ECLI:NL:GHAMS:2025:17

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
200.337.469/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging ontbinding arbeidsovereenkomst wegens disfunctioneren zonder verband met ziekte

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en het Zorginstituut Nederland. De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden op de zogenoemde d-grond (disfunctioneren). Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de ontbinding geen verband houdt met de ziekte van de werknemer, waardoor het opzegverbod tijdens ziekte niet van toepassing is. Het hof concludeert dat herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is gebleken en dat de werkgever niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, waardoor er geen recht op een billijke vergoeding bestaat. De werknemer wordt veroordeeld in de proceskosten van de werkgever, overeenkomstig het liquidatietarief. De zaak is behandeld in het kader van civiel recht, waarbij de relevante wetsartikelen onder andere artikel 7:670 lid 1, 7:669 lid 3 sub d, en 7:671b lid 8 sub c BW zijn toegepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.337.469/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 10648678 EA VERZ 23-783
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 januari 2025
inzake
[appellant],
wonende te [plaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.H.G. Evers te Leusden,
tegen
ZORGINSTITUUT NEDERLAND,
gevestigd te Diemen,
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.A. Sjoer te Utrecht.
Partijen worden hierna [appellant] en het Zorginstituut genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om de vraag of de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen terecht heeft ontbonden op de zogenoemde d-grond (disfunctioneren). Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. De ontbinding houdt geen verband met de ziekte van [appellant] , zodat het opzegverbod tijdens ziekte daaraan niet in de weg staat. Het hof is van oordeel dat herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is gebleken. Voor een door [appellant] verzochte billijke vergoeding is geen plaats omdat het Zorginstituut niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. [appellant] zal worden veroordeeld in de door het Zorginstituut gevorderde proceskosten overeenkomstig het liquidatietarief.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 8 februari 2024, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 10 november 2023 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven tussen het Zorginstituut als verzoekster en [appellant] als verweerster (hierna: de bestreden beschikking).
Op 27 augustus 2024 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, met producties, van het Zorginstituut ingekomen.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 9 oktober 2024 laten toelichten, [appellant] door mr. Evers voornoemd en het Zorginstituut door mr. Sjoer voornoemd, mr. Evers aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Bij deze gelegenheid heeft [appellant] nog aanvullende producties - genummerd 11 tot en met 16 - in het geding gebracht.
Uitspraak is bepaald op heden.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en
- uitvoerbaar bij voorraad - het Zorginstituut zal veroordelen tot - primair - betaling aan [appellant] van een billijke vergoeding van € 32.022,50 bruto op grond van artikel 7:683 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), te vermeerderen met de wettelijke rente hierover en onder verstrekking van een bruto-/netto-specificatie. Voor zover het hof van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst terecht heeft ontbonden, heeft [appellant] - subsidiair - verzocht het Zorginstituut te veroordelen tot betaling van € 1.693,00 bruto aan (extra) transitievergoeding in het geval dat de arbeidsovereenkomst ontbonden had moeten worden op grond van de zogenoemde i-grond (cumulatiegrond), en tot een billijke vergoeding van € 32.022,50 bruto op grond van artikel 7:671b lid 8 sub c BW wegens ernstig verwijtbaar handelen van het Zorginstituut, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze vergoedingen, zulks onder verstrekking van een bruto-/netto-specificatie. Zowel primair als subsidiair heeft [appellant] tevens verzocht het Zorginstituut te veroordelen tot betaling van € 14.776,52 aan advocaatkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover, en de proceskosten in beide instanties.
Het Zorginstituut heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking en tot afwijzing van de verzoeken van [appellant] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 1.1. tot en met 1.15. van de bestreden beschikking de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die tussen partijen niet in geschil zijn, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellant] , geboren op [datum] , is op 1 juni 2022 in dienst getreden van het Zorginstituut, en was laatstelijk werkzaam in de functie [x] . Het bruto salaris op basis van een fulltime werkweek bedraagt € 5.503,57 per maand exclusief 16,37% IKB budget en overige emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Rijk van toepassing. De opzegtermijn bedraagt een maand.
3.2.
