ECLI:NL:GHAMS:2025:143

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.338.859 en 200.338.860
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de echtscheiding en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen een vrouw en een man, die in 1989 met elkaar zijn getrouwd. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 14 december 2023, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden werd geregeld. De vrouw verzocht om een andere afwikkeling dan de rechtbank had bepaald, met onder andere een verzoek om een bedrag van € 67.000,00 te ontvangen van de man en een verzoek om partneralimentatie van € 1.022,00 per maand. De man voerde verweer en verzocht om afwijzing van de verzoeken van de vrouw.

Het hof heeft de procedure behandeld op 1 november 2024, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de eerdere beslissingen had overgenomen zonder de nieuwe stellingen van partijen opnieuw te beoordelen. Het hof heeft de grief van de vrouw gegrond verklaard en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden opnieuw beoordeeld. Het hof heeft bepaald dat de vrouw aan de man een bedrag van € 12.500 moet betalen in verband met de uitvoering van het verrekenbeding, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast is bepaald dat de man gerechtigd is tot het saldo van de en/of rekening bij de ABN-AMRO bank.

De beslissing van het hof houdt in dat de overige verzoeken van de vrouw worden afgewezen en dat de bestreden beschikking voor het overige wordt bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken in het openbaar en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers gerechtshof 200.338.859 en 200.338.860
zaaknummers rechtbank Noord-Holland 331114 (echtscheiding) en 337011 (huwelijksvermogensrecht)
Beschikking van 21 januari 2025
in de zaak van
[de vrouw] (de vrouw)
die woont in [plaats A]
advocaat: mr. L.E.M. Elbertse
tegen
[de man] (de man)
die woont in [plaats A]
advocaat: mr. E. Rengelink

1.Verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 14 december 2023 (hierna: de bestreden beschikking). Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de bestreden beschikking.
1.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, binnengekomen op 13 maart 2024, met vijf producties
  • het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met vijf producties
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met één productie
  • het journaalbericht namens de vrouw van 14 oktober 2024 met een akte en drie producties
  • het journaalbericht namens de man van 18 oktober 2024 met een akte bezwaar tegen indiening producties
  • het journaalbericht namens de man van 21 oktober 2024 met twee producties.
1.3
De zaak is op de zitting van 1 november 2024 behandeld. Daarbij waren aanwezig partijen, vergezeld van hun advocaten. Op die zitting is ook behandeld de zaak op dagvaarding tussen partijen bij dit hof aanhangig onder nummer 200.332.923. Van de zitting is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).

2.Feitelijke achtergrond van de zaak

2.1
De man en de vrouw zijn [in] 1989 in de gemeente [gemeente] met elkaar getrouwd na het aangaan van huwelijkse voorwaarden. Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
2.2
De inhoud van de huwelijkse voorwaarden luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
Artikel 1
Er zal tussen de echtgenoten geen enkele huwelijks
vermogensrechtelijke gemeenschap van goederen bestaan.
(…)
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
(…)
Artikel 5
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, (…) worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan; voorzover deze inkomsten ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
(…)
Artikel 8
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld.
Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen gecompenseerd tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van netto-inkomsten uit arbeid van de andere echtgenoot wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(…)
Artikel 11.
Geen verrekening heeft plaats:
a.
over de tijd, zat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
(…)”
2.3
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 21 juli 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 29 april 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Alkmaar. Bij beschikking van 25 mei 2022 heeft de rechtbank de door de man te betalen partneralimentatie vastgesteld, de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van goederen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gelast en bepaald dat de man de onderneming van de ontbonden vof zal voortzetten.
2.4
Dit hof heeft in zijn beschikking van 31 mei 2022 geoordeeld dat de echtscheidingsbeschikking haar kracht heeft verloren omdat deze te laat is ingeschreven.
Onderhavige procedure
2.5
De man heeft op 8 augustus 2022een (nieuw) verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzochte nevenvoorzieningen en ook zelf nevenvoorzieningen verzocht.
