ECLI:NL:GHAMS:2025:1890

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
200.315.812/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bewijs van een vaste prijsafspraak voor werkzaamheden aan een boot

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er een vaste prijsafspraak was gemaakt tussen appellant en geïntimeerde voor werkzaamheden aan een boot. Appellant had gesteld dat partijen een vaste prijsafspraak van € 18.000,- (exclusief btw) hadden gemaakt, maar het hof oordeelde dat appellant niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd. Het hof verwees naar een eerder tussenarrest van 4 juni 2024 en constateerde dat de verklaringen van beide partijen niet voldoende bewijs boden voor de gestelde prijsafspraak. Het hof oordeelde dat de verklaring van appellant als partijgetuige beperkte bewijskracht had en dat er onvoldoende aanvullende bewijzen waren om zijn verklaring geloofwaardig te maken. Het hof concludeerde dat de gefactureerde bedragen door geïntimeerde als een redelijke prijs konden worden aangemerkt. Het hof vernietigde het bestreden vonnis voor zover het de vordering van appellant tot terugbetaling van het teveel betaalde bedrag afwees en veroordeelde geïntimeerde tot terugbetaling van € 4.000,- voor het voorschot op materialen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden toegewezen aan geïntimeerde, en het hof bekrachtigde het vonnis voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.315.812/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9544205/CV EXPL 21-16365
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2025
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. J.G. Uijttenhove-Kuitert te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.H.J.M. Abeln te Amsterdam.
Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] is toegelaten tot nader bewijs van zijn stelling dat partijen een vaste prijsafspraak hebben gemaakt voor € 18.000,- (exclusief btw) voor de overeengekomen werkzaamheden aan zijn boot. Naar het oordeel van het hof is [appellant] niet in zijn bewijsopdracht geslaagd.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

In deze zaak heeft het hof op 4 juni 2024 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar het tussenarrest verwezen.
Op 15 november 2024 heeft [appellant] twee getuigen doen horen. Partijen hebben op 28 januari 2025 een gelijktijdige memorie na enquête genomen. Bij de memorie na enquête van [appellant] is een nadere productie gevoegd.
Vervolgens is wederom een datum voor arrest bepaald.

