ECLI:NL:GHAMS:2025:1424

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
K24/230324
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag ex. artikel 12 Sv ter zake van drie gevallen van vermeende lokaalvredebreuk

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een beklagprocedure naar aanleiding van drie gevallen van vermeende lokaalvredebreuk. Klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. W.H. Jebbink, had het beklag ingediend tegen de beslissing van het openbaar ministerie om geen strafvervolging in te stellen voor de feiten die zich hebben voorgedaan op 18 maart 2024, 12 mei 2021 en 17 mei 2021. Klager wenste zijn eigen vervolging, zodat de rechter kon oordelen dat zijn handelen niet strafbaar was. Het hof heeft echter geoordeeld dat klager niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende en daarom niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Het hof heeft de argumenten van klager en zijn advocaat in raadkamer gehoord, maar kwam tot de conclusie dat de gestelde belangen onvoldoende concreet en van onvoldoende gewicht waren om de ontvankelijkheid van het beklag te rechtvaardigen. Het hof heeft benadrukt dat de beklagregeling niet bedoeld is voor een verdachte die zijn eigen vervolging vraagt met als doel een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging te bewerkstelligen. De beslissing van het hof is dat het beklag wordt afgewezen, en er zijn geen rechtsmiddelen open voor betrokkenen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
beklagkamer
rekestnummer K24/230324
Beschikking op het beklag van:
[klager],
klager,
woonplaats kiezende op het kantooradres van zijn gemachtigde:
mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam.

1.Het beklag

Het hof heeft op 19 september 2024 het klaagschrift ontvangen. Het beklag richt zich tegen de beslissingen van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen
klager zelfter zake van lokaalvredebreuk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal op 18 maart 2024, 12 mei 2021 en 17 mei 2021.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 1 april 2025 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven het beklag af te wijzen.

3.De voorhanden stukken

Het hof heeft kennisgenomen van:
- het klaagschrift;
- het verslag van de advocaat-generaal;
- het dossier van de politie.

4.De behandeling in raadkamer

Het hof heeft klager in de gelegenheid gesteld op 3 april 2025 het beklag toe te lichten. Klager is, bijgestaan door mr. Jebbink voormeld, in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd. De advocaat van klager heeft op voorhand per e-mail van 2 april 2025 een schriftelijke toelichting op het beklag aan het hof doen toekomen.
De advocaat-generaal is bij de behandeling in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft deze geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.

5.De ontvankelijkheid van klager in het beklag

Klager is als verdachte ter zake van drie gevallen van vermeende lokaalvredebreuk aangehouden en opgehouden voor verhoor. Het openbaar ministerie heeft de zaken geseponeerd met sepotcode 52 (
door feit of gevolgen getroffen). Klager vraagt nu zijn eigen vervolging ter zake van deze feiten, zodat de rechter kan oordelen dat het handelen van klager niet strafbaar is geweest. De sepotbeslissing impliceert immers nog steeds de (bewijsbaarheid en) strafbaarheid van de feiten en klager betwist die nadrukkelijk.
In de regel ziet een klacht tegen niet-vervolging op het uitblijven van een vervolging van een derde. In het algemeen is een klager