2.6
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken; bepaald dat de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal plaatsvinden op de wijze zoals is omschreven in de beschikking van de rechtbank van 25 mei 2022; het saldo van de rekening eindigend op nummer [000] bij helfte zal worden verdeeld en bepaald dat beide partijen draagplichtig zijn voor de helft van de hypotheekschuld. De overige verzoeken zijn afgewezen.
2.7
De echtscheidingsbeschikking is op 30 mei 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Alkmaar.
2.8
De vrouw verzoekt in hoger beroep een voor een deel andere beslissingen dan die de rechtbank heeft genomen:
a. dat afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden niet zal plaatsvinden volgens de beschikking van 25 mei 2022 maar dat de man € 67.000,00 moet voldoen vanwege het voorhuwelijks vermogen, de schenkingen en de scheve onttrekkingen met betrekking tot de kapitaalrekening, op welk bedrag in mindering kan strekken € 9.906,20, die de vrouw aan de man moeten betalen vanwege de verrekening van de woningen en de inboedels;
b. dat de rekening eindigend op nummer [000] en het saldo daarop zonder nadere verrekening aan de man worden toegedeeld en dat bepaald wordt dat partijen gehouden zijn om mee te werken aan de aanpassing van de tenaamstelling, waarbij de beschikking in deze in de plaats komt van de medewerking van de betreffende partij als de en/of-rekening niet binnen een maand na de beschikking in deze is aangepast en
c. dat de man haar € 1.022,00 bruto per maand partneralimentatie moet betalen vanaf 30 mei 2024.
2.9
De man voert verweer en verzoekt het hof:
a. het verzoek van de vrouw af te wijzen, subsidiair de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen overeenkomstig zijn verzoeken in de procedure bij de rechtbank, waarbij hij zijn verzoek onder IX vermeerdert met € 881;
b. dit verzoek van de vrouw af te wijzen;
c. het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen en voor recht te verklaren dat een beroep van de vrouw op alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat dat de onderhoudsverplichting van de man daarmee definitief tot een einde is gekomen;
Overige procedure
2.1
De procedure met nummer 200.332.923 betreft vorderingen van partijen over en weer in verband met de onderneming van partijen die inmiddels door de man wordt voortgezet en waarin het hof heden afzonderlijk arrest heeft gewezen.

3.De motivering van de beslissing

Processueel
3.1
Namens de man is bezwaar gemaakt tegen het toelaten van de akte van de zijde van de vrouw (bij journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 14 oktober 2024) waarin de vrouw reageert op het door de man ingediende verweerschrift in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de akte buiten beschouwing laten. Op grond van artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) in verbinding met artikel 362 Rv geldt in hoger beroep de zogeheten twee-conclusie regel. Dit betekent dat partijen in één schriftelijk stuk hun standpunt uiteenzetten. Het aanvoeren van standpunten in nadere stukken is in beginsel niet meer mogelijk en in deze zaak is niet gebleken van een gerechtvaardigde uitzondering daarop. De vermindering van het verzoek en de bij de akte overgelegde producties zijn wel toelaatbaar.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
3.2
In grief 1 stelt de vrouw aan de orde dat de rechtbank ten onrechte de verrekening van het huwelijksvermogen niet opnieuw heeft behandeld maar de beslissingen uit de vervallen beschikking van 25 mei 2022 heeft overgenomen. Zij stelt dat de rechtbank opnieuw een beslissing had moeten nemen op de verzoeken van partijen aan de hand van de in die nieuwe procedure ingenomen stellingen en verweren. De man stelt dat de rechtbank wel een eigen oordeel heeft gegeven over de verzoeken en dat de grief van de vrouw niet terecht is voorgesteld.
3.4
De grief van de vrouw slaagt. Omdat de eerste echtscheidingsbeschikking van 21 juli 2021 niet tijdig is ingeschreven is die beschikking komen te vervallen. Datzelfde lot heeft vervolgens de beschikking van 25 mei 2022, waarin beslissingen zijn genomen op de verzochte nevenvoorzieningen. Weliswaar trad er geen verandering op in de peildatum voor het bepalen van de omvang van de verrekenverplichting, maar dat had er niet aan in de weg mogen staan dat de stellingen van partijen, zowel de identieke als de nieuwe, opnieuw beoordeeld hadden moeten worden. Het bestaan van een eerdere beslissing van hetzelfde gerecht over dezelfde materie beperkt de rechter niet omdat deze beslissing in zijn geheel was vervallen.
