ECLI:NL:GHAMS:2025:1889

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
200.315.305/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming deskundige in aansprakelijkheidskwestie na bedrijfsongeval

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, staat de aansprakelijkheid van de werkgever voor letsel van een werknemer als gevolg van een bedrijfsongeval centraal. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.P.M. Riep, heeft letsel opgelopen tijdens een bedrijfsincident op 3 februari 2012. De aansprakelijkheid van de werkgever, Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., als rechtsopvolger van Vivat Schadeverzekeringen N.V., is onbetwist. Het geschil betreft de vraag of het letsel geheel of gedeeltelijk door het bedrijfsongeval is veroorzaakt. Het hof heeft in een tussenarrest van 29 oktober 2024 vastgesteld dat nadere voorlichting door een deskundige noodzakelijk is. De deskundige, prof. [naam 1], is benoemd om vragen te beantwoorden over de oorzaak van de klachten van de appellant en de rol van degeneratieve factoren. Het hof heeft partijen de gelegenheid gegeven om hun standpunten over de vraagstelling aan de deskundige te delen. De kosten van het deskundigenonderzoek zijn vastgesteld op € 4.500,00, die door beide partijen gelijkelijk moeten worden gedragen. Het hof heeft verder bepaald dat het deskundigenonderzoek pas kan beginnen nadat het voorschot is betaald. De zaak is aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht, dat binnen vier maanden na de start van het onderzoek moet worden ingediend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.315.305/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 8469422 / CV EXPL 20-7516
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2025
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. M.P.M. Riep te 's-Hertogenbosch,
tegen
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
als rechtsopvolger van VIVAT SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. H. van Katwijk te Ermelo.
Partijen worden hierna [appellant] , NN en [geïntimeerde] genoemd.
Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk NN c.s. (in mannelijk enkelvoud) genoemd.

1.Het verdere procesverloop

Op 29 oktober 2024 heeft het hof in deze zaak een tussenarrest gewezen (hierna: het tussenarrest).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
­ akte uitlaten na tussenarrest zijdens [appellant] ;
­ akte uitlaten na tussenarrest zijdens NN c.s.;
­ antwoordakte zijdens [appellant] .

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat nadere voorlichting door een deskundige noodzakelijk is alvorens verder wordt geoordeeld in deze zaak. Het hof heeft de voorkeur uitgesproken nadere vragen te stellen aan prof. [naam 1] (hierna: [naam 1] ) wiens eerdere rapport de basis vormt voor de nader te stellen vragen.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over, kort gezegd, de wijze waarop de vraagstelling zal plaatsvinden en de formulering daarvan.
2.2.
Partijen hebben daarop aktes genomen. Zij hebben geen bezwaren geuit tegen het voornemen van het hof om nadere vragen te stellen aan [naam 1] . [appellant] heeft aangegeven dat hij de voorkeur heeft voor een gerechtelijk vervolg met tussenkomst van het hof, waarmee NN c.s. heeft ingestemd.
2.3.
[naam 1] heeft zich bereid en beschikbaar verklaard het deskundigenonderzoek te verrichten. Het hof zal [naam 1] benoemen tot deskundige.
2.4.
Partijen zijn er niet in geslaagd in samenspraak de aan de deskundige te stellen vragen te formuleren. Met in achtneming van de door partijen gedane suggesties, zal het hof aan [naam 1] de volgende vraagstelling voorleggen:
Introductie
In uw rapport van 4 juli 2019 (hierna: het rapport) staat op pagina 32 onder meer het volgende:

Als antwoord op de expliciete aanvullende vraag van MRI scan [opmerking hof: bedoeld zal zijn: [naam 2] / [functie] [naam 3] : ‘Als er enkele dagen na 3-2-2012 nu eens niet sprake is geweest van een acute verslechtering van de klachten waarmee betrokkene een week eerder al naar een fysiotherapeut verwezen werd, zoals aangenomen zou kunnen worden op basis van het huisartsenjournaal en de gecontinueerde arbeidsparticipatie, is het dan niet zo dat het onderhavige voorval als aannemelijke oorzaak voor de latere problematiek komt te vervallen?’ kan ik dan aangeven dat dit gestelde juist is en het onderhavige voorval dan niet meer een aannemelijke oorzaak is voor de myelopathie maar dat die in dat geval toch bovenal van degeneratieve aard zou zijn.”
In het tussenarrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:

6.8. (…) Daarom is niet vast komen te staan dat [appellant] de huisarts naar aanleiding van het ongeval heeft bezocht en de huisarts hem direct als gevolg van het ongeluk heeft doorverwezen naar de fysiotherapeut. Het hof gaat er dan ook van uit dat [appellant] reeds op 27 januari 2012 de huisarts heeft bezocht met sinds een paar maanden toenemende nek-, schouder- en armklachten en dat ook de verwijzing naar de fysiotherapeut al was gedaan vóór het ongeval.”

