ECLI:NL:GHAMS:2025:1677

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
29 juni 2025
Zaaknummer
23-002717-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging via Twitter door verdachte aan benadeelde met als inhoud kwetsende berichten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van belediging van de aangeefster door middel van kwetsende berichten via Twitter. De tenlastelegging betreft het verzenden van een direct message op Twitter met beledigende inhoud, waaronder uitdrukkingen als 'Vuile rat' en 'kut wijf'. De aangeefster had op 30 december 2020 aangifte gedaan, maar er was geen afzonderlijke klacht ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de aangeefster op 18 november 2020 kennis nam van de inhoud van de DM, waardoor de klacht tijdig was ingediend binnen de drie maanden termijn. Het hof oordeelde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging en dat de verdachte schuldig was aan de tenlastegelegde belediging. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 200,00, met een proeftijd van één jaar, en moest een schadevergoeding van € 50,00 betalen aan de benadeelde partij voor immateriële schade, plus proceskosten van € 478,00. Het hof heeft de proeftijd van de voorwaardelijke straf verkort tot één jaar vanwege overschrijding van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als in hoger beroep.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002717-22
datum uitspraak: 28 mei 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-020400-22 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2025.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 13 januari 2020 te Amsterdam en/of te Franiker, in elk geval in Nederland, opzettelijk [benadeelde] door een toegezonden of aangeboden geschrift heeft beledigd, door middels Twitteraccount ‘@ [account] ’ een rechtstreeks en/of persoonlijk bericht via Twitter naar die [benadeelde] te sturen met als inhoud: ‘Vuile rat’ en/of ‘kut wijf’ en/of ‘kut hoer’ en/of ‘het beste is dat jij gewoon lekker dood gaat’
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie

Standpunten
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging te verklaren. Samengevat is door de raadsman aangevoerd dat niet binnen de 3 maanden termijn een klacht is ingediend.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot verwerping van het verweer van de raadsman en het hof verzocht het Openbaar Ministerie ontvankelijk te verklaren in de strafvervolging van de verdachte.
Beoordeling
Het hof overweegt als volgt
Aan de verdachte is tenlastegelegd de belediging van de aangeefster, gepleegd 13 januari 2020. Ingevolge artikel 269, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) is het misdrijf van belediging slechts op klacht vervolgbaar. Op grond van artikel 66 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.
Het hof stelt vast dat aangeefster geen afzonderlijke klacht heeft ingediend. Wel is namens de aangeefster op 30 december 2020 aangifte van belediging door de verdachte gedaan. Uit de in deze aangifte gegeven toelichting blijkt dat de aangeefster ten tijde van de aangifte de wens had dat een vervolging van verdachte zou worden ingesteld. Op grond hiervan staat (onweersproken) vast dat de aangeefster per datum aangifte een klacht tegen de verdachte heeft ingediend.
De verdediging betwist evenwel dat, uitgaande van die indieningsdatum, voldaan is aan voornoemde indieningstermijn van drie maanden en beroept zich daarom op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof stelt vast dat de litigieuze ‘direct message’ van de verdachte (hierna te noemen: de DM) door de verdachte via Twitter is verzonden op 13 januari 2020, dit in reactie op een tweet van de aangeefster van 12 januari 2020. Aangeefster stelt dat zij eerst kennis nam van de inhoud van de DM op 18 november 2020, dit nadat een overzicht van de berichten (waaronder de DM) door een vriend was opgesteld en dit overzicht met haar en haar advocaat die dag is gedeeld. Aangeefster stelt haar inbox zelf niet (eerder) te hebben geopend. De verdediging heeft betoogd dat het onaannemelijk is dat de aangeefster pas op 18 november 2020 kennis heeft genomen van de inhoud van de DM. Aangeefster heeft haar twitteraccount in januari 2020 gedeactiveerd. Aannemelijker is dan ook dat de inhoud van de reacties, waaronder de DM, de aangeefster hiertoe heeft bewogen.