3.5
In grief 2 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar vordering ten aanzien van de onderneming, het voorhuwelijkse vermogen en schenkingen heeft afgewezen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de inhoud van de beschikking van 25 mei 2022 overgenomen. Daarin is beslist dat een beroep van de vrouw op het verrekenbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat partijen de winst uit de vof vanaf 1999 steeds bij helfte hebben verdeeld op de kapitaalrekening. De vrouw stelt dat de rechtbank het verkeerde criterium heeft gehanteerd, onder meer omdat zij meer huishoudelijke kosten voor haar rekening nam dan de man. De man voert verweer en stelt dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen.
3.6
De grief slaagt. Terecht neemt de vrouw tot uitgangspunt dat niet het gelijke inkomen van partijen van doorslaggevend belang is maar ook hetgeen ieder van hen met dat inkomen heeft gedaan. Volgens artikel 5 van hun huwelijkse voorwaarden moeten zij, bij een gelijk inkomen, ieder de helft van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding voldoen. Wat er daarna overblijft moet volgens artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden worden verrekend. Ook bij een exact gelijk inkomen kan de vrouw een vordering hebben op de man wegens overgespaarde inkomsten, zoals in het geval zij een groter gedeelte van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding heeft voldaan dan de man.
3.7
Vorenstaande betekent dat het hof op grond van artikel 1:141 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) zal uitgaan van het vermoeden dat al hetgeen ieder van partijen op de peildatum, 31 december 2018 bezat, vermoed wordt uit overgespaarde inkomsten te zijn gevormd. Dat geldt zowel voor de huizen van ieder van partijen als voor de gezamenlijk, in de vorm van een vennootschap onder firma, gedreven onderneming [de vof] (hierna ook: de vof of de onderneming).
De huizen van de man en de vrouw in [plaats A]
3.8
De vrouw is het niet eens met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de waarde van de huizen. Zij stelt dat uitgegaan is van verkeerde waarden omdat beide huizen op een ander moment zijn getaxeerd. Een taxatierapport van 22 februari 2018 waardeert het huis van de man ( [A-straat] [plaats A] ) op dat moment op € 310.000. Een taxatierapport van dezelfde datum waardeert het huis ( [B-straat] [plaats A] ) van de vrouw op dat moment op € 350.000. Beide taxaties moeten worden herrekend tot de peildatum, 31 december 2018. Daarnaast moet rekening gehouden worden met de waardestijging van het huis van de man ten gevolge van een al gedeeltelijk uitgevoerde verbouwing waarvoor al materialen waren aangeschaft. Op de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt om het huis van de vrouw voor € 350.000 in de verrekening mee te nemen en het huis van de man voor € 325.000. Het hof zal deze bedragen meenemen in de berekening van de verrekenvordering nu niet ter discussie staat dat de overwaarde van beide huizen gevormd is door overgespaarde inkomsten.
3.9
Uit het dossier en hetgeen op de mondelinge behandeling naar voren is gebracht heeft het hof onvoldoende zicht op de omvang van de inboedelgoederen, de waarde daarvan en in wiens bezit deze goederen zijn. Het hof kan daarom niet tot een ander oordeel komen dan de rechtbank en zal de tegen dat oordeel gerichte grief van de vrouw afwijzen.
De vof [de vof]
3.1
Partijen verschillen van inzicht over de wijze waarop de waarde van de onderneming moet worden verrekend. De onderneming wordt na de ontbinding van de vof voortgezet door de man. De vrouw stelt dat zij nog een vordering heeft in verband met inbreng van voor huwelijkse vermogen. De man voert daartegen verweer. Hij stelt dat het vermogen op de peildatum negatief was en dat er daarom niet verrekend hoeft te worden. Subsidiair lijkt zijn standpunt te zijn dat het kapitaal zoals dat blijkt uit de slotbalans per 23 augustus 2020 van het rapport van RSM van 11 december 2023 moet worden verrekend. Het gaat dan om een verschil van € 30.000, zodat de vrouw aan de man nog € 15.000 moet betalen.