3.De verdere beoordeling

3.1.
Het hof verwijst naar en blijft bij de inhoud van het tussenarrest. Het hof heeft [appellant] daarbij toegelaten tot het leveren van nader bewijs van zijn stelling dat partijen een vaste prijsafspraak hebben gemaakt voor € 18.000,- (exclusief btw) voor de overeengekomen werkzaamheden aan zijn boot.
3.2.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft [appellant] zichzelf en [geïntimeerde] als getuigen laten horen. [appellant] heeft in zijn memorie na enquête geconcludeerd dat uit de enquête (temeer) blijkt dat partijen een vaste prijsafspraak zijn overeengekomen voor het geheel aan werkzaamheden, en niet enkel voor de afbouwwerkzaamheden.
3.3.
[geïntimeerde] heeft deze conclusie bestreden. Daarbij heeft [geïntimeerde] ten eerste aangevoerd dat in het tussenarrest een feitelijke vaststelling ontbreekt welke concrete werkzaamheden door [geïntimeerde] uitgevoerd zouden moeten worden, zodat de aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht een motiveringsgebrek bevat. Voor zover [geïntimeerde] hiermee bedoelt het hof te verzoeken terug te komen van een bindende eindbeslissing, gaat het hof hierin niet mee. De aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht berust niet op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, zodat heroverweging daarvan niet aan de orde is (HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1875). Daarmee komt het hof toe aan de beoordeling of [appellant] in zijn bewijsopdracht is geslaagd.
Vaste prijsafspraak niet bewezen
3.4.
Het hof is van oordeel dat [appellant] de vaste prijsafspraak niet bewezen heeft. Daarbij stelt het hof voorop dat artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), zoals dat luidde tot 1 januari 2025, op grond van het overgangsrecht op deze zaak van toepassing is. Dat betekent dat de verklaring van [appellant] als partijgetuige beperkte bewijskracht heeft. De verklaring van een partijgetuige kan omtrent door haar te bewijzen feiten immers geen bewijs in haar voordeel opleveren tenzij deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is alleen sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
3.5.
[appellant] heeft bij de enquête het volgende verklaard over de vaste prijsafspraak:
“Op uw vraag wat ik kan verklaren over de vaste prijsafspraak zeg ik dat het lang geleden is, 2014 of 2015. (…) Uiteindelijk hebben we samen bij de [plaats 3] in [plaats 4] gezeten en hebben we de kosten besproken om de boot weer tot een plaatje te maken. (…) We hebben de werkzaamheden in blokken besproken voor een totaalbedrag van 18.000 euro. Op uw vraag wat ik bedoel met blokken antwoord ik dat ik daarmee het afslijpen van de boot, het leegmaken en het daarna weer opbouwen bedoel. De vaste prijsafspraak hebben wij gemaakt exclusief materiaal. Het materiaal nam ik voor mijn eigen rekening. Voor arbeid hebben we een prijsafspraak gemaakt en daarbij afgesproken dat [geïntimeerde] de werkzaamheden in zijn loze uren zou verrichten om het betaalbaar te houden. Die 18.000 was voor arbeid. (…) Op uw vraag wat ik precies bedoel met werkzaamheden verrichten in loze uren antwoord ik dat het een groot project was en ik niet op absurd hoge bedragen wilde uitkomen. Ik wilde [geïntimeerde] niet betalen volgens zijn gewone uurtarief. (…) Tijdens de vorige zitting heeft het hof mij vastgelegd op mijn opmerking dat de 18.000 euro was bedoeld voor afbouw. Ik heb dat niet bedoeld als een soort eindwerk, maar ik heb daarmee bedoeld te zeggen dat die 18.000 euro ziet op alle werkzaamheden om de boot tot een open boot te maken. (…)”
3.6.
[geïntimeerde] heeft bij de enquête het volgende verklaard over de prijsafspraak:
“De heer [appellant] kwam met foto’s van een verbrande boot met de vraag of ik wilde opbouwen. Ik ben daarmee akkoord gegaan maar heb geen vaste prijsafspraak kunnen maken want het ging om een verbrand schip. (…) Ik had de boot niet gezien want hij lag in [plaats 5] . (…) Ik ben op uurbasis gaan werken en naar de boot in [plaats 5] gegaan. (…) Bij de [plaats 3] is de vaste prijsafspraak voor 18.000 euro gemaakt en die zag vanaf het moment dat de vloerspanten in de boot lagen en ik zou zeggen dat ik nog zes tot zeven weken nodig had om de boot af te maken. In de email van 12 maart 2016 staan die blokken voor 18.000 euro maar dat is dus exclusief het leeghalen, sloopwerkzaamheden en het schoonmaken van het schip. (…) We hadden inderdaad afgesproken dat ik de afbouwwerkzaamheden voor de vaste prijsafspraak in mijn loze uren zou verrichten. In januari/februari ben ik geregeld heen en weer gereden naar [plaats 5] voor de sloop. (…) Die ritten en werkzaamheden vielen dus niet onder de vaste prijsafspraak en dat waren geen loze uren. Met betrekking tot de urenlijsten wil ik nog opmerken dat het een vraag van [appellant] was de facturen naar [plaats 6] , naar de woning van de eigenaar, te sturen met een zo onduidelijk mogelijke omschrijving want [appellant] had bij [plaats 6] nog iets tegoed. (…) Wij hebben afgesproken dat ik nog zes tot zeven weken nodig zou hebben voor de afbouw voor 18.000 euro maar ik heb geen vaste prijs afgesproken voor het slopen van het schip. Hier heeft [appellant] akkoord op gegeven. (…)”
3.7.
Het hof kan op basis van de verklaringen van [appellant] en [geïntimeerde] vaststellen dat partijen elkaar in 2014 of 2015 hebben ontmoet bij De [plaats 3] te [plaats 4] en daar hebben gesproken over de restauratie van de door [appellant] gekochte boot. Ook kan worden vastgesteld dat partijen op enig moment hebben gesproken over de mogelijkheid van een vaste prijsafspraak voor werkzaamheden die [geïntimeerde] in zijn “loze uren” zou kunnen uitvoeren. Wat partijen precies hebben afgesproken, met name welke werkzaamheden onder die vaste prijsafspraak zouden vallen, is echter niet met een voldoende mate van zekerheid komen vast te staan.
3.8.
[appellant] heeft er in zijn memorie na enquête op gewezen dat zijn verklaring overeenkomt met de overgelegde stukken, waaronder de e-mail van 21 maart 2016, de geluidsopname van het gesprek van 17 juli 2018, de betalingen door [appellant] aan [geïntimeerde] volgens de overeengekomen fases en het ontbreken van urenoverzichten van [geïntimeerde] . Op het punt van de betalingen volgens de overeengekomen fases heeft [appellant] nog specifiek gewezen op een factuur van [geïntimeerde] uit november/december 2015 waarop onder meer

