf 3] in 2024 verloren. Hij heeft – na enkele maanden werkloosheid – per maart 2025 een baan gevonden met een min of meer vergelijkbaar inkomen; bij [bedrijf 3] bedroeg zijn loon € 5.000,- bruto per maand en zijn nieuwe inkomen zal € 4.800,- per maand bedragen, zij het dat het vakantiegeld daarin begrepen is en de man geen recht meer heeft op een
allowance.
In de toelichting door de man noch in de door hem overgelegde stukken ziet het hof aanleiding om de inkomensvermindering van de man buiten beschouwing te laten en bij de bepaling van de draagkracht van de man uit te gaan van fictieve hogere inkomsten. De vrouw heeft haar stelling dat sprake is van voor herstel vatbaar inkomensverlies onvoldoende met stukken onderbouwd om tot een ander oordeel te komen. Het gegeven dat de man in het verleden hogere inkomsten heeft gehad, is op zichzelf genomen onvoldoende om aan te nemen dat de man zijn verdiencapaciteit niet te gelde maakt wanneer hij een lager loon heeft. Verder betrekt het hof in zijn oordeel dat de dynamiek van de echtscheiding (waaronder het contactverlies met de kinderen) een rol zal hebben gespeeld bij de werkloosheid van de man en de moeite die het hem heeft gekost om een nieuwe baan te vinden met een inkomen op het oude niveau zodat de man niet kan worden verweten dat hij een periode geen inkomen had en op dit moment een salaris ontvangt dat iets lager is dan zijn vroegere inkomen.
5.15
Het hof zal de draagkracht van de man over verschillende perioden berekenen, te weten met ingang van 24 juni 2024 (ingangsdatum van de bestreden beschikking), met ingang van 1 augustus 2024 (lagere WW-uitkering), met ingang van 1 december 2024 (geen inkomsten) en met ingang van 1 maart 2025 (inkomen [bedrijf 4] ).
Woonlasten
5.16
Voor alle periodes heeft te gelden dat de man de helft van de hypotheeklasten van de voormalig echtelijke woning (met een WOZ-waarde van € 825.000,-) betaalde. Hoewel de man die lasten niet steeds daadwerkelijk heeft voldaan, komen die als mede-eigenaar uiteindelijk wel voor de helft voor zijn rekening. Het hof houdt daarmee rekening overeenkomstig de berekening van 15 februari 2023, zoals verzocht door de man, met uitzondering van de persoonsgebonden aftrek in de vorm van het aandeel in het eigenwoningforfait als betaalde partneralimentatie in natura.
Nu uit de na de zitting ingediende aktes is gebleken dat de voormalig echtelijke woning inmiddels is verkocht, gaat het hof ervan uit dat partijen die lasten binnen afzienbare termijn niet meer hebben. Daarom zal het hof ook een berekening maken voor de periode vanaf de datum van levering van deze woning.
5.17
De man heeft verzocht rekening te houden met een bedrag boven het woonbudget omdat hij in de buurt van de kinderen moet blijven wonen. [plaats B] en omgeving kent relatief hoge huurprijzen.
Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget kan met die extra lasten rekening worden gehouden als kan worden vastgesteld dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten. Naar het oordeel van het hof is in het geval van de huur van de man geen sprake van een niet-vermijdbare last. Het mag zo zijn dat de woningmarkt in de omgeving van [plaats B] overspannen is, maar dat maakt niet zonder meer aannemelijk dat de man niet voor minder dan € 5.000,- per maand een woning had kunnen huren. Het hof acht het dan ook niet redelijk om op dit punt af te wijken van het forfaitaire systeem voor de bepaling van kinderalimentatie.
Onderhoudsplicht stiefouder
5.18
Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met zijn wettelijke onderhoudsplicht jegens het kind van zijn echtgenote, heeft hij deze stelling onvoldoende geconcretiseerd nu hij niet heeft aangegeven tot welk resultaat dat in dit geval zou moeten leiden. Bovendien heeft hij aan het hof niet de financiële gegevens verschaft aan de hand waarvan het hof zelf de behoefte van dat kind en de draagkracht van diens ouders zou kunnen berekenen.
Beschikbare draagkracht man
5.19
Op grond van de hiervoor vermelde gegevens had de man over de periode van 24 juni 2024 tot 1 maart 2025 geen draagkracht om enige bijdrage in de kosten van de kinderen te leveren. De kinderalimentatie zal met ingang van die datum op nihil worden bepaald.
Met ingang van 1 maart 2025 bedraagt het NBI van de man € 3.544,- per maand en is zijn beschikbare draagkracht € 200,- per maand.
Vanaf het moment dat de voormalig echtelijke woning is geleverd en (de helft van) die lasten komen te vervallen, bedraagt het NBI van de man € 3.544,- per maand en is zijn beschikbare draagkracht € 820,- per maand.
Inkomsten van de vrouw
5.2
De vrouw is werkzaam in loondienst bij [bedrijf 7] B.V. (voorheen [bedrijf 8] ). Gezien de cumulatieven op de loonstrook van december 2024 bedroeg haar loon dat jaar € 38.327,-. Nadat zij in 2023 ouderschapsverlof had opgenomen, werkt zij nu weer fulltime. Het is niet aannemelijk geworden dat de vrouw hiernaast nog inkomsten genereert uit haar onderneming/project “Be Kind”, zoals de man stelt en de vrouw betwist. De vrouw heeft de volledige zorg voor de kinderen zodat, gezien het feit dat de vrouw fulltime in loondienst werkt, het hof het niet redelijk acht om haar een hogere verdiencapaciteit toe te dichten.
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw houdt het hof verder rekening met een kindgebonden budget van € 7.575,- en de toepasselijke heffingskortingen. Het NBI van de vrouw bedraagt € 3.553,- per maand. Aan de hand van de toepasselijke draagkrachtformule becijfert het hof de beschikbare draagkracht van de vrouw op € 852,- per maand.
De man heeft aangevoerd dat de bruidsgave in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw ten behoeve van de kosten van de kinderen. Daargelaten dat hij niet concreet heeft gesteld op welke wijze de bruidsgave in dit opzicht in aanmerking moet worden genomen, zal het hof geen rekening houden met vermogen aan de zijde van de vrouw (in de vorm van de door haar te ontvangen bruidsgave), omdat de bruidsgave is bedoeld als financieel vangnet voor de vrouw zelf; deze dient dus naar zijn aard niet ter bestrijding van de kosten van de kinderen.
Draagkrachtvergelijking en zorgkorting
5.21
Partijen hebben met ingang van 1 maart 2025 samen een draagkracht van € 1.052,- per maand en per het moment dat de voormalig echtelijke woning is geleverd van € 1.672,- per maand.
Tot het moment van levering van de voormalig echtelijke woning hebben partijen samen onvoldoende draagkracht om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien. Zij dienen hun volledige draagkracht aan te wenden, hetgeen meebrengt dat de man een bedrag van € 100,- per kind per maand dient te voldoen.
Vanaf de datum levering van de voormalig echtelijke woning hebben partijen genoeg draagkracht om de kosten van de kinderen van € 1.652,- per maand (na indexering) te betalen. Het hof zal daarom een draagkrachtvergelijking maken om te berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. De verdeling van de kosten van de kinderen over partijen wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. De man zal (820/1672 x 1652 =) afgerond € 810,- moeten bijdragen, en de vrouw (852/1672 x 1652 =) afgerond € 842,-.