3.11
Partijen zijn, althans waren, geheel los van wat zij in hun huwelijkse voorwaarden hebben geregeld, samen eigenaar van de onderneming. In die situatie komt niet automatisch verandering op de peildatum voor de verrekenverplichting uit de huwelijkse voorwaarden. Uit het rapport van RSM van 11 december 2023, waartoe de partijen samen opdracht hebben gegeven, blijkt dat partijen uitgaan van 23 augustus 2020 als einddatum van de vof. Per die datum hadden, volgens de opstellers van het rapport, de activa van de onderneming na herwaardering een waarde van € 775.000. Daartegenover staan schulden voor eenzelfde bedrag, € 775.000, zodat de waarde van de onderneming per 23 augustus 2020 nihil is, maar niet negatief. Het rapport constateert verder dat op basis van de verschillen in kapitaalstand tussen de man aan de vrouw, de vrouw nog € 15.000 aan de man moet betalen.
3.12
Partijen zijn de onderneming begonnen kort nadat zij getrouwd zijn. Zij waren beide voor de helft gerechtigd tot de winst. Vast staat dat waarde van de onderneming gevormd is door overgespaard inkomen. Met het rapport van RSM staat ook vast dat de onderneming op 23 augustus 2020 geen waarde had. De man is daarom aan de vrouw geen vergoeding verschuldigd voor het doorzetten van de onderneming op zijn naam.
3.13
Naar het oordeel van het hof betekent dit niet dat de vrouw nog een bedrag verschuldigd is aan de man in verband met het verschil in kapitaalstand tussen hen. Uitgangspunt is dat een eventueel verschil in de kapitaalstand per 1 januari 2019 in de verrekening betrokken moet worden omdat dit kapitaal gevormd is door te verrekenen inkomsten (het hof zal hieronder nog ingaan op de stellingen van partijen over de inbreng van privévermogen). Dat betekent dat partijen over en weer per 1 januari 2019 ter zake van dat verschil in kapitaal geen vorderingen op elkaar hadden. Na die datum zou dat anders kunnen zijn, maar daarvan is het hof onvoldoende gebleken. Partijen waren toen nog steeds vennoten. De omstandigheid dat zij door hun verslechterde verhouding niet meer allebei in de onderneming werkzaam waren betekent niet automatisch dat zij niet langer gerechtigd zijn tot de winst uit de onderneming. Bovendien waren zij op grond van artikel 1:81 BW nog steeds gehouden in elkaars levensonderhoud te voorzien, terwijl zij gedurende die periode van 1 januari 2019 tot en met 23 augustus 2020 niet meer dezelfde bedragen kregen uitgekeerd als voorschot op de winst. Daarom komt het hof tot het oordeel dat er geen aanleiding is om te oordelen dat partijen over de periode tussen 1 januari 2019 en 23 augustus 2020 een vordering op elkaar hebben ter zake van de onderneming en de afwikkeling van de vof.
Vergoedingsrecht
3.14
De vrouw heeft verder gesteld dat zij gedurende het huwelijk op twee momenten bedragen in de onderneming gestoken die volgens haar niet vallen onder het verrekenbeding omdat het privévermogen betreft. Het gaat om een bedrag van € 29.495 (fl. 65.000) aan voorhuwelijks vermogen en € 26.927 in verband met een door haar ontvangen erfenis. Voor deze bedragen, in totaal € 56.422, is de vrouw op de kapitaalrekening van de vof gecrediteerd. De man erkent dit. Van de zijde van de man zouden gedurende de loop van het huwelijk ook schenkingen in de onderneming zijn gevloeid maar de omvang daarvan komt, gelet op de betwisting van die stelling door de vrouw, niet vast te staan. Naar het oordeel van het hof betekent de creditering van beide bedragen op de kapitaalrekening van de vrouw echter niet dat zij in verband daarmee een vordering zou hebben op de man. Onder 3.10 is al vastgesteld dat de waarde van de onderneming nihil is. De door de vrouw genoemde bedragen waren dus op de peildatum niet meer aanwezig. De gedurende het huwelijk gedane investering in de onderneming blijkt op de peildatum geen waarde meer te hebben, maar dat gegeven levert niet een vordering op de andere vennoot op die geen of minder aantoonbare privégelden heeft geïnvesteerd. Deze grief van de vrouw faalt.
