Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
3.De verdere beoordeling
“
1e betalingstermijn: € 1.500,-” staat. Dit bedrag komt overeen met de eerste termijn in het overzicht van de e-mail van 21 maart 2016, aldus [appellant] . Indien [appellant] daarmee bedoelt te betogen dat de door hem genoemde punten kunnen worden aangemerkt als aanvullende bewijzen die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken, volgt het hof hem daarin niet, om de hierna te noemen redenen.
Grieven 1 en 2falen mitsdien.
grief 4, die is voorgesteld voor het geval het hof van oordeel is dat geen sprake is van een vaste prijsafspraak. Volgens [appellant] overweegt de rechtbank ten onrechte dat op grond van de betwisting van [appellant] niet kan worden vastgesteld dat het door [geïntimeerde] gefactureerde bedrag niet redelijk zou zijn. Ter onderbouwing verwijst [appellant] wederom naar het door hem overgelegde geluidsfragment waaruit blijkt dat door [geïntimeerde] slechts beperkte werkzaamheden zijn verricht. Deze grief faalt. Evenals de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellant] met deze summiere toelichting onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat het door [geïntimeerde] gefactureerde bedrag als een redelijke prijs in de zin van artikel 7:752 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aangemerkt moet worden. Daarbij betrekt het hof mede de nadere onderbouwing die [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord heeft gegeven, waarbij hij heeft uiteengezet hoeveel tijd hij heeft besteed aan de diverse werkzaamheden aan de boot en welke bedragen hij daarvoor op uurbasis in rekening heeft gebracht. [appellant] heeft deze urenindicaties vervolgens niet verder betwist, terwijl dat wel op zijn weg lag. Gelet daarop ziet het hof geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door [appellant] verzocht.
rieven 9 en 10betoogt [appellant] dat de door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten alsnog moeten worden toegewezen en dat [geïntimeerde] veroordeeld moet worden in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze grieven falen. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen, nu [appellant] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat, en zo ja welke, buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [appellant] moet in deze procedure als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt, nu alleen zijn vordering tot terugbetaling van het betaalde voorschot voor de aanschaf van materialen ad € 4.000,- (te vermeerderen met wettelijke rente) voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof laat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand en zal [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde] in het hoger beroep veroordelen, zoals in het dictum vastgesteld. In de inleidende dagvaarding heeft [appellant] primair aanspraak gemaakt op de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, zodat het hof van deze ingangsdatum (3 november 2021) zal uitgaan voor het toewijzen van de wettelijke rente over het door [geïntimeerde] terug te betalen voorschot.