Aangezien er sinds een jaar geen sprake is van omgang tussen de man en de kinderen past het hof evenals de rechtbank geen zorgkorting toe tot aan de laatste periode. Daarna houdt het hof rekening met een zorgkorting van 5% omdat het uitgangspunt is dat er – met hulpverlening – weer contact tussen de man en de kinderen zal komen. Omdat de totale draagkracht voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt het bedrag van de zorgkorting (van 5% van de behoefte van € 1.652,- = € 83,-) volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen. Dat betekent dat de man een bedrag van (810 - 83 =) € 727,- per maand, dus afgerond € 364,- per kind per maand, moet betalen.
Lumpsum en lijfsdwang
5.22
Het hof zal het verzoek van de vrouw in incidenteel appel om te bepalen dat de man de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen als som ineens moet betalen als niet op de wet gegrond afwijzen. Uit artikel 1:402 lid 2 BW volgt immers dat de rechter bij de vaststelling van de kinderalimentatie ook moet bepalen of dit bedrag wekelijks, maandelijks of driemaandelijks moet worden voldaan. Het artikel biedt geen ruimte om te bepalen dat de kinderalimentatie als som ineens moet worden voldaan.
5.23
Ook het verzoek van de vrouw om tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toe te staan zal het hof afwijzen. Weliswaar mocht de vrouw, anders dan de man stelt, dit verzoek voor het eerst in hoger beroep doen aangezien zij haar verzoek mocht vermeerderen, maar uit het hiervoor overwogene volgt dat het hof het verzoek van de man tot wijziging van de bijdrage met terugwerkende kracht gedeeltelijk toewijst. Het hof heeft geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat aan de zijde van de man sprake is van onwil om de kinderalimentatie te betalen. Hierom zal het verzoek van de vrouw worden afgewezen.
Terugbetalingsverplichting
5.24
De bijdrage wordt met ingang van 24 juni 2024 op een lager bedrag bepaald. Aangezien de man een alimentatieachterstand heeft (hij heeft met ingang van de maand juli 2024 geen kinderalimentatie meer betaald, en op 1 juli 2024 bestond over de periode januari 2024 tot juni 2024 al een achterstand van € 338,98), hoeft het hof zich niet uit te laten over een mogelijke terugbetalingsverplichting voor de vrouw.
Partneralimentatie
5.25
Bij vonnis van 6 maart 2024 is de man veroordeeld, kort gezegd, tot overdracht aan de vrouw van de bruidsgave (gouden munten met een waarde van € 242.650,-). In zijn arrest van 4 maart 2025 heeft het hof dit vonnis bekrachtigd en onder meer overwogen dat de bij huwelijksakte overeengekomen bruidsgave (onder meer) als een financieel vangnet dient voor de vrouw, en dat de vrouw, die in Nederland woont, naar Iraans recht bij het einde van het huwelijk geen aanspraak kan maken op partneralimentatie en ook niet op de helft van het vermogen dat de man tijdens het huwelijk heeft opgebouwd. Bovendien heeft het hof overwogen dat de rechtbank in de echtscheidingsprocedure heeft geoordeeld dat de vrouw vanwege haar aanspraak op de bruidsgave in staat wordt geacht volledig in haar behoefte te voorzien, omdat de bruidsgave naar haar aard (ook) bedoeld is om bescherming te blijven bieden aan de financiële belangen van de vrouw zodat zij niet onverzorgd achter zal blijven na het huwelijk en deze een bron van inkomsten voor de vrouw vormt. Bij deze stand van zaken is het hof – evenals de rechtbank – van oordeel dat de vrouw met de aan haar uit te keren bruidsgave geacht kan worden volledig in haar (restant) behoefte te voorzien. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft gesteld op een bedrag van € 4.043,80 netto per maand (zie punt 59 van haar verweerschrift op zelfstandige verzoeken tevens zelfstandige verzoeken van 27 juni 2023). Geïndexeerd naar 2025 bedraagt deze behoefte € 4.573,66. De vrouw heeft zelf een NBI van € 3.553,- per maand, zodat een aanvullende behoefte resteert van € 1.022,66 netto per maand. Met het bedrag van € 242.650,- dat de vrouw van de man als bruidsgave ontvangt, kan de vrouw gedurende de looptijd van de alimentatieverplichting ruimschoots in deze aanvullende behoefte voorzien. Daarbij kan ook van de vrouw worden verlangd dat zij deels op dit bedrag inteert, nu het de bruidsgave naar Iraans recht (mede) is bedoeld om bescherming te blijven bieden aan de financiële belangen van de vrouw zodat zij niet onverzorgd achter zal blijven na het huwelijk en deze een bron van inkomsten voor de vrouw vormt. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook in zoverre bekrachtigen.
Huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling
Bevoegdheid en toepasselijk recht
5.26
Beide partijen hebben grieven gericht tegen de beslissingen van de rechtbank die de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen hen betreffen. Indien en voor zover deze grieven betrekking hebben op beslissingen die voortvloeien uit het huwelijksvermogensrechtstelsel dat tussen partijen geldt, is het hof op grond van artikel 1 jo. artikel 5 lid 1 van de Huwelijksvermogensverordening (Verordening EU, nr. 2016/1103) bevoegd om hierop te beslissen. Gaat het om vermogensrechtelijke voorzieningen die niet uit het huwelijksvermogensregime van partijen voortvloeien, maar die wel als nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1 Rv kwalificeren, dan is het hof op grond van artikel 4 lid 3 Rv bevoegd om van deze verzoeken kennis te nemen. Daarbij geldt in het hiernavolgende als uitgangspunt dat het hof de vermogensrechtelijke verzoeken van partijen die niet uit hun huwelijksvermogensrechtstelsel voortvloeien als nevenvoorziening in de zin van artikel 827 lid 1 Rv kwalificeert, tenzij expliciet anders wordt overwogen.
5.27
Wat betreft het huwelijksvermogensregime dat tussen partijen geldt, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Iraanse recht van toepassing is omdat partijen een rechtsgeldige rechtskeuze voor het Iraanse recht hebben gemaakt. Nu geen van partijen tegen deze beslissing een grief heeft gericht, zal het hof dit ook als uitgangspunt nemen. Uitgangspunt van het Iraanse huwelijksvermogensrecht is een algehele scheiding van goederen. Bij overeenkomst kunnen partijen daarvan afwijken (zie artikel 1119 Iraans Burgerlijk Wetboek). In deze zaak hebben partijen bij gelegenheid van hun huwelijk een overeenkomst gesloten, waarin zij een aantal zogenoemde ‘gestandaardiseerde clausules’ hebben opgenomen.
Geldigheid van de ‘clausule A’ in de akte van huwelijkse voorwaarden van partijen
(
grief 3 van de vrouw)
5.28
In grief 3 van haar incidentele beroep heeft de vrouw gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank dat de gehele ‘clausule A’ in de huwelijkse voorwaarden van partijen vanwege strijd met de openbare orde buiten beschouwing dient te blijven. In de huwelijkse voorwaarden die partijen bij gelegenheid van hun huwelijk hebben gesloten, is de volgende clausule opgenomen:

By a collateral irrevocable contract, the wife stipulated that if the divorce is not at her request and according to the court finding, the request of divorce is not due to violation of conjugal duties by the wife or her ill humor or bad character, the husband should be bound to transfer to the wife up to the half of the assets or its equivalent which he has earned during the conjugal life with her.
Deze clausule komt er kort gezegd op neer dat als de man verzoekt om echtscheiding, en de echtscheiding volgens de rechter niet aan de vrouw kan worden verweten, zij recht heeft op de helft van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen. Wordt niet aan deze voorwaarden voldaan, dan geldt onverkort een algehele scheiding van goederen tussen partijen.