3.15
De slotsom is dat het hof tot het oordeel komt dat geen van partijen nog iets van de ander te vorderen heeft ter zake van de verrekening van de vof en de daarin gedreven onderneming.
De en/of rekening
3.16
In grief 4 verzoekt de vrouw aanvullend om de rekening bij de ABN-AMRO bank eindigend op nummer [000] en het saldo daarop zonder nadere verrekening aan de man toe te delen. Dat is de rekening waarvan de hypothecaire lasten worden voldaan. De man verzet zich niet tegen het verzoek van de vrouw maar stelt wel dat dit de vrouw niet ontslaat van de verplichting om haar gedeelte van de hypotheeklasten voor zijn rekening te nemen. Het hof zal daarom bepalen dat de man gerechtigd is tot het saldo van die rekening, zonder nadere verrekening en dat de man zich dient in te spannen om te bewerkstelligen dat de contractuele relatie tussen de vrouw en de bank ter zake van de rekening eindigend op nummer [000] wordt beëindigd. Voor de door de vrouw gevraagde reële executie ziet het hof geen aanleiding.
Alimentatie
3.17
In grief 5 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar alimentatieverzoek heeft afgewezen. De man voert diverse verweren en grieft zelf ook tegen de beslissing van de rechtbank over de alimentatie. Het meest verstrekkende verweer van de man is dat een beroep van de vrouw op alimentatie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hij verzoek de bestreden beschikking op dit punt te vernietigen en alsnog voor recht te verklaren dat de onderhoudsverplichting van de man definitief tot een einde is gekomen. De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat door de gedragingen van de vrouw de lotsverbondenheid tussen hen beiden is geëindigd. De man stelt dat de vrouw gedurende vier jaar zich zodanig heeft gedragen dat zij daarmee de onderneming, die door de man is voortgezet, stelselmatig en zonder redelijk belang heeft geschaad. Hij noemt daarvoor een aantal voorbeelden, die onder meer zien op uitlatingen en gedragingen van de vrouw tegenover medewerkers en andere bemoeienissen in de zaak en de administratie.
3.18
De vrouw voert verweer. Zij erkent dat emoties een grote rol hebben gespeeld in haar gedrag volgend op de beslissing om te gaan scheiden, maar zij betwist dat er sprake is van dusdanige gedragingen dat zij daarmee haar recht op alimentatie zou hebben verspeeld. Ten aanzien van de door de man genoemde voorbeelden geeft zij een andere lezing die haar door de man toegedichte rol in de escalatie tussen partijen nuanceert.
3.19
Het hof stelt vast dat een echtscheidingsprocedure in het algemeen gepaard gaat met de nodige emoties en vaak ook ruziegedrag. Door de gemoedstoestand van betrokkenen kunnen er ruzies en escalaties ontstaan die zich onder normale omstandigheden niet zouden voordoen. Als wordt vastgesteld dat de lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten is verbroken, dan vervalt daarmee het recht op alimentatie. Voor de alimentatiegerechtigde zijn er dus verstrekkende gevolgen als de lotsverbondenheid door diens gedrag is verbroken. Het is daarom vaste jurisprudentie [1] dat de rechter een grote mate van terughoudendheid in acht dient te nemen bij het vaststellen van de verbreking van de lotsverbondenheid. Naarmate de duur van het huwelijk langer is geweest en uit het huwelijk kinderen zijn geboren, worden de eisen die aan het verbreken van de lotsverbondenheid worden gesteld zwaarder. Ook het gedrag van de alimentatiegerechtigde moet worden beoordeeld naar de impact die dit heeft op het leven van de alimentatieplichtige, de eventuele kinderen en de verdere sociale omgeving van de alimentatieplichtige.