6.13. Het hof stelt het volgende vast. De door [appellant] overgelegde loonstroken, die steeds zien op periodes van vier weken, geven het volgende beeld van de door [appellant] opgenomen uren (atv, tijd voor tijd of snipperuren) en gewerkte overuren vanaf het ongeval op 3 februari 2012 tot het eind van dat jaar.
­
Vermeld wordt dat feestdagen in dit overzicht buiten beschouwing worden gelaten;
­
[appellant] had een dienstverband van 40 uur per week;
­
na het ongeval meldt [appellant] zich van 6 tot en met 13 februari 2012 ziek;
­
vanaf 14 februari tot 27 februari 2012 neemt hij geen vrije dagen op en maakt hij 3 overuren;
­
van 27 februari tot 26 maart 2012 neemt hij geen vrije dagen op en maakt hij geen overuren;
­
van 26 maart tot 23 april 2012 neemt hij 4,5 vrije dagen op en maakt hij 6 overuren;
­
van 23 april tot 21 mei 2012 neemt hij 2 vrije dagen op en maakt hij 27 overuren;
­
van 21 mei tot 17 juni 2012 neemt hij 0,5 vrije dag op en maakt hij 22 overuren;
­
van 18 juni tot 16 juli 2012 neemt hij geen vrije dagen en maakt hij 11 overuren;
­
van 16 juli tot 13 augustus 2012 (de bouwvak) neemt hij 16 vrije dagen op en maakt hij 3 overuren;
­
van 13 augustus tot 10 september 2012 neemt hij 1 vrije dag op en maakt hij 23,5 overuren;
­
van 10 september tot 8 oktober 2012 neemt hij 1 vrije dag op en maakt hij 13,5 overuren;
­
van 8 oktober tot 5 november 2012 meldt hij zich 5 dagen ziek (waarvan 1 dag onbetaald), neemt hij 3 vrije dagen op en maakt hij 15 overuren;
­
van 5 november tot 3 december 2012 neemt hij geen vrije dagen en maakt hij 18,5 overuren;
­
van 3 tot 31 december 2012 neemt hij 7 vrije dagen op en maakt hij 43 overuren.
6.14.
De loonstroken van 2013 geven voor de loonperiode tot 21 april 2013 een vergelijkbaar beeld aan 2012, met uitzondering van vijf ziektedagen in februari 2013. In de periode van 21 april tot 19 mei 2013 neemt [appellant] negen vrije dagen op. Hij meldt zich op 24 mei 2013 opnieuw ziek, waarna hij niet meer bij [geïntimeerde] heeft gewerkt.
6.15.
Het hof zal bij het vervolg van de beoordeling uitgaan van de informatie als weergegeven in voornoemde loonstroken. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat, zoals door NN c.s. is aangevoerd, [appellant] in de eerste periode na het ongeval in zijn contacten met de huisarts, vanwege zowel nek- en schouderklachten als andere klachten, en met de fysiotherapeut geen melding heeft gemaakt van het ongeval. NN c.s. wijst er verder op dat de ziekteperiode van vijf dagen in oktober 2012 verband hield met stressklachten en vermoeidheid en dat de huisarts op 19 oktober 2012 noteerde dat de klachten zijn verminderd nadat [appellant] een week was thuisgebleven en op het werk heeft aangegeven minder uren te willen (over)werken. De eerste notitie van het ongeval dateert van 17 juni 2013, toen [appellant] de huisarts bezocht met schouderklachten en hij meldde dat hij anderhalf jaar daarvoor een ongeluk had gehad. De huisarts verwees hem toen (pas) door naar de orthopedisch chirurg. Pas in de nadien opgestelde medische berichten wordt structureel melding gemaakt van het ongeval. [appellant] heeft dit alles niet betwist en evenmin een nadere toelichting op deze gang van zaken gegeven. Het hof neemt dan ook tot uitgangspunt dat [appellant] niet eerder dan 17 juni 2013 aan zijn medische behandelaars heeft gemeld dat hem op 3 februari 2012 een ongeval is overkomen.”
Vragen
Vraag 1: Kunt u, gelet op de in rechtsoverwegingen 6.8 en 6.13-6.15 weergegeven feitelijke vaststellingen, een nadere toelichting geven op het hiervoor geciteerde van pagina 32 van het rapport, toegespitst op de situatie van [appellant] ? Zijn de klachten van [appellant] acuut verslechterd na en als gevolg van het ongeval, en wat is bedoeld met de zinsnede dat de myelopathie “bovenal” van degeneratieve aard zou zijn?
Vraag 2: Biedt het artikel op de website van [naam 4] , met name de passages onder het kopje “Verschillen met nekhernia”, aanleiding voor wijziging of nuancering van uw bevindingen? Dit artikel is gepubliceerd op https://rugcentrum.info/aandoeningen/cervicale-kanaalstenose.
Vraag 3: Indien, met inachtneming van de vorige vragen, uw diagnose thans luidt dat de cervicale myelopathie van [appellant] zowel is veroorzaakt door het ongeval, als degeneratief van aard is, kunt u dan de mate waarin beide hebben bijgedragen aan het veroorzaken van de cervicale myelopathie uitdrukken in percentages?
Vraag 4: Heeft u nog opmerkingen die van belang zouden kunnen zijn voor de beoordeling van deze zaak?
2.5.
De deskundige heeft een opgave gedaan van de naar verwachting aan het onderzoek verbonden kosten. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op deze opgave. Hiervan hebben zij geen gebruik gemaakt. Het hof zal het voorschot bepalen op het door de deskundige begrote bedrag van € 4.500,00 (inclusief btw).
2.6.
Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over wie met het voorschot dient te worden belast en verzoeken het hof hierover te beslissen. Het hof zal, in afwijking van de hoofdregel van art. 187 Rv, partijen ieder met de helft van het voorschot belasten. Aanleiding voor deze beslissing is dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor letsel zijdens [appellant] als gevolg van het bedrijfsongeval als onbetwist vaststaat. Het geschilpunt in deze zaak is of zijn letsel - geheel dan wel gedeeltelijk - door het bedrijfsongeval is veroorzaakt. Het onderzoek door de deskundige ziet dan ook alleen op beantwoording van die vraag.
2.7.
Nadat de deskundige zijn rapport bij het hof heeft ingediend, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen gelijktijdig bij memorie op het deskundigenbericht te reageren. Vervolgens zullen partijen op elkaars memorie kunnen reageren.
2.8.
Het hof zal ondertussen iedere verdere beslissing aanhouden.