Het Zorginstituut adviseert het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) over de inhoud van het basispakket van de zorgverzekering, hierna het basispakket. Zij moet beoordelen of nieuwe medicijnen vergoed moeten worden uit het basispakket, waarvoor zij een rapport opstelt (een zogenoemd FT-rapport) dat wordt voorgelegd aan een onafhankelijke commissie, te weten de Wetenschappelijke Adviesraad (WAR). Uiteindelijk brengt het Zorginstituut advies uit aan de minister van VWS waarin feiten en onzekerheden worden afgewogen. De minister besluit vervolgens of het medicijn vergoed wordt uit het basispakket.
3.3.
Bij e-mail van 29 juni 2022 heeft [appellant] aan [naam 1] , leidinggevende van [appellant] bij het Zorginstituut (hierna: [naam 1] ), onder meer het volgende geschreven:
“ [naam 1] , hierbij laat ik je weten dat ik zover ben dat het inwerkprogramma is afgerond. (…)Dus gaat goed.”
3.4.
Bij e-mail van 18 juli 2022 heeft [appellant] aan het Zorginstituut onder meer het volgende geschreven:
“(…) Het inwerken is wat mij betreft afgerond (anders blijft het zo hangen, maar ik weet niet of degene die mij heeft ingewerkt dit ook zo ziet), als er zaken zijn die ik (nog) niet weet, dan vraag ik dat gewoon, of in een overleg of zo via een mailtje, of het komt een keer ergens ter sprake bij een lunch of zo. (…)”
3.5.
In het planningsgesprek van 2 augustus 2022 is onder meer de afspraak gemaakt dat [appellant] 4 à 5 FT-rapporten per jaar zou gaan schrijven. Daarnaast zou zij meewerken aan een project.
3.6.
Op 28 november 2022 heeft een voortgangsgesprek plaatsgevonden. Daarin staat onder meer dat er nog geen bruikbaar document is opgeleverd voor de twee dossiers die bij [appellant] waren belegd. In december 2022 heeft [appellant] een leerplan ingeleverd dat door het Zorginstituut als onvoldoende is beoordeeld. In januari 2023 is in plaats daarvan een nieuw dossier aan [appellant] toebedeeld zodat zij zich daarop kon richten en waarbij zij intensief zou worden begeleid.
3.7.
Bij e-mail van 29 maart 2023 heeft de begeleidend secretaris, [naam 2] (hierna: [naam 2] ), [appellant] van feedback voorzien op hetgeen zij had aangeleverd. Daarin staat voor zover relevant:
“Zoals ik je al eerder (…) mondeling heb aangegeven, berust de eindverantwoordelijkheid voor de inhoud én leesbaarheid van een rapport bij de secretaris; niet bij jou. (…) Omdat ik al eerder vaststelde dat je daar moeite mee hebt en in dit verband JOUW NORM consequent als uitgangspunt neemt en blijft nemen, heb ik de nieuwe versie dusbewust zeer zorgvuldigregel voor regel vergeleken met de vorige versie. Mijn opmerkingen in deze nieuwe versie illustreren helaas qua aantal en aard dat je feitelijk onverminderd JOUW NORM & OORDEEL als uitgangspunt blijft nemen bij het wel/niet aanpassen van teksten. En dit betreft dan nog maar enkele pagina’s over een relatief eenvoudig product voor een relatief eenvoudige achtergrond van een relatief eenvoudige aandoening….! Ik vind dat niet werkbaar.”
3.8.
Op 4 april 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] , [naam 1] en
[naam 3] , P&O adviseur bij het Zorginstituut (hierna: [naam 3] ), over het functioneren van [appellant] . In een verslag van dat gesprek staat onder meer:
“ [naam 1] memoreert wat er speel vanaf de datum in dienst van [appellant] (1 juni 2022). Er zijn drie FT-dossiers (…) niet tot een goede afronding gekomen. Begin januari dit jaar werd een nieuwe kans geboden met een vierde dossier (KE). Ook dit loopt niet goed. Het gaat om een relatief eenvoudig dossier en ook nu blijft resultaat uit. [naam 1] ziet een terugkerend patroon waar aanwijzingen niet worden opgevolgd, niet relevante teksten worden toegevoegd en dat daar dan veel discussie over ontstaat. Een onwerkbare situatie is nu een feit. Vorige week donderdag gaf [naam 1] aan dat er nu geen nieuw dossier wordt toegekend. [appellant] refereert aan [naam 1] dag van gisteren. Die ging over samenwerken en feedback geven. Gisteren werd het [appellant] duidelijk wat er van haar verwacht wordt. Zegt nu te weten wat te doen. (…) Maar sinds gisteren kan [appellant] het GVS plaatsen. (…) [appellant] meent dat het werk zwaar onder haar niveau is.”Verder is besproken dat er geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand zal komen en dat het beter is als de wegen op een nette wijze zouden gaan scheiden.
