In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1982, was aangeklaagd voor diefstal van een lokportemonnee en een geldbedrag van ongeveer € 90,-. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 10 april 2024 te Amsterdam, waarbij de verdachte samen met een andere man werd gezien bij het Centraal Station. De politierechter had eerder een vonnis gewezen, maar het hof vernietigde dit vonnis omdat de wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg niet correct was verwerkt.
De raadsman van de verdachte voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het Tallon-criterium zou zijn geschonden. Het hof oordeelde echter dat er geen sprake was van een schending van dit criterium, aangezien de verdachte niet door de inzet van het lokmiddel tot andere handelingen was gebracht dan waarop zijn opzet al gericht was. Het hof achtte de diefstal wettig en overtuigend bewezen en sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten.
De straf die door de politierechter was opgelegd, was een gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof bevestigde deze straf, rekening houdend met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. De verdachte werd als first offender beschouwd, en het hof volgde de Amsterdamse oriëntatiepunten voor straftoemeting bij zakkenrollen. De op te leggen straf was gegrond op artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.