5.29
De vrouw maakt aanspraak op de helft van het door de man tijdens huwelijk opgebouwde vermogen. Zij is het eens met het oordeel van de rechtbank dat de clausule die partijen zijn overeengekomen in strijd is met de openbare orde, maar is van mening dat dit tot gevolg heeft dat alleen de voorwaarde(n) waaronder zij volgens die clausule aanspraak heeft op de helft van huwelijksvermogen van de man, buiten toepassing moet(en) blijven. Dat betekent dat zij recht heeft op de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen, ook al heeft zij zelf het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw op het door hem staande huwelijk opgebouwde vermogen geen aanspraak heeft omdat zij zelf de echtscheiding heeft aangevraagd en sprake is van gescheiden vermogens. Weliswaar is hij met de vrouw van mening dat de clausule in strijd is met de openbare orde, maar zijns inziens moet hierom de gehele clausule tussen partijen buiten toepassing blijven. Hij is het dus eens met de uitspraak van de rechtbank op dit punt. Het debat van partijen komt er hiermee, ook in hoger beroep, op neer dat zij strijden over de vraag welke gevolgen aan de strijdigheid van de clausule met de openbare orde moeten worden verbonden.
5.3
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 10:6 BW bepaalt dat vreemd recht niet wordt toegepast voor zover de toepassing daarvan kennelijk in strijd is met de openbare orde. In het verlengde hiervan kan de openbare orde ook meebrengen dat in Nederland rechtsgevolg wordt onthouden aan een rechtshandeling die door een partij of door partijen is verricht in overeenstemming met geschreven of ongeschreven vreemd recht, voor zover het toekennen van rechtsgevolg aan die rechtshandeling tot een resultaat leidt dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Daaronder kan ook het opnemen van een bepaalde regeling in een buitenlandse akte van huwelijkse voorwaarden vallen, zoals in onderhavige zaak aan de orde. Artikel 10:6 BW beoogt daarbij geen integrale afwijzing van het vreemde recht, maar alleen die onderdelen die kennelijk onverenigbaar zijn met de openbare orde. Toegepast op een naar vreemd recht verrichte rechtshandeling betekent dit dat toepassing van de openbare orde alleen die onderdelen van de rechtshandeling treft die leiden tot een resultaat dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde, en dat slechts die onderdelen buiten toepassing blijven. Nu vaststaat dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Iraanse recht, moet aan de hand van dat recht worden bepaald in hoeverre de vrouw een aanspraak kan ontlenen aan clausule A in het geval de voorwaarde die in die clausule is opgenomen op grond van strijd met de openbare orde buiten toepassing blijft.
5.31
Het hof is, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, van oordeel dat het buiten toepassing blijven van de voorwaarde die in clausule A is opgenomen er naar Iraans recht toe moet leiden dat de gehele clausule A buiten toepassing moet blijven. Het uitgangspunt van het Iraanse huwelijksvermogensrecht is immers een scheiding van vermogens. Ter verzachting van dit uitgangspunt, en ter bescherming van de vrouw, kunnen echtgenoten in huwelijkse voorwaarden de door partijen overeengekomen clausule A overeenkomen. Deze clausule A is een gestandaardiseerde clausule, die door de Iraanse overheid in een voorgedrukt huwelijkscontract is opgenomen, en die beoogt de vrouw in financieel opzicht te beschermen tegen een eenzijdig besluit van de man om haar in de steek te laten. Als alleen de voorwaarde die in clausule A besloten ligt buiten beschouwing zou worden gelaten, zou dit tot een resultaat leiden dat in strijd komt de bedoeling en het karakter van de betreffende clausule. De vrouw zou in dat geval immers een onvoorwaardelijke aanspraak krijgen op het vermogen van de man, terwijl partijen juist hebben bedoeld haar die aanspraak alleen toe te kennen onder bepaalde voorwaarden. Daarbij is van belang dat partijen naar Iraans recht de vrijheid hebben om af te spreken dat de vrouw bij echtscheiding in alle gevallen aanspraak kan maken op de helft van het vermogen van de man, maar dat zij dat in dit geval niet hebben gedaan. Het was dus niet de bedoeling van partijen om aan de vrouw een onvoorwaardelijke aanspraak op het vermogen van de man toe te kennen. Het voorgaande leidt ertoe dat als op grond van de openbare orde de voorwaarde die in clausule A is gelegen buiten toepassing moet blijven, naar Iraans recht de gehele clausule buiten toepassing moet worden gelaten. Dat heeft dan tot gevolg dat tussen partijen een algehele scheiding van goederen geldt, hetgeen overeenkomt met het centrale uitgangspunt dat naar Iraans huwelijksvermogensrecht tussen echtgenoten geldt. Dit alles betekent dat grief 3 van de vrouw faalt, en dat bij de verdere beoordeling als uitgangspunt heeft te gelden dat tussen partijen een algehele scheiding van vermogens geldt.
Verdeling woning en wijze bepalen gerechtigdheid tot de waarde
(
grief 8 en grief 10 van de man)
5.32
Partijen zijn gemeenschappelijk eigenaar van de woning gelegen aan de [A-straat] te [plaats B] . Deze woning hebben zij door levering op 3 mei 2019 in gemeenschappelijke eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde helft. De koopsom voor de woning bedroeg € 670.000,-. Deze koopsom hebben partijen voldaan middels een hypothecaire geldlening van in hoofdsom € 569.500,-, waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn geworden. De man heeft daarnaast uit eigen middelen een bedrag van
€ 120.798,20 in de verkrijging van de woning geïnvesteerd.
5.33
De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de woning gelast, aldus dat de vrouw als eerste de gelegenheid krijgt om de woning aan zichzelf toe te laten delen, met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. De man heeft in grief 8 en grief 10 onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat de vrouw als eerste de gelegenheid krijgt om de woning aan zichzelf toe te laten delen. De man heeft verzocht de woning alsnog aan hem toe te delen, dan wel te bepalen dat deze moet worden verkocht. Volgens de man heeft de rechtbank de verdeling van de woning ten onrechte naar Nederlands recht beoordeeld. Deze verdeling had naar Iraans recht beoordeeld moeten worden. De man heeft de woning volledig gefinancierd. Hij heeft immers een bedrag van € 120.789,20 in de woning geïnvesteerd, en heeft alle lasten die voortvloeien uit de eigendom van de woning en de daarop rustende hypothecaire geldlening voldaan. Naar Iraans recht heeft de vrouw dan ook geen aanspraak op de woning, zowel niet ten aanzien van de toedeling, maar ook niet ten aanzien van de overwaarde. Zou de verdeling van de woning naar Nederlands recht beoordeeld moeten worden, dan geldt dat de vrouw toedeling van de woning onder de gestelde voorwaarden niet kan financieren. Bovendien is jegens beide partijen een BKR-melding gedaan.
5.34
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan de man heeft bepleit, dienen de gerechtigdheid tot de waarde van de woning en de verdeling van de woning naar Nederlands recht beoordeeld te worden. Dat volgt uit (analoge toepassing van) artikel 10:127 BW. Dat artikel bepaalt dat het goederenrechtelijk regime met betrekking tot een zaak wordt beheerst door het recht van de staat waartoe het grondgebied behoort waarop de zaak zich bevindt. Daaronder vallen ook de gerechtigd tot (de waarde van die) zaak (in dit geval de woning) en het gelasten van de wijze van verdeling van de woning. Dit laatste vormt immers een opmaat tot een eigendomsovergang van de woning, en raakt dus het goederenrechtelijke regime daarvan.