3.9.
Bij brief van 4 mei 2023 heeft mr. [naam 4] , advocaat te Utrecht, namens [appellant] , het Zorginstituut erop gewezen dat [appellant] onvrijwillig is vrijgesteld van werk, dat het hem bevreemdt dat het Zorginstituut stelt dat [appellant] nog een laatste verbeterkans kan krijgen omdat zij nimmer fatsoenlijk is ingewerkt en dat [appellant] het betwijfelt of zij een eerlijke kans zal krijgen. Verder wordt in de brief gewezen op de herplaatsingsverplichting van het Zorginstituut.
3.10.
Op 9 mei 2023 hebben [naam 1] en [appellant] afspraken gemaakt over het behandelen van een nieuw dossier door [appellant] om haar functioneren te verbeteren. Deze afspraken zijn vastgelegd in een e-mail van 11 mei 2023. Daarin staat onder meer dat de verbetering zichtbaar moet zijn op 15 juni 2023, de datum waarop het KI dossier gereed moet zijn, en zij geen tijd meer hoeft te besteden aan het KE dossier. Er zal een wekelijks voortgangsgesprek worden gehouden, er zal een secretaris beschikbaar zijn, en collegiale consultatie is mogelijk en gebruikelijk. Ook wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het KI dossier de laatste verbeterkans is voor [appellant] . Daarbij is een weekplanning gemaakt.
3.11.
Op 2 juni 2023 heeft [appellant] laten weten dat, behalve de interpretatie van de GRADE tabel in de betreffende paragrafen van hoofdstuk 3, de hoofdstukken finaal zijn.
3.12.
Bij e-mail van 5 juni 2023 heeft [naam 5] (hierna: [naam 5] ), plaatsvervangend secretaris WAR (Commissie Geneesmiddelen) van het Zorginstituut op het rapport tot dan toe gereageerd. De feedback luidt, voor zover relevant, als volgt:
“(…) Bijna alle verwijzingen naar de literatuur missen. Daarom kan ik niet goed bekijken welke bronnen je hebt gebruikt.Je haalt Wikipedia aan als bron. Het gebruik van Wikipedia als bron in ZIN rapporten is echt onacceptabel.Het valt me overigens op dat je heel veel openbare websites (…) aanhaalt als bron en nauwelijks/geen gebruik maakt van wetenschappelijke artikelen of (internationale) richtlijnen. Ook mis ik een duidelijke lijn in jouw teksten en consistentie in jouw manier van schrijven. (…)”Verder wordt er kritiek gegeven over de door [appellant] toegevoegde figuren/plaatjes, dat er informatie mist en paragrafen niet goed leesbaar en onsamenhangend zijn. Daarnaast wordt opgemerkt dat een vergelijkende behandeling (ipi+nivo) niet meer in het rapport staat terwijl [appellant] erop gewezen is dat die er sowieso in moest blijven staan. De algehele conclusie luidt dat de kwaliteit van het rapport ondermaats is.
3.13.
In het evaluatiegesprek van 15 juni 2023 komt aan de orde dat er veel ontbreekt en onjuiste bronnen worden gebruikt, dat niet de werkwijze van het Zorginstituut is gevolgd, en dat van het derde hoofdstuk maar een zeer beperkt deel is aangeleverd. Het Zorginstituut concludeert dat er geen compleet rapport ligt dat geschikt is om voor te leggen aan de WAR, omdat het rapport niet af is en wat er wel is aangeleverd kwalitatief onder de maat is.
3.14.