3.De beslissing

Het hof:
de vraagstelling
3.1.
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rechtsoverweging 2.4 van dit arrest geformuleerde vragen;
de deskundige
3.2.
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen:
prof. [naam 1] ,
emeritus professor neurochirurgie aan het Radboudumc,
e-mailadres: ineurex@gmail.com;
de stukken
3.3.
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige toezendt;
3.4.
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) het medisch dossier, waarnaar wordt verwezen in rechtsoverweging 3.22 van het tussenarrest, aan de deskundige ter beschikking zullen stellen, alsmede, na een verzoek daartoe van de deskundige, de andere door deze noodzakelijk geachte stukken, voor zover mogelijk;
het voorschot
3.5.
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op € 4.500,00 (inclusief btw);
3.6.
bepaalt dat [appellant] en NN c.s. ieder de helft van voormeld voorschot, derhalve € 2.250,00, zal voldoen binnen twee weken na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
3.7.
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
het onderzoek
3.8.
bepaalt dat de deskundige pas met het onderzoek begint nadat hij van de griffier bericht heeft ontvangen dat het voorschot, als genoemd in 3.5 en 3.6, volledig is betaald;
3.9.
wijst erop dat bij de uitvoering van het onderzoek de Leidraad deskundigen in civiele zaken, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, in acht dient te worden genomen;
3.10.
wijst partijen erop dat zij verplicht zijn mee te werken aan het onderzoek door de deskundige door onder meer de inlichtingen te verstrekken waarom hij vraagt;
3.11.
bepaalt dat de deskundige zijn concept-rapport aan partijen zal toesturen en hen in de gelegenheid zal stellen om binnen vier weken daarop te reageren, en dat in het definitieve rapport de reacties worden weergegeven en door de deskundige worden besproken;
3.12.
bepaalt dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid krijgen op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren;
het rapport
3.13.
verzoekt de deskundige een schriftelijk, ondertekend en met redenen omkleed deskundigenbericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof (postbus 1312, 1000 BH Amsterdam) en tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
3.14.
bepaalt dat de deskundige tegelijk met het deskundigenbericht zijn declaratie ter griffie zal indienen onder vermelding van ‘zaaknummer 200.315.305/01 ( [appellant] /NN)’;
3.15.
bepaalt de termijn waarbinnen het deskundigenbericht ter griffie van dit hof moet worden ingeleverd op
vier maandennadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
tot slot
3.16.
verwijst de zaak naar de rol van 2 december 2025 in afwachting van het deskundigenbericht;
3.17.
bepaalt dat partijen vier weken daarna bij memorie gelijktijdig op het deskundigenbericht zullen kunnen reageren en dat zij vervolgens vier weken daarna op elkaars memories kunnen reageren;
3.18.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J. van Eekeren, E.M. de Stigter en P.A.M. Jongens-Lokin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2025.