1e betalingstermijn: € 1.500,-” staat. Dit bedrag komt overeen met de eerste termijn in het overzicht van de e-mail van 21 maart 2016, aldus [appellant] . Indien [appellant] daarmee bedoelt te betogen dat de door hem genoemde punten kunnen worden aangemerkt als aanvullende bewijzen die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken, volgt het hof hem daarin niet, om de hierna te noemen redenen.
3.9.
Het hof heeft in zijn tussenarrest reeds geoordeeld dat de e-mail van 21 maart 2016 en de geluidsopname van het gesprek van 17 juli 2018 onvoldoende zijn om de gestelde vaste prijsafspraak te kunnen aannemen en ziet geen aanleiding om van dit oordeel terug te komen. Het feit dat er betalingen zijn verricht volgens de door [appellant] genoemde fases, leidt niet tot een ander oordeel. Ten eerste is dat zo omdat, zoals het hof reeds in zijn tussenarrest heeft overwogen, het feit dat [geïntimeerde] maandelijks factureerde in plaats van op basis van voortgang juist een aanwijzing vormt dat hij van andere betalingsafspraken uitging dan [appellant] . Ten tweede geldt dat de door [geïntimeerde] gefactureerde bedragen niet één op één overeenkomen met de in de e-mail van 21 maart 2016 genoemde bedragen. [geïntimeerde] heeft [appellant] immers ook op 18 maart 2016 een factuur voor een bedrag van € 2.000,- (exclusief btw) toegezonden, welk bedrag niet terug te vinden is in het overzicht van de e-mail van 21 maart 2016. [appellant] heeft daarvoor geen verklaring gegeven. Het feit dat enkele gefactureerde en betaalde bedragen met de in de e-mail genoemde bedragen overeenkomen, is dan ook onvoldoende (op zichzelf dan wel in samenhang bezien met de overige door [appellant] genoemde omstandigheden) om het bestaan van de prijsafspraak aan te nemen. Dit geldt eveneens voor de door [appellant] genoemde omstandigheid dat de urenoverzichten van [geïntimeerde] ontbreken. De vraag die het hof dient te beoordelen is immers niet of is komen vast te staan dat [geïntimeerde] op uurbasis zou werken, maar of de door [appellant] gestelde vaste prijsafspraak is komen vast te staan. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval.
Grieven 1 en 2falen mitsdien.
Voorschot materialen
3.10.
[geïntimeerde] heeft in zijn memorie na enquête nog aangevoerd dat uit de in het geding gebrachte foto’s volgt welke werkzaamheden [geïntimeerde] heeft uitgevoerd en welke materialen hij daarbij heeft gebruikt. Daarbij heeft [geïntimeerde] aangegeven wat de verschillende door hem genoemde materialen hebben gekost. [geïntimeerde] heeft daaraan de slotsom verbonden dat [appellant] niet gerechtigd is het volledige voorschot van € 4.000,- terug te vorderen en dat [geïntimeerde] een door het hof te bepalen vergoeding voor materialen toekomt. Het hof gaat aan dit betoog voorbij. In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat, en zo ja welk gedeelte van, het door [appellant] betaalde voorschot daadwerkelijk aan materialen is besteed, zodat [appellant] gerechtigd is het volledige bedrag terug te vorderen. Deze beslissing berust niet op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, zodat het hof geen aanleiding ziet daarvan terug te komen.
Redelijke prijs
3.11.
Nu grieven 1 en 2 falen, komt het hof toe aan de behandeling van
grief 4, die is voorgesteld voor het geval het hof van oordeel is dat geen sprake is van een vaste prijsafspraak. Volgens [appellant] overweegt de rechtbank ten onrechte dat op grond van de betwisting van [appellant] niet kan worden vastgesteld dat het door [geïntimeerde] gefactureerde bedrag niet redelijk zou zijn. Ter onderbouwing verwijst [appellant] wederom naar het door hem overgelegde geluidsfragment waaruit blijkt dat door [geïntimeerde] slechts beperkte werkzaamheden zijn verricht. Deze grief faalt. Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellant] met deze summiere toelichting onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat het door [geïntimeerde] gefactureerde bedrag als een redelijke prijs in de zin van artikel 7:752 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aangemerkt moet worden. Daarbij betrekt het hof mede de nadere onderbouwing die [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord heeft gegeven, waarbij hij heeft uiteengezet hoeveel tijd hij heeft besteed aan de diverse werkzaamheden aan de boot en welke bedragen hij daarvoor op uurbasis in rekening heeft gebracht. [appellant] heeft deze urenindicaties vervolgens niet verder betwist, terwijl dat wel op zijn weg lag. Gelet daarop ziet het hof geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door [appellant] verzocht.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
3.12.
Met g
rieven 9 en 10betoogt [appellant] dat de door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten alsnog moeten worden toegewezen en dat [geïntimeerde] veroordeeld moet worden in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze grieven falen. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, nu [appellant] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat, en zo ja welke, buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [appellant] moet in deze procedure als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt, nu alleen zijn vordering tot terugbetaling van het betaalde voorschot voor de aanschaf van materialen ad € 4.000,- (te vermeerderen met wettelijke rente) voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof laat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand en zal [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] in het hoger beroep veroordelen, zoals in het dictum vastgesteld. In de inleidende dagvaarding heeft [appellant] primair aanspraak gemaakt op de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, zodat het hof van deze ingangsdatum (3 november 2021) zal uitgaan voor het toewijzen van de wettelijke rente over het door [geïntimeerde] terug te betalen voorschot.

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarbij de vordering van [appellant] is afgewezen om [geïntimeerde] te veroordelen tot (terug)betaling van het door [appellant] aan [geïntimeerde] teveel betaalde bedrag;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
4.2.
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] terug te betalen een bedrag van € 4.000,- ter zake van het voorschot voor aan te schaffen materialen;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de wettelijke rente over het sub 4.2 genoemde bedrag vanaf de dag der inleidende dagvaarding (3 november 2021) tot aan de dag der algehele betaling;
4.4.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 783,- aan verschotten en € 5.498,50 voor salaris;
4.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. R.L. de Graaff, mr. I.A. van der Burg en mr. F.J. van de Poel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2025.