5.35
Wat betreft de wijze van bepalen van de gerechtigdheid tot de waarde van de woning, stelt het hof voorop dat de woning aan partijen ieder bij helfte is geleverd. Dat betekent dat zij op grond van artikel 3:166 lid 2 BW een gelijk aandeel in de waarde van de woning hebben, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privévermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot en/of gedurende het huwelijk alle lasten van de woning heeft voldaan, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel kan dit onder omstandigheden aanleiding zijn om aan hem een vergoedingsrecht toe te kennen (vgl. Hoge Raad 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938). Of daar in dit geval grond voor bestaat, zal het hof hierna nog beoordelen (zie de rechtsoverwegingen 5.37 tot en met 5.41 hierna).
5.36
Ten aanzien van de toedeling van de woning is tijdens de mondelinge behandeling duidelijk geworden dat de bank (hierna ook wel “Florius’ genoemd) de openbare verkoop van de woning had aangezegd, en dat de woning op 12 juni aanstaande (2025) geveild zou worden. Beide partijen waren het erover eens dat de woning zo spoedig mogelijk onderhands verkocht moest worden. Uit de nadere akten die partijen na de mondelinge behandeling hebben ingediend, blijkt dat de woning inmiddels aan een derde is verkocht. De man heeft zijn verzoek om toedeling van de woning tijdens de mondelinge behandeling al ingetrokken. Bij deze stand van zaken heeft de man geen belang meer bij een verdere beslissing op dat deel van zijn grieven dat betrekking heeft op de wijze van verdeling van de woning.
Vergoedingsrecht van € 120.789,20
(
grief 4 van de vrouw)
5.37
De vrouw heeft in haar incidentele beroep onder grief 4 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat aan de man bij verdeling van de woning een vergoedingsrecht van € 120.789,20 toekomt voor de investering die hij bij de verwerving van de woning uit eigen vermogen heeft gedaan. Onder verwijzing naar haar stellingen over de rechtsgeldigheid van ‘clausule A’ in de akte van de huwelijkse voorwaarden, heeft zij gesteld dat zij recht heeft op de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen. Daaronder viel ook het bedrag van € 120.789,20. De vrouw heeft zich bovendien op het standpunt gesteld dat partijen onderling zijn overeengekomen dat zij de zorg voor de kinderen voor haar rekening zou nemen, waardoor zij niet werkte. In die periode heeft de man het bedrag van € 120.789,20 verdiend en gespaard. Op grond van deze afspraak kan dit bedrag volgens de vrouw niet volledig aan de man worden toegerekend. Bovendien heeft de vrouw haar eigen inkomen en spaargeld aan de kinderen en het gezinsleven besteed.
5.38
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat de gemeenschappelijke eigendom van de woning niet voortvloeit uit het huwelijksvermogensregime van partijen. Daardoor worden de verhoudingen tussen partijen ten aanzien van deze woning niet beheerst door het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 en moet het hof nagaan welk IPR-instrument wel van toepassing is. Hiertoe moet het hof eerst de vordering van de man kwalificeren. Zoals hierna nog nader zal worden gemotiveerd, moet de vordering van de man naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een regresvordering. Deze vordering wordt op grond van artikel 16 Rome I Vo (Verordening EG, nr. 593/2008) beheerst door het Nederlandse recht, nu de koop van de woning ook door het Nederlandse recht werd beheerst (zie artikel 4 lid 1 sub c Rome I Vo.
5.39
Vaststaat dat partijen de woning, die in Nederland is gelegen, samen hebben gekocht en ieder bij helfte geleverd hebben gekregen. Zij waren dan ook hoofdelijk aansprakelijk voor de verschuldigde koopprijs van de woning, en dienden deze koopprijs bij helfte te dragen, nu gesteld noch gebleken is dat zij op dit punt afwijkende afspraken hebben gemaakt, Indien en voor zover een partij meer heeft voldaan dan waartoe hij op grond van een onderlinge draagplicht verschuldigd was, heeft hij (ingevolge artikel 6:10 lid 2 BW) een regresvordering op de andere partij. Partijen hebben de koopprijs voor de woning voor het grootste deel voldaan middels een hypothecaire geldlening, waarvoor zij – naar zij beide aannemen - ieder bij helfte draagplichtig zijn. De man heeft echter ook nog een bedrag van € 120.978,20 uit eigen vermogen voldaan. Niet is komen vast te staan dat dit bedrag op grond van een onderlinge afspraak tussen partijen of anderszins (mede) aan de vrouw toebehoorde. De man heeft de door de vrouw gestelde afspraak daarover betwist, tegenover welke betwisting de vrouw haar stellingen niet nader heeft onderbouwd. Hierom kan de vrouw niet worden gevolgd in haar betoog dat het door de man geïnvesteerde bedrag van € 120.789,20 niet volledig aan hem kan worden ‘toegerekend’. Daarnaast heeft hof hiervoor reeds geoordeeld dat ‘clausule A’ in de akte van huwelijkse voorwaarden van partijen volledig buiten beschouwing moet worden gelaten, zodat de vrouw ook niet uit dien hoofde gerechtigd was tot (de helft van) het door de man in de woning geïnvesteerde bedrag. Hiermee staat vast dat de man van de verschuldigde koopprijs voor de woning een bedrag van € 60.489,10 méér heeft gedragen, dan waartoe hij in de onderlinge verhouding tussen partijen gehouden was. Om die reden heeft hij op grond van artikel 6:10 lid 2 BW een regresvordering van € 60.489,10 op de vrouw verkregen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat de man bij verdeling van de woning eerst recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 120.789,20, waarna partijen ieder gerechtigd zijn tot de helft van de waarde/verkoopopbrengst van de woning, Nu geen van partijen tegen deze wijze van afwikkeling op zichzelf heeft gegriefd, en deze wijze van afwikkeling in materieel opzicht tot hetzelfde resultaat leidt als wanneer de man een regresvordering van € 60.489,10 op de vrouw heeft, zal het hof deze beslissing van de rechtbank in stand laten. Grief 4 van de vrouw faalt derhalve.
Vergoedingsrecht ad € 61.127,24 (hypotheeklasten)
(
grief 8 van de man)
5.4
Naast het vergoedingsrecht in verband met de aankoop van de woning, stelt de man naar het hof begrijpt ook nog een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben omdat hij gedurende het huwelijk bij uitsluiting van de vrouw de lasten verbonden aan de hypothecaire geldlening van de woning heeft voldaan. De man heeft deze lasten op een bedrag van € 122.254,47 gesteld, en vordert van de vrouw de helft van dit bedrag terug. De vrouw betwist dat dit bedrag aan de man is verschuldigd. Volgens haar heeft de man niet met bewijsstukken onderbouwd dat hij de door hem genoemde betalingen heeft gedaan. Daarnaast heeft de vrouw tijdens het huwelijk ook bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Zij heeft er bovendien op gewezen dat de man op grond van de artikelen 1106 en 1107 van het Iraans Burgerlijk Wetboek gehouden was om alle kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
5.41
Het hof oordeelt als volgt. Vaststaat dat het door de man gevorderde bedrag voor een gedeelte bestaat uit rente die hij over de hypothecaire geldlening heeft betaald, en voor een ander deel uit aflossing op diezelfde lening. De rentetermijnen kwalificeren (in ieder geval naar Nederlands recht) als kosten van de huishouding. Voor aflossingen geldt dat (in ieder geval naar Nederlands recht) niet. In die aflossingen is immers een element van vermogensopbouw gelegen. De man heeft echter niet gesteld welk deel van het door hem gevorderde bedrag op de rente betrekking heeft, en welk deel op aflossing. Weliswaar heeft hij als productie 8 bij zijn akte in eerste aanleg d.d. 23 april 2024 afschriften overgelegd waaruit betaling van de door hem genoemde bedragen volgt, maar uit die afschriften volgt niet welk deel van de betaling op rente betrekking heeft, en welk deel op aflossing. Reeds om die reden dient zijn vergoedingsvordering te worden afgewezen. Het is immers aan de man om te stellen, en bij voldoende betwisting door de vrouw te onderbouwen, uit welke elementen zijn vordering is opgebouwd, waarna het hof ten aanzien van die onderscheidenlijke elementen (eerst) kan vaststellen naar welk recht dit deel van de vordering beoordeeld dient te worden en daarna of, en zo ja voor welk gedeelte, die vordering eventueel kan worden toegewezen. Nu de man dit alles heeft nagelaten, kan het hof aan deze beoordeling niet toekomen. Het verzoek om een vergoeding zal dan ook worden afgewezen.