Bij e-mail van 23 juni 2023 heeft [appellant] in reactie op het gespreksverslag onder meer geschreven dat zij zich niet kan vinden in het verslag en dat zij als ervaren zelfstandige autonome professional zelf de kwaliteit van haar eigen tekst kan beoordelen en of de tekst wel of niet aan de WAR kan worden voorgelegd. [appellant] heeft daarbij geschreven geen begeleiding, coaching of supervisie of leiding nodig te hebben omdat dat op haar leeftijd, met haar ervaring en niveau dat een belediging zou zijn. Voorts heeft [appellant] opgemerkt dat zij geen ervaring heeft met GRADE (hoofdstuk 3) en dat de hoofdstukken 1 en 2 een ruwe schets zijn om iets op papier te hebben.
3.15.
Bij e-mail van 3 juli 2023 heeft [naam 5] , namens het Zorginstituut, kritiek geuit op werkzaamheden van [appellant] . Deze e-mail luidt voor zover van belang, als volgt:
“(…) Jij had tijdens de compleetverklaring eigenlijk al moeten zien dat de supplementen van een van de referenties niet waren bijgevoegd.
Daarnaast heb je allemaal aanvullende vragen gestuurd die ik volgens jou moest meesturen naar de fabrikant (…). Deze heb ik bekeken. Dit zijn vragen die totaal irrelevant zijn voor het FT-deel. Daarnaast zijn deze vragen op dit moment echt niet cruciaal voor de BIA. We hebben de meeste informatie al, onderscheid in cijfers/percentages is verwaarloosbaar of niet van toepassing op de voorliggende indicatie. Ik wil je verzoeken je met het FT-rapport bezig te houden. (…)
Opnieuw kost het lezen en doornemen van jouw e-mail mij onnodig veel tijd. Kun je je alsjeblieft concentreren op het uitwerken van de resultaten sectie van het FT? Ik maak mij namelijk grote zorgen om de voortgang hiervan, gezien ik al weken geen update van jouw werkzaamheden heb gezien. (…)”
3.16.
Een overleg waarvoor [appellant] was opgeroepen op 4 juli 2023 is door haar afgezegd. Een gesprek op 6 juli 2023 heeft [appellant] op 5 juli 2023 afgezegd omdat zij - naar eigen zeggen - zich niet veilig voelde bij [naam 1] .

4.Eerste aanleg

4.1.
Het Zorginstituut heeft in eerste aanleg de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant] per de vroegst mogelijke datum (rekening houdend met de proceduretijd) te ontbinden, primair vanwege onvoldoende functioneren (artikel 7:669 lid 3 sub d BW), subsidiair vanwege een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669 lid 3 sub g BW), en meer subsidiair vanwege een combinatie van deze omstandigheden (artikel 7:669 lid 3 sub i BW), met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd en primair geconcludeerd tot afwijzing van het ontbindingsverzoek. Voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden, heeft [appellant] subsidiair verzocht (i) de ontbinding uit te spreken op de genoemde i-grond, (ii) bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met het feit dat zij arbeidsongeschikt is alsmede met de opzegtermijn ex artikel 7:671b lid 9 BW, (iii) het Zorginstituut te veroordelen tot betaling aan [appellant] van de transitievergoeding van € 3.202,25 bruto (berekend per 1 december 2023) vermeerderd met de wettelijke rente, (iv) het Zorginstituut te veroordelen tot betaling van de maximale vergoeding ex artikel 7:671b lid 8 BW van € 1.601,13 bruto vermeerderd met de wettelijke rente, en (v) een billijke vergoeding toe te kennen van € 38.427,00 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede (vi) het Zorginstituut op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot verstrekking aan [appellant] van een schriftelijke en deugdelijke bruto-/netto-specificatie. Zowel primair als subsidiair heeft [appellant] verzocht het Zorginstituut te veroordelen in de proceskosten.
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 januari 2024 vanwege disfunctioneren. Het Zorginstituut is daarbij veroordeeld tot betaling aan [appellant] van de transitievergoeding van € 3.385,99 bruto. De overige verzoeken zijn afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vijf grieven op. Het Zorginstituut bestrijdt de grieven.