3.2
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw met de gedragingen die vast staan, en die door de man zondermeer als bijzonder hinderlijk zullen zijn ervaren, niet de grens overschreden waardoor de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Daarvoor zijn de incidenten niet groot genoeg en is ook niet gebleken van een grote impact op de man of de kinderen. Naar het hof begrijpt is de band tussen de man en de kinderen goed gebleven en dateren de laatste incidenten van alweer geruime tijd geleden. De rechtbank heeft op goede gronden het verzoek van de man afgewezen. Diens grief daartegen faalt dus.
3.21
Om praktische reden heeft het hof eerst onderzocht of de man draagkracht heeft om alimentatie te betalen. De uitkomst van dat onderzoek is dat dit niet het geval is. Het hof neemt het resultaat van de onderneming van de man over de jaren 2021 (- € 64.416), 2022 (+ € 3.393) en 2023 (- € 1.143) als uitgangspunt. De vrouw heeft aangevoerd dat de verlies- en winstrekeningen over die jaren geen getrouw beeld geven van de winstgevendheid van de onderneming. Deels vanwege de coronapandemie en de energiecrisis, maar ook omdat in de kosten van de onderneming aan de scheiding relateerde kosten zijn verwerkt. Het hof kan de vrouw daarin niet volgen. De relatie tussen de coronapandemie en een mogelijk niet representatief resultaat wordt door de vrouw niet toegelicht. Energiekosten die worden betaald zijn een gegeven voor alle ondernemers en ondernemingen. De fluctuaties in de kosten of de opbrengsten worden afgezwakt door het gemiddelde van de laatste drie voltooide boekjaren als uitgangspunt te nemen. Die laten een gemiddeld verlies van € 20.722 zien over de periode 2021-2023.
3.22
De vrouw heeft ook aangevoerd dat de advieskosten die betrekking hebben op de scheiding het resultaat drukken en dat de resultaten op dit punt gecorrigeerd moeten worden. De man erkent dat de advieskosten hoger zijn ten gevolge van de echtscheiding maar dat het wel noodzakelijke kosten betrof. Het gaat om de kosten voor het opstellen van de slotbalans maar ook om advocaatkosten van de man, maar ook deels van de vrouw. De hogere advieskosten zouden wellicht een correctie van het gemiddelde gewogen resultaat rechtvaardigen maar zo’n correctie, waarvan de omvang arbitrair is, zou naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden niet tot een dusdanig positief resultaat leiden dat de man op grond daarvan enige drachtkracht zou hebben om alimentatie te betalen. Het hof volgt in dit opzicht de overwegingen van de rechtbank die in de bestreden beschikking tot eenzelfde oordeel komt.
3.23
Het vorenstaande leidt dus tot de conclusie dat de man geen draagkracht heeft om enig bedrag aan de vrouw te betalen ter zake de kosten van haar levensonderhoud. Daarom zal het hof niet ingaan op de door de vrouw gestelde, en door de man betwiste, behoefte en behoeftigheid.

4.Samenvatting

4.1
Het hof zal de verrekenvordering van de man op de vrouw bepalen op € 12.500 in verband met het verschil in waarde van de huizen. De vrouw is de wettelijke rente over dit bedrag verschuldigd vanaf 14 december 2023 nu de man vanaf die datum aanspraak maakt op de wettelijke rente over de overbedelingsvordering. Ook zal het hof het saldo van de en/of rekening aan de man toedelen zonder verrekening en bepalen dat de man zich dient in te spannen om de rekening op zijn naam te zetten. De overige verzoeken zullen worden afgewezen en in zoverre zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.
4.2
Omdat partijen getrouwd zijn geweest en deze procedure voortvloeit uit die echtscheiding zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren zodat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
5.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 14 december 2023, voor wat betreft de nummer 4.2 en 4.3 van het dictum en in zoverre opnieuw beschikkende:
5.2
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 12.500 moeten betalen in verband met de uitvoering van het verrekenbeding, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 december 2023 tot aan de dag der algehele betaling;
5.3
bepaalt dat de man gerechtigd is tot het saldo van de rekening bij de ABN-AMRO bank op de rekening eindigend op nummer [000] en dat de man zich dient in te spannen om die rekening op zijn naam te zetten;
5.4
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
5.5
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt en
5.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, K. Mans, en S. Kuijpers en is op 21 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 7 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7046