Gebruiksvergoeding
(
grief 9a en 9b van de man)
5.42
De grieven 9a en 9b van de man zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.5.2 van de (tussen)beschikking van de rechtbank van 14 november 2023 en 2.5.24 van de beschikking van de rechtbank van 24 juni 2024. Het hof begrijpt deze grieven van de man aldus dat hij wil dat het hof (alsnog) een door de vrouw aan hem te betalen gebruiksvergoeding vaststelt voor het exclusieve gebruik van de woning dat zij vanaf 16 september 2022 heeft gehad, terwijl hij in die periode wel de helft van de gebruikers- en eigenaarslasten van de woning heeft voldaan. De man vraagt een gebruiksvergoeding van € 2.000,- per maand (stellende dat dit de waarde van de huuropbrengst van de woning zou zijn als de vrouw daarin niet verbleef) en is van mening dat dit verzoek naar Iraans recht beoordeeld dient te worden.
5.43
De vrouw heeft verweer gevoerd. Naar haar mening dient dit verzoek naar Nederlands recht beoordeeld te worden. Zij betwist verder dat de man de lasten van de woning volledig is blijven betalen. Er is een achterstand ontstaan, en bank heeft om die reden aangekondigd de woning te gaan executeren. Er bestaat volgens de vrouw bovendien geen rechtsgrond voor het toekennen van een gebruiksvergoeding. Indien en voor zover al een gebruiksvergoeding aan de man zou worden toegekend, kan dat niet met ingang van een eerdere datum dan dat de vrouw daar redelijkerwijs rekening mee kon houden. De omvang van de gebruiksvergoeding dient in dat geval te worden gebaseerd op een gering rendementspercentage, waarbij tevens rekening moet worden gehouden met de lasten die de vrouw voor de woning heeft betaald.
5.44
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan de man primair heeft betoogd, dient het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding naar Nederlands recht beoordeeld te worden. Dit verzoek vloeit immers voort uit de gemeenschappelijke eigendom van de woning. In die gemeenschappelijke eigendom ligt ook het (gelijke) recht op gebruik daarvan besloten. Op grond van artikel 10:127 BW worden de goederenrechtelijke aspecten ten aanzien van de woning beheerst door het Nederlandse recht (vgl. rechtsoverweging 5.35 hiervoor). Dat geldt dus ook voor de aanspraak op een gebruiksvergoeding die de man in het kader van het gederfde gebruik van de woning jegens de vrouw maakt.
5.45
Uit artikel 3:169 BW volgt dat tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Nu is gesteld noch gebleken dat sprake is van een andersluidende regeling, zijn beide partijen gerechtigd tot het gebruik van de woning. Als een van partijen van dat gebruik is uitgesloten, heeft diegene recht op een redelijke vergoeding. Vaststaat dat de vrouw vanaf 16 september 2022 het exclusieve gebruik van de woning heeft gehad. Vanaf die datum kon zij er dus rekening mee houden dat zij een vergoeding aan de man moest voldoen. Het hof zal dan ook per die datum aan de vrouw een gebruiksvergoeding opleggen. Het hof zal deze vergoeding vaststellen op een bedrag van € 1.131,04 over de periode vanaf 16 september 2022 tot en met augustus 2023, en op een bedrag van € 1.111,62 per maand over de periode vanaf 1 september 2023 tot en met het moment van levering van de woning aan de derde-koper. Daarmee wordt de gebruiksvergoeding vastgesteld op de helft van de totaal aan Florius over deze periode verschuldigde maandbedragen, zoals door de man onderbouwd in productie 8 van zijn brief d.d. 23 april 2024 aan de rechtbank. Omdat tussen partijen vaststaat dat de man een betalingsachterstand heeft opgelopen zal hieraan als voorwaarde worden verbonden dat de man de betreffende maandbedragen in de verhouding tot de vrouw (uiteindelijk) daadwerkelijk voor zijn rekening heeft genomen. Het hof is van oordeel dat het redelijk is om de door de vrouw verschuldigde gebruiksvergoeding op dit bedrag vast te stellen, omdat voor (het kunnen gebruiken van) het aandeel van de man in de woning in ieder geval die bedragen maandelijks aan Florius moesten worden voldaan.
Nakoming verplichtingen
(grief 5 van de vrouw)
5.46
In haar grief 5 stelt de vrouw dat de man zich niet aan de gemaakte afspraken houdt. Zij stelt dat de man de door hem verschuldigde kinderalimentatie niet heeft voldaan, en dat hij ook zijn aandeel in de hypotheeklasten voor de echtelijke woning niet heeft betaald. Daardoor is bij (Florius) een betalingsachterstand ontstaan, waardoor partijen een BKR-registratie hebben gekregen en de woning executoriaal verkocht dreigde te worden. Om deze redenen verzoekt de vrouw – zo begrijpt het hof – om de man te veroordelen om aan haar te vergoeden dat deel van de hypotheeklasten dat zij voor de man aan Florius heeft betaald. Daarnaast wil zij, naar het hof begrijpt, dat het hof bepaalt dat de man eraan meewerkt dat zij (de voorwaarden van) de huidige hypothecaire geldlening bij Florius kan overnemen, zodat zij daarvan kan profiteren bij de aanschaf van een nieuwe woning.
5.47
De man heeft betwist dat hij gehouden is om aan de vrouw de door haar aan Florius betaalde bedragen (deels) te vergoeden. De vrouw heeft immers in die periode het uitsluitend gebruik van de woning gehad, en was dus gehouden deze lasten volledig te voldoen. Wat betreft het overnemen van de voorwaarden van de hypothecaire geldlening heeft de man erop gewezen dat de bank de financieringsovereenkomst heeft opgezegd, en tot executie van de woning is overgegaan. Daarnaast heeft de man op de BKR-registratie gewezen. Het verzoek van de vrouw dient volgens hem om die redenen te worden afgewezen.
5.48
Het hof oordeelt als volgt. De vrouw heeft niet gesteld welke bedrag zij van de man vordert, en op welke periode de terugbetalingsverplichting van de man ziet. Zij heeft slechts gevorderd dat de man aan haar ‘een bedrag ter grootte van de helft van de bij Florius opgebouwde hypotheekschuld’ dient te betalen (zie punt VI van haar petitum). Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw daarmee onvoldoende gesteld om tot een verdere beoordeling van haar verzoek te kunnen komen. Het verzoek van de vrouw zal reeds om die reden afgewezen worden.
5.49
Wat betreft het verzoek ten aanzien van de overname van de voorwaarden van de hypothecaire geldlening bij Florius, is het hof van oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bank deze overname zou goedkeuren, ook niet als de man daaraan zijn medewerking zou moeten verlenen. De bank heeft immers de financieringsovereenkomst opgezegd en de executie van de woning aangezegd. Daarnaast heeft de bank een BKR-melding tegen partijen gedaan. De vrouw heeft dan ook geen, dan wel onvoldoende, belang bij haar verzoek, althans heeft onvoldoende gesteld op grond waarvan een voldoende belang kan worden aangenomen.
De inboedel
(
grief 4 van de man en grief 5 van de vrouw)
5.5
Beide partijen hebben een grief gericht tegen de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de inboedel. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zij echter overeenstemming met elkaar bereikt over de verdeling van de inboedel. Zij zijn met elkaar overeengekomen dat de inboedel zoveel mogelijk samen met de woning wordt verkocht, behoudens de inboedelgoederen van de kinderen. De prijs die voor deze inboedel wordt betaald, zal volledig aan de man toekomen. De inboedelgoederen die niet worden verkocht, worden aan de man toegedeeld, zonder verrekening van de waarde daarvan. De man zal deze goederen vóór de datum van levering uit de woning komen ophalen. De inboedelgoederen die voor de kinderen zijn aangeschaft, worden aan de vrouw toegedeeld. Ook deze toedeling geschiedt zonder verrekening van de waarde van die goederen.
5.51
Nu partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de inboedel, zal het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt vernietigen en overeenkomstig hun overeenstemming beslissen. Het inzake de inboedel meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
Vergoedingsvorderingen man
(grief 5 en grief 8 van de man)
5.52
In eerste aanleg heeft de man aan de rechtbank verzocht om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de bedragen zoals door hem vermeld op een overzicht dat hij als productie 16 had aangeduid. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen, omdat de man productie 16 niet in het geding had gebracht, en de onderbouwing van zijn vordering daarmee ontbrak (r.o. 2.5.17). De man heeft in hoger beroep als productie 2 een aangepast overzicht overgelegd, en het hof verzocht om de vrouw alsnog te veroordelen de daar genoemde bedragen aan hem te betalen.
5.53
In het overzicht dat de man als productie 2 in geding heeft gebracht, heeft de man 21 afzonderlijk genummerde posten opgenomen. De bedragen die bij deze afzonderlijke posten horen, tellen samen op tot een bedrag van in totaal € 202.385,33 dat de vrouw volgens de man aan hem zou moeten vergoeden.
Het hof stelt vast dat op het overzicht de posten 7 en 17 niet zijn ingevuld. De bij de posten 1, 2 en 6 genoemde bedragen betreffen vergoedingsrechten ten aanzien van de auto’s en de inboedel. Tegen deze onderdelen heeft de man afzonderlijke grieven gericht. Dat betreft de grieven 4 (inboedel) en 7 (auto’s). Voor het oordeel over deze posten verwijst het hof dan ook naar de rechtsoverwegingen 5.50 en 5.51 (grief 4), respectievelijk 5.61 tot en met 5.65 (grief 7). Voor een beslissing over de juwelen (post 3 op de lijst; grief 5) verwijst het hof naar de rechtsoverwegingen 5.58 tot en met 5.60.
5.54
Het hof is van oordeel dat de man ten aanzien van de door hem in het overzicht onder de nummers 4 (
Divorce legal cost in Iran), 8 (
holiday trip cancellation - Italy summer 2023 children tickets), 18 (
Hotel stays in 2022, when [de vrouw] unlawfully blocked my access to my house) 20 (
my housing cost before VV court - 2022 till Feb 2023) en 21 (
my housing cost after VV court - till October 2024 (she got a court order about exclusive use of the house only in Feb 2023)) genoemde bedragen niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij (bedragen voor) deze posten heeft voldaan. Hij heeft geen enkel bewijsstuk overgelegd waaruit volgt dat hij in dit verband bedragen heeft voldaan en, zo ja, wat daarvan de hoogte is geweest. Ook heeft hij niet toegelicht op welke gronden hij meent dat de vrouw deze bedragen aan hem dient te vergoeden. Aldus heeft de man niet aan de op hem naar geldend Nederlands procesrecht rustende stelplicht voldaan. De eisen van een goede procesorde brengen immers mee dat degene die vordert om zijn wederpartij te veroordelen om iets te doen of te laten, duidelijk naar voren brengt op welke gronden hij zijn vordering instelt. De man heeft dit nagelaten. Dit betekent dat deze door de man gevorderde bedragen reeds om die reden niet kunnen worden toegewezen. De vrouw heeft bovendien betwist dat de man bedragen voor deze posten heeft voldaan, heeft de hoogte van deze bedragen betwist alsmede dat zij gehouden is deze bedragen aan hem te vergoeden. Bij deze stand van zaken kan ook in het midden blijven naar welk recht (Iraans recht of Nederlands recht) deze vergoedingsvorderingen beoordeeld zouden moeten worden.
5.55
Wat betreft de bedragen genoemd onder de nummers 9 tot en met 16 en 19 oordeelt het hof als volgt. De onder de posten 10 tot en met 15 genoemde bedragen zien op de overige eigenaars- en gebruikslasten verbonden aan de gemeenschappelijke woning van partijen. Deze woning diende als echtelijke woning, zodat de lasten die met deze woning verband hielden als kosten van de huishouding kwalificeerden. Datzelfde geldt voor het bedrag dat de man ter zake de door hem betaalde premie ziektekostenverzekering terugvordert (post 9), het bedrag dat betrekking heeft op de premie voor de polis van levensverzekering bij Scildon (post 16), alsmede de kosten van kinderopvang die de man stelt te hebben betaald (post 19). De verplichting van echtgenoten om gedurende hun huwelijk bij te dragen in de kosten van de huishouding, kwalificeert naar internationaal privaatrecht als een onderhoudsverplichting. Om die reden dient aan de hand van het Haags Alimentatieprotocol 2007 (23 november 2007,
Trb.2011/145) beoordeeld te worden welk recht op dit deel van de verzoeken van de man van toepassing is. Op grond van artikel 3 Haags Alimentatieprotocol 2007 is het Nederlandse recht op deze verzoeken van de man van toepassing, nu de vrouw (en ook de man) haar gewone verblijfplaats in Nederland had(den) toen de man deze bedragen betaalde.
5.56
Op grond van artikel 1:84 BW dienen partijen de kosten van de huishouding – kort gezegd – naar evenredigheid van hun inkomen en vermogen te dragen. In die regeling ligt ook besloten dat wanneer een echtgenoot meer heeft bijgedragen dan waartoe hij/zij gehouden was, aanleiding kan bestaan tot vergoeding door de andere echtgenoot. Daarbij rust op de echtgenoot die zich op het standpunt stelt dat hij meer heeft bijgedragen dan waartoe hij gehouden is de stelplicht en bewijslast daarvan. Diegene doet immers een beroep op de rechtsgevolgen daarvan. Om te kunnen voldoen aan die stelplicht en bewijslast dient de betreffende echtgenoot in ieder geval te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen, wat (i) de totale kosten van de huishouding over ieder kalenderjaar waren, (ii) wie in dat betreffende jaar welke kosten heeft betaald, (iii) ten laste van welke middelen die kosten zijn voldaan, (iv) wie in dat betreffende jaar welk inkomen heeft genoten, en (v) wie welke (inkomsten uit) vermogen in dat betreffende jaar heeft gehad. Aan de hand van de bijdragen die partijen hebben geleverd, en afhankelijk van de vraag ten laste van welke middelen zij die bijdragen hebben voldaan, kan vervolgens worden vastgesteld of, en zo ja in welke jaren, een partij te veel heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding.
5.57
Het hof stelt vast dat de man ten aanzien van al deze elementen geen, dan wel onvoldoende, feiten en omstandigheden heeft gesteld. De man heeft slechts aangevoerd dat hij de door hem genoemde lasten heeft voldaan, en dat de vrouw daarvan de helft had moeten dragen. Dit is niet voldoende om de door de man gevorderde bedragen te kunnen toewijzen. Het hof zal om die reden ook dit deel van de door de man in productie 2 genoemde bedragen afwijzen. Toepassing van Iraans recht op deze vordering zou overigens tot hetzelfde resultaat hebben geleid, nu de man naar Iraans recht staande huwelijk gehouden was om alle kosten van onderhoud van de vrouw te dragen (art. 1106 en 1107 Iraans BW)
Juwelen
(
grief 5 van de man)
5.58
Onder post 3 van de door de man als productie 2 overgelegde overzicht is een bedrag van € 39.500,- als vergoeding voor juwelen opgenomen. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de juwelen die de vrouw onder zich houdt door hem zijn betaald, en dus, naar het hof begrijpt, van hem zijn. De man wil dat de vrouw de waarde van deze juwelen aan hem vergoedt, dan wel deze juwelen aan hem teruggeeft. De man biedt aan al zijn betalingen met betalingsbewijzen te onderbouwen.
5.59
De vrouw heeft betwist gehouden te zijn tot betaling van de door de man genoemde bedragen. De man heeft volgens de vrouw onvoldoende gemotiveerd op grond waarvan de vrouw überhaupt gehouden is tot betaling van de door hem genoemde bedragen. Voorts stelt de vrouw dat de man de genoemde bedragen onvoldoende heeft gemotiveerd. Nergens uit blijkt dat de man deze gelden überhaupt heeft voldaan. Bovendien zijn de juwelen van haar. Zij heeft deze geschonken gekregen, deels door de ouders van de man. De vrouw heeft in dat verband mede verwezen naar een akte die in eerste aanleg als productie 43 is overgelegd. Deze akte hebben partijen voorafgaand aan hun huwelijk op 11 september 2007 ondertekend. In de akte is onder meer opgenomen:

[…]. Men is overeengekomen dat de onderstaande zaken voor rekening zullen komen van de bruidegom:
1- Eén exemplaar van Gods woord
2. Een spiegel met kandelaar
3. Bruidsgave van 500 Bahar Azadi-munten
4. Juwelen volgens islamitisch gebruik.”
5.6
Het hof kwalificeert de vraag naar de gerechtigdheid tot de juwelen en de financiële consequenties daarvan als een vraag voortvloeiend uit het huwelijksvermogensregime van partijen. Dat betekent dat hierop het Iraanse recht van toepassing is. Naar Iraans recht geldt als uitgangspunt dat een genderspecifiek criterium wordt aangelegd voor het antwoord op de vraag wie van bepaalde roerende goederen eigenaar is. Nu de sieraden die het hier betreft vrouwensieraden zijn, geldt als uitgangspunt dat deze aan de vrouw toebehoren, tenzij de man anders bewijst. Naar Nederlands recht zou dit overigens niet anders zijn, nu de bezitter wordt vermoed eigenaar te zijn en de vrouw de sieraden in bezit heeft.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen het overzicht besproken dat achter productie 16 van de man zit (dat door de rechtbank is geweigerd en inmiddels wel tot de gedingstukken behoort) en waarop een vijftal sieraden staat vermeld. De vrouw heeft verklaard dat zij de sieraden onder 1, 2 en 4 van de ouders van de man heeft gekregen, en dat de ring genoemd onder 3 haar trouwring is. De man heeft dit onvoldoende gemotiveerd weersproken. Uit de akte die partijen voorafgaand aan hun huwelijk hebben getekend, en waarin is vastgelegd dat juwelen volgens islamitisch gebruik voor rekening van de bruidegom zullen komen, kan ook niet worden afgeleid dat de man eigenaar is geworden van de juwelen. Dat de man, naar hij stelt, de sieraden heeft betaald is gezien de akte ook niet relevant; nog daargelaten dat hij dit niet heeft onderbouwd, terwijl het op zijn weg had gelegen schriftelijke bewijsstukken tijdig in het geding te brengen. Ten aanzien van de sieraden vermeld onder sub 5 van het overzicht heeft de vrouw verklaard dat deze door een familielid van haar aan haar zijn geschonken. Ook dit heeft de man niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, weersproken. De door de man als productie 20 overgelegde verklaring van zijn ouders met bijbehorende foto’s acht het hof in dit verband te vaag en onvoldoende overtuigend om tot een andere conclusie te kunnen komen. Dit betekent dat het verzoek van de man om teruggave dan wel vergoeding van de waarde van de sieraden in zijn geheel zal worden afgewezen.
De auto’s (Volvo V60 en Volvo V40)
(
grief 7 van de man)
5.61
Onder grief 7 heeft de man aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn vergoedingsvordering ter zake de auto, merk Volvo V60, heeft afgewezen. Deze auto behoort volgens hem weliswaar aan de vrouw toe, maar de man heeft de aankoopprijs voor deze auto volledig betaald. Deze aankoopprijs bedroeg € 28.000,-. De man meent dat hij een vergoedingsrecht op de vrouw heeft ter grootte van dit bedrag. Verder is de man zelf eigenaar van de auto, merk Volvo V40. De vrouw heeft volgens de man schade aan deze auto veroorzaakt. De kosten voor herstel van deze schade bedroegen € 3.100,-. Volgens de man dient de vrouw deze schade aan hem te vergoeden.
5.62
De vrouw heeft verweer tegen deze vorderingen gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat de man geen juridische grondslag voor zijn vorderingen heeft aangevoerd. Volgens haar was de Volvo V60 een schenking van de man aan haar. De vrouw heeft bovendien de omvang van de aankoopprijs betwist en zich beroepen op het bepaalde in de artikelen 1106 en 1107 van het Iraans BW. De vrouw heeft verder betwist dat zij schade aan de auto van de man (de Volvo V40) heeft veroorzaakt. Daarnaast heeft hij volgens de vrouw de kosten van herstel onvoldoende onderbouwd.
5.63
Wat betreft de vergoedingsvordering voor de Volvo V60 oordeelt het hof als volgt. De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat partijen naar Iraans huwelijksvermogensrecht gescheiden vermogens hebben, en dat de vrouw om die reden gehouden is om de door hem betaalde aankoopprijs aan hem te vergoeden.
Uit het door de man reeds in eerste aanleg overgelegde betalingsbewijs volgt dat hij de koopprijs voor de Volvo V60 heeft betaald, en dat de auto op naam van de vrouw is gezet. Hieruit kon evenwel nog niet worden afgeleid dat de vrouw ook eigenaar is geworden van de Volvo V60 (bepalend is immers aan wie deze is geleverd). Op de zitting heeft de man evenwel bevestigd dat de vrouw eigenaar is geworden van de Volvo V60. Bij deze stand van zaken heeft de man, die niet heeft gesteld dat hij destijds al heeft bedongen dat de vrouw hem (een deel van) de aankoopprijs zou vergoeden, de door de vrouw gestelde titel van eigendomsverkrijging (schenking) onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze schenking is bovendien in lijn met het bepaalde in artikel 1106 en 1107 van het Iraans Burgerlijk Wetboek, waaraan, naar genoegzaam is gebleken, beide partijen zich staande huwelijk gebonden hebben geacht. Op grond van die bepalingen is de man staande huwelijk gehouden om alle kosten van onderhoud van de vrouw te dragen. Daaronder wordt verstaan de kosten die verband houden met alle materiële behoeften van de vrouw, die naar gewoonte en geschiktheid overeenkomen met haar maatschappelijke positie. De kosten van aanschaf van een auto vallen hieronder, zeker wanneer dit een gezinsauto betreft zoals in dit geval. Om deze redenen heeft de man dan ook geen vergoedingsrecht op de vrouw.
5.64
Wat betreft de door de man gevorderde vergoeding voor de schade aan zijn auto (de Volvo V40), oordeelt het hof als volgt. De grondslag voor deze vordering van de man is gelegen in een onrechtmatige daad. Dit verzoek dient daarom op grond van artikel 4 lid 2 Rome II Vo (Verordening EG, nr. 864/2007) naar Nederlands recht beoordeeld te worden, nu beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben op het tijdstip waarop de schade zich voordoet. Daartoe zal de man op grond van artikel 6:162 BW moeten stellen en zo nodig bewijzen dat de vrouw de door hem gestelde schade aan de auto heeft veroorzaakt, en wat de omvang van die schade is. De vrouw heeft betwist dat zij schade aan de auto van de man heeft veroorzaakt, en dat de man kosten voor herstel heeft gemaakt. De man heeft weliswaar foto’s overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er schade aan de auto is (zie productie 16 bij zijn verweerschrift in incidenteel beroep), maar uit deze foto’s volgt niet dat de vrouw deze schade heeft veroorzaakt. Naar het oordeel van het hof heeft de man dus niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan. Reeds om die reden kan deze vordering van de man niet worden toegewezen.
Levensverzekering
(
grief 6 van de man)
5.65
De man heeft onder grief 6 aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen om te bepalen dat de vrouw de overlijdensrisicoverzekering bij Scildon binnen twee dagen na betekening van de uitspraak opzegt dan wel wijzigt zodanig dat zij geen recht op een uitkering zal hebben als hij komt te overlijden. De vrouw wil de verzekering echter onverkort handhaven. Zij verwijst daarbij naar de voorwaarden van deze verzekering.
5.66
Naar het oordeel van het hof is op het verzoek van de man het Nederlandse recht van toepassing, nu de bij de verzekeringsovereenkomst betrokken partijen een rechtskeuze hebben gedaan voor Nederlands recht, het recht van het land waar de polishouder haar gewone verblijfplaats heeft. Dat volgt uit artikel 7 Rome 1 Verordening (Verordening (EG) nr. 593/2008). Uit artikel 6:2 BW volgt dat iedere verbintenis mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Bovendien is de werking van de redelijkheid en billijkheid door art. 6:216 BW jo. art. 6:248 BW uitgebreid tot alle meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen, voor zover de strekking van de betrokken bepalingen in verband met de aard van de rechtshandeling zich daartegen niet verzet. De redelijkheid en billijkheid beheersen dus ook de verhoudingen tussen partijen die voortvloeien uit de polis van levensverzekering die de vrouw bij Scildon heeft afgesloten, en waar de man de verzekerde is. De vrouw heeft deze polis afgesloten toen partijen nog getrouwd waren. Onder die omstandigheden is de man ermee akkoord gegaan om een overlijdensrisicoverzekering op zijn leven af te sluiten. Nu partijen gescheiden zijn, en zij bovendien een ernstig verstoorde verhouding met elkaar hebben, brengen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen als verzekeringnemer en verzekerde beheersen met zich mee dat de vrouw niet langer van de man kan verlangen dat hij verzekerde op de polis blijft. Dat geldt helemaal nu de voormalig echtelijke woning van partijen inmiddels is verkocht. Weliswaar was de polis niet aan de woning verbonden, maar in geval van overlijden van de man had de vrouw het uitgekeerde bedrag kunnen aanwenden om aan de verplichtingen jegens de bank te kunnen blijven voldoen. Met de verkoop van de woning is dat belang komen te vervallen. Het hof zal daarom het verzoek van de man ten aanzien van de polis bij Scildon toewijzen, en de vrouw verplichten om de polis op te zeggen dan wel de verzekerde (de persoon die op de polis staat en wiens leven is verzekerd) te wijzigen, met dien verstande dat het hof daarvoor een termijn van veertien dagen (in plaats van de door de man verzochte twee dagen) stelt. Om ervoor te zorgen dat de vrouw binnen de gestelde termijn deze verplichting nakomt, zal het hof ook de door man verzochte dwangsom opleggen.
Proceskosten
5.67
Nu de beslissing in deze zaak zal worden aangehouden, wordt ook de beslissing op het verzoek van de vrouw om de man in de kosten te veroordelen aangehouden.

6.De beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
ten aanzien van de partneralimentatie
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep van 24 juni 2024 voor zover daarin het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen, is afgewezen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;
ten aanzien van de kinderalimentatie
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 24 juni 2024 ten aanzien van de kinderalimentatie en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
- op nihil in de periode 24 juni 2024 tot 1 maart 2025;
- op € 100,- (EENHONDERD EURO) per kind per maand met ingang van 1 maart 2025,
- op € 364,- (DRIEHONDERD VIERENZESTIG EURO) per kind per maand met ingang van de datum waarop de voormalig echtelijke woning verkocht en geleverd is;
vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking wat betreft de kinderalimentatie uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het inzake de kinderalimentatie in hoger beroep meer of anders verzochte af;
ten aanzien van de vermogensrechtelijke afwikkeling
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 24 juni 2024 ten aanzien van de beslissingen over de inboedelgoederen, de gebruiksvergoeding en de overlijdensverzekering bij Scildon en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat, behoudens de inboedelgoederen van de kinderen, de inboedel van partijen zoveel mogelijk samen met de woning zal worden verkocht, waarbij de opbrengst volledig aan de man toe zal komen;
bepaalt dat de inboedelgoederen die niet worden verkocht, aan de man worden toegedeeld, zonder verrekening van de waarde daarvan, waarbij de man deze goederen vóór de datum van levering van de woning uit de woning zal komen ophalen;
bepaalt dat de inboedelgoederen van de kinderen aan de vrouw worden toegedeeld, zonder verrekening van de waarde daarvan;
veroordeelt de vrouw om aan de man over de periode vanaf 16 september 2022 tot en met augustus 2023 een gebruiksvergoeding te voldoen van € 1.131,04 per maand, en over de periode vanaf 1 september 2023 tot en met het moment van levering van de woning aan de derde-koper een bedrag van € 1.111,62 per maand, mits de man de betreffende maandbedragen aan Florius in de verhouding tot de vrouw (uiteindelijk) daadwerkelijk voor zijn rekening neemt;
veroordeelt de vrouw om binnen twee weken twee dagen na betekening van deze beschikking de overlijdensrisicoverzekering bij Scildon op te zeggen, dan wel zodanig te wijzigen dat zij geen recht op uitkering zal hebben als de man komt te overlijden, onder verbeurte van een dwangsom aan de man van € 250,- per dag dat de vrouw met deze verplichting in gebreke blijft, tot een maximum van € 5.000,-;
verklaart deze beschikking wat betreft voormelde beslissingen over de vermogensrechtelijke afwikkeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van 24 juni 2024 voor zover inzake de vermogensrechtelijke afwikkeling aan het oordeel van het hof onderworpen voor al het overige; wijst het op dit punt in hoger beroep meer of anders verzochte af;
ten aanzien van de zorgregeling voor de kinderen
alvorens verder te beslissen:
houdt de behandeling van de zaak voor zover betrekking hebbend op de verzoeken van de man sub 1, 2 en 3 pro forma aan tot zondag 10 augustus 2025 in afwachting van de resultaten van de hulpverlening;
verzoekt partijen vóór 10 augustus 2025 het hof schriftelijk te informeren over het verloop van de hulpverlening;
houdt iedere verdere beslissing, ook ten aanzien van de proceskosten, aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.J. Alt-van Endt, mr. T.M. Subelack en mr. H. Phaff, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 22 juli 2025 in het openbaar uitgesproken door mr. F. Kleefmann.