Opzegverbod tijdens ziekte
5.2.
Het hof zal
grief IVals eerste bespreken omdat deze grief van de verste strekking is. Met de grief betoogt [appellant] dat het in artikel 7:670 lid 1 BW neergelegde opzegverbod tijdens ziekte aan toewijzing van het ontbindingsverzoek in de weg staat. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] op de ontbindingsdatum van 1 januari 2024 arbeidsongeschikt was. Ingevolge artikel 7:671b lid 6 sub a BW kan een ontbindingsverzoek in een dergelijk geval alleen worden toegewezen indien het verzoek geen verband houdt met de ziekte. Die situatie doet zich hier voor. Het disfunctioneren van [appellant] was voor het Zorginstituut de reden om de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Daarbij komt dat [appellant] zich eerst heeft ziekgemeld nadat het ontbindingsverzoek door het Zorginstituut reeds was ingediend. Dat [appellant] - naar zij zelf stelt - eerder klachten heeft gehad, doet hier niet aan af. Grief IV faalt.
Disfunctioneren (artikel 7:669 lid 3 sub d BW)
5.3.
Met de
grieven I en IIbetoogt [appellant] dat het inwerktraject onvoldoende is geweest en dat zij ook anderszins niet deugdelijk is ondersteund en begeleid. Volgens [appellant] ziet het inwerkprogramma op de algemene kennis over de organisatie en niet op functie specifieke kennis en kunde. [appellant] heeft van meet af aan aangegeven dat zij met bepaalde onderdelen die tot haar takenpakket behoorden, geen ervaring had. Zij had niet eerder FT- rapporten geschreven en had niet eerder met GRADE gewerkt. [appellant] heeft veelvuldig gevraagd om juist op deze punten ondersteuning en begeleiding te krijgen. Het Zorginstituut heeft dat verzoek ten onrechte naast zich neergelegd. Daarnaast heeft [appellant] niet, zoals andere nieuwe medewerkers, een cursus en een opdracht gekregen gericht op het opstellen van een FT-rapport. Naast het project PDL-1 remmers heeft zij gewerkt aan het briefrapport Patiromeer. Pas in oktober 2022 kreeg [appellant] het verzoek om aan de slag te gaan met het FT-rapport Sibnayal zodat zij eerst vanaf november 2022 zich kon gaan richten op het werk waarvoor ze was aangenomen, aldus steeds [appellant] .
5.4.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ongeschiktheid voor de desbetreffende functie gaat het erom dat niet alleen vaststaat dat een werknemer ongeschikt is voor de functie, maar ook dat de werkgever de werknemer tijdig in kennis heeft gesteld van het onvoldoende functioneren en hem bovendien voldoende in de gelegenheid heeft gesteld het functioneren te verbeteren en de ongeschiktheid niet het gevolg is van onvoldoende zorg voor scholing of de arbeidsomstandigheden van de werknemer. Welke hulp, ondersteuning en begeleiding in een concreet geval van de werkgever mag worden verwacht ter verbetering van het functioneren van de werknemer, alsmede op welke wijze een en ander moet worden vastgelegd, hangt af van de omstandigheden van het geval (HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:933 (Ecofys)).
5.5.
Op 1 juni 2022 is [appellant] bij het Zorginstituut gestart als [x] . Niet is in geschil dat het Zorginstituut het inwerkprogramma adviseur C farmacotherapie aan [appellant] heeft toegestuurd. Daaruit blijkt dat in het inwerkprogramma onder meer de onderdelen “Werkwijzen en procedures: beoordeling van geneesmiddelen”, “Procesbeschrijvingen” (waaronder “GVS beoordelen/duiden”), “Bronnen voor schrijven farmacotherapeutisch rapport”, “GRADE beoordelingssystematiek” en “GRADE stappenplan” zijn opgenomen. Bij de hiervoor onder 3.3. weergegeven e-mail van 29 juni 2022 heeft [appellant] aan [naam 1] laten weten dat zij het inwerkprogramma had afgerond en dat het goed ging. Bij e-mail van 18 juli 2022, hiervoor weergegeven onder 3.4., heeft [appellant] dit nogmaals bevestigd. In het licht hiervan kan het hof de stelling van [appellant] dat het inwerktraject niet voldoende zou zijn, niet volgen. Het programma omvat meer dan enkel algemene kennis over de organisatie; het ziet immers ook op de in de functie van [appellant] gebruikte processen, werkwijzen en beoordelingssystematiek. Daarbij komt dat [appellant] op 28 juni 2022 is uitgenodigd voor de GRADE training die op 5 en 6 juni 2022 heeft plaatsgevonden. Ook heeft het Zorginstituut [appellant] voldoende begeleiding geboden bij de uitvoering van haar werkzaamheden. Naar hiervoor onder 3.5. is weergegeven hebben [appellant] en [naam 1] tijdens een planningsgesprek op 2 augustus 2022 twee werkafspraken gemaakt: [appellant] zou 4 à 5 FT-rapporten per jaar schrijven (afspraak 1) en zij zou meewerken aan het project over PDL-1 remmers (afspraak 2). Op 28 november 2022 heeft vervolgens een voortgangsgesprek tussen [appellant] en [naam 1] plaatsgevonden. Ten aanzien van de eerste afspraak heeft [naam 1] aangegeven dat er twee dossiers bij [appellant] zijn belegd (de dossiers Patiromeer en Sibnayal), maar dat [appellant] in die dossiers (nog) geen bruikbaar document had opgeleverd. Ten aanzien van de tweede afspraak heeft [naam 1] aangegeven dat niet duidelijk is waar de tijd van [appellant] voor het project over PDL-1 remmers in is gaan zitten, dat zij de gevraagde teksten niet had aangeleverd en dat zij enkel niet relevant commentaar op teksten van anderen gaf. Ook heeft [naam 1] laten weten dat er problemen in de samenwerking met [appellant] werden ervaren.
5.6.
In januari 2023 heeft [appellant] in het kader van de noodzaak om tot verbetering te komen een nieuw dossier gekregen waarmee zij zou werken onder intensieve begeleiding van secretaris [naam 2] (het dossier KE (Ketosteril)). Op 29 maart 2023 heeft [naam 2] [appellant] laten weten dat zij haar norm als uitgangspunt blijft nemen, terwijl de eindverantwoordelijkheid voor de inhoud en leesbaarheid van het rapport bij de secretaris ligt (en niet bij [appellant] ). Vervolgens heeft [naam 1] [appellant] tijdens een gesprek op 4 april 2023 laten weten dat drie FT-dossiers niet tot een goede afronding zijn gekomen (Patiromeer, Sibnayal en PDL-1 remmers) en dat het dossier KE als verbeterkans is aangeboden, maar dat het resultaat ook daar is uitgebleven. [naam 1] heeft aangegeven dat zij een terugkerend patroon zag waar aanwijzingen niet werden opgevolgd en niet relevante teksten werden toegevoegd. Tijdens een gesprek op 9 mei 2023 heeft [naam 1] vervolgens afspraken met [appellant] gemaakt over het behandelen van een nieuw dossier om haar functioneren te verbeteren (het dossier KI). Op 15 juni 2023 heeft [naam 1] evenwel geconstateerd dat het door [appellant] opgeleverde rapport in dit dossier niet geschikt was om voor te leggen aan de WAR, omdat het rapport niet af was en dat wat wel was aangeleverd, kwalitatief onder de maat was.
5.7.
Op basis van deze feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof (voldoende) komen vast te staan dat [appellant] ongeschikt is tot het verrichten van de functie [x] , dat het Zorginstituut [appellant] tijdig in kennis heeft gesteld van het onvoldoende functioneren en haar bovendien voldoende in de gelegenheid heeft gesteld haar functioneren te verbeteren. Dit betekent dat de grieven I en II falen.
Herplaatsing
5.8.
Met
grief IIIbestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is. Zij stelt dat zij al in januari 2023 haar interesse kenbaar heeft gemaakt in een toekomstige functie binnen het projectteam HTA R(egulation) en dat het Zorginstituut niets heeft gedaan om haar te herplaatsen.
5.9.
Anders dan [appellant] heeft bepleit, heeft het Zorginstituut zich voldoende ingespannen om te komen tot herplaatsing van [appellant] in een andere passende functie. Het Zorginstituut heeft in dit verband toegelicht dat zij een herplaatsingsonderzoek heeft uitgevoerd aan de hand van de openstaande en de te verwachten vacatures en dat zij heeft geconcludeerd dat de openstaande vacatures niet passend zijn. Het Zorginstituut heeft dit overzicht ook aan [appellant] toegestuurd en daarbij aangegeven dat [appellant] , indien zij de vacatures wel als passend beschouwt, daarover overleg kan hebben met het Zorginstituut. Daarmee heeft het Zorginstituut voldoende duidelijk gemaakt dat er geen reële mogelijkheden tot herplaatsing zijn voor [appellant] binnen het Zorginstituut. Daar komt bij dat [appellant] op haar beurt met betrekking tot herplaatsing weinig initiatief heeft getoond. Hoewel [appellant] daartoe door het Zorginstituut was uitgenodigd, is [appellant] niet in overleg getreden over de passendheid van de vacatures. Ook heeft zij geen reële concrete functie(s) genoemd die het Zorginstituut haar onthouden zou hebben en waarop zij herplaatst zou kunnen en willen worden. [appellant] heeft enkel haar interesse kenbaar gemaakt in een toekomstige functie binnen het projectteam HTA R(egulation), maar het Zorginstituut heeft aangegeven dat in dat projectteam geen bestaande functie of vacature voor [appellant] beschikbaar is. Aldus moet worden geoordeeld dat herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is. Grief III faalt derhalve.
Billijke vergoeding
5.10.
Met
grief V, ten slotte,bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat er geen aanleiding is haar een billijke vergoeding toe te kennen. [appellant] maakt aanspraak op een billijke vergoeding van € 32.022,50.
5.11.
Voor het toekennen van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 sub c BW is vereist dat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Zoals hiervoor overwogen, is de ontbinding het gevolg van disfunctioneren van [appellant] en dus niet van ernstig verwijtbaar handelen van het Zorginstituut. Daar komt bij dat ook overigens niet is gebleken dat het Zorginstituut ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Het Zorginstituut heeft het functioneren van [appellant] weliswaar ter discussie gesteld maar had daarvoor gegronde redenen zoals die blijken uit de hiervoor bedoelde correspondentie onder 3.7, 3.8, 3.10, 3.12, 3.13 en 3.15. Grief V faalt derhalve.
Advocaatkosten
5.12.
[appellant] heeft verzocht het Zorginstituut te veroordelen tot betaling aan haar van € 14.776,52 aan advocaatkosten. Volgens [appellant] heeft zij op uitdrukkelijk advies van het Zorginstituut een advocaat in de arm genomen en heeft [naam 3] in april 2023 aangegeven dat het Zorginstituut de in verband daarmee te maken kosten zou vergoeden.
5.13.
[appellant] heeft haar stelling dat [naam 3] namens het Zorginstituut heeft toegezegd dat de advocaatkosten van [appellant] vergoed zouden worden, onvoldoende onderbouwd. Het Zorginstituut heeft onder verwijzing naar het gespreksverslag van 4 april 2023 de stelling van [appellant] gemotiveerd betwist. In het licht van die betwisting heeft [appellant] geen nadere feiten en omstandigheden aangevoerd die haar stelling kunnen dragen. Daarbij komt dat uit voormeld gespreksverslag blijkt dat het Zorginstituut [appellant] heeft geadviseerd zich te laten bijstaan bij overleg over een te sluiten vaststellingsovereenkomst. Een eventuele opmerking van [naam 3] over de vergoeding van juridische kosten moet dan ook in die context worden geplaatst. Dat is iets anders dan een toezegging van het Zorginstituut om alle met de procedure in twee instanties gemoeide advocaatkosten van [appellant] te vergoeden. De hiervoor genoemde advocaatkosten komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
Slotsom en kosten
5.14.
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.15.
De slotsom is dat alle grieven falen en dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, tot op heden aan de zijde van het Zorginstituut gevallen, op € 798,- aan verschotten en € 2.428,- voor salaris;
verklaart deze beschikking ten aanzien van bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, M.C. Bosch en F.J. van de Poel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2025.