Het hof oordeelt dat in beginsel als uitgangspunt geldt de aangifte en de toelichting die op de datum van kennisneming is gegeven, tenzij er redenen zijn om aan de betrouwbaarheid hiervan te twijfelen. Het hof stelt vast dat er op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting objectief geen andere (eerdere) datum van kennisname kan worden vastgesteld. De enkele suggestie van de verdediging dat het aannemelijker is dat het moment van kennisname eerder dan 18 november 2020 moet zijn geweest is verder niet onderbouwd. Het hof schuift deze stelling dan ook terzijde. Dit betekent dat het hof uitgaat van de datum van 18 november 2020, als zijnde de datum waarop de aangeefster kennis nam van de inhoud van de DM. Daarmee staat vast dat de klacht tijdig -binnen de termijn van drie maanden – is ingediend.
Het verweer van de raadsman treft geen doel. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 13 januari 2020 te Nederland, opzettelijk [benadeelde] door een toegezonden geschrift heeft beledigd, door middels Twitteraccount ‘@ [account] ’ een persoonlijk bericht via Twitter naar die [benadeelde] te sturen met als inhoud: ‘Vuile rat’ en ‘kut wijf’ en ‘kut hoer’ en ‘het beste is dat jij gewoon lekker dood gaat’
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 200,00, bij niet betaling te vervangen door 4 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde van artikel 9a Sr.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belediging door een persoonlijk bericht via Twitter naar de aangeefster te zenden met de inhoud: ‘Vuile rat’, ‘kut wijf’ en ‘kut hoer’. De verdachte heeft daarmee de aangeefster in haar eer en goede naam aangetast.
In strafmatigende zin houdt het hof rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals hij deze ter terechtzitting heeft toegelicht. Deze persoonlijke omstandigheden maken echter niet dat volstaan kan worden met een schuldigverklaring zonder strafoplegging, omdat dit geen recht doet aan de aard en de ernst van het bewezenverklaarde.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden met een proeftijd van 2 jaren.
Met de verdediging constateert het hof dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als in hoger beroep. Om die reden zal het hof de proeftijd van de voorwaardelijke straf verkorten tot één jaar.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 150,00 ter zake immateriële schade, plus de wettelijke rente. Daarnaast heeft de benadeelde partij proceskosten ten bedrage van € 478,00 gevorderd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 50,00 ter zake immateriële schade, plus de wettelijke rente, en de proceskosten zijn geheel toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet ontvankelijk geacht in haar vordering. Daarnaast is bij vonnis de schadevergoedingsmaatregel opgelegd aan verdachte voor een bedrag van € 50,00 plus de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep
nietopnieuw gevoegd. Voor zover de voeging derhalve is toegewezen, duurt de voeging van rechtswege in hoger beroep voort.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering – voor zover in hoger beroep aan de orde - conform eerste aanleg toegewezen kan worden.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard dient te worden en voert daartoe het volgende aan. Niet kan worden vastgesteld dat juist het bericht van deze verdachte heeft geleid tot of bijgedragen aan de aantasting in persoon. De benadeelde partij werd immers ook door vele anderen op Twitter bedreigd en beledigd op dat moment naar aanleiding van haar tweet. Gezien die samenhang kan het effect van dit specifieke bericht van de verdachte op de benadeelde partij onvoldoende worden gedifferentieerd en gespecificeerd. Er zal weliswaar een vorm van onbehagen zijn ontstaan bij de benadeelde partij, maar daarmee is de grens van aantasting in de eer en goede naam niet bereikt. Betwist wordt dan ook dat sprake is van immateriële schade. Subsidiair, voor het geval wel schade wordt aangenomen, beroept de verdediging zich op eigen schuld van de benadeelde partij nu zij de reacties heeft uitgelokt, niet alleen doordat zij met smileys op de berichten heeft gereageerd, maar ook gelet op andere twitterberichten die zij heeft verzonden.
Grondslag voor schadevergoeding
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden.
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
oogmerk om zodanige schade toe te brengen;
lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam of aantasting in de persoon op andere wijze;
bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, laat het enkele feit dat ten tijde van het versturen van het bericht door de verdachte sprake is geweest van een serie van mogelijk nog indringendere berichten en tweets van anderen aan de benadeelde partij, de bewezenverklaring van de opzettelijke belediging door de verdachte van de benadeelde partij onverlet. Hij heeft haar met het sturen van dit bericht gekwetst, zoals is toegelicht namens de benadeelde partij in eerste aanleg. Daarmee is sprake van aantasting in de eer en goede naam volgens artikel 6:106 sub b BW. De verdachte heeft aldus onrechtmatig gehandeld jegens de aangeefster, zodat de aangeefster recht heeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg daarvan, als bedoeld in artikel 6:106 BW.
Begroting van de schade omvang
Het hof stelt voorop dat de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid moet worden vastgesteld, rekening gehouden met de aard en ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, alsmede de vergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters zijn toegekend. In het bestreden vonnis is de immateriële schade toegewezen tot het bedrag van € 50,00. Het hof dient op grond van artikel 421 lid 2 Sv uit te gaan van maximaal deze schadeomvang. De hoogte daarvan is door de verdediging in hoger beroep op zichzelf voorts niet bestreden en komt het hof niet onrechtmatig of ongegrond voor, zodat ook het hof de schadeomvang vaststelt op € 50,00.
Eigen schuld verweer
De verdediging heeft subsidiair bepleit dat sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij, zoals bedoeld in artikel 6:101 BW, zodat de vergoedingsplicht van de verdachte dienovereenkomstig moet worden verminderd.
Het hof is van oordeel dat de verdediging met een enkele verwijzing naar smileys en andere berichten die de benadeelde partij op Twitter heeft gezet naar aanleiding van de vele reacties op haar tweet, zijn stelling dat sprake is van eigen schuld van de benadeelde partij onvoldoende specifiek heeft onderbouwd. In het procesdossier zijn die uitingen van de benadeelde partij niet terug te vinden. De verdediging heeft niet gespecificeerd op welk moment en naar aanleiding van welk bericht of welke berichten deze berichten door de benadeelde partij zouden zijn verstuurd, en ook niet wat genoemde andere berichten inhouden. Dat hij zelf als gevolg van deze uitingen zou zijn uitgelokt tot het versturen van zijn bericht, heeft hij evenmin nader geconcretiseerd. Concluderend heeft de verdachte dan ook onvoldoende toegelicht dat de hiervoor vastgestelde schade als rechtstreeks gevolg van het door hem gepleegde strafbare feit mede een gevolg zou zijn van een omstandigheid die aan de benadeelde partij kan worden toegerekend. Dit verweer faalt.
Toewijsbare schadevergoeding
Het hof concludeert dat de gevorderde schadevergoeding tot het hiervoor begrote bedrag van € 50,00 toewijsbaar is.
Proceskosten
In het bestreden vonnis is de in eerste aanleg door de benadeelde partij gevorderde proceskosten ten bedrage van € 478,00 toegewezen. De verdediging heeft bepleit dat dit bedrag niet redelijk is omdat de advocaat van de benadeelde partij heeft geknipt en geplakt uit andere zaken en bovendien de benadeelde partij een toevoeging had kunnen nemen en dan dus enkel de eigen bijdrage had hoeven te betalen.
Het hof overweegt dat een redelijke uitleg van artikel 532 Sv meebrengt dat bij de begroting daarvan dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. Daarin wordt bij vorderingen als hier aan de orde doorgaans het ‘Liquidatietarief rechtbanken en hoven’ (zoals geldend ten tijde van het vonnis, dat wil zeggen per 1 februari 2021) gehanteerd.
Het gevorderde bedrag sluit aan bij tarief I, behorende bij de in eerste aanleg gevorderde hoofdsom van € 150,00 en is begroot op 1 punt, zijnde € 478,00. Het hof ziet in de door de verdediging aangevoerde argumenten geen grond om neerwaarts af te wijken van dit in het bestreden vonnis begrote bedrag.
Het hof zal de verdachte dan ook voor een bedrag van € 478,00 veroordelen in de proceskosten van de benadeelde partij.
Resumerend
Het hof wijst toe een bedrag van € 50,00 ter zake immateriële schade en zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. De aanvangsdatum van de wettelijke rente wordt bepaald op 13 januari 2020. Daarnaast worden de proceskosten toegewezen tot een bedrag van € 478,00.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 36f en 266 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
4 (vier) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 50,00 (vijftig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 478,00(vierhonderdachtenzeventig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 50,00 (vijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de
wettelijke rentevoor de immateriële schade op
13 januari 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr P.J. van Eekeren, mr. A.M.P. Geelhoed en mr. A.W.T. Klappe, in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 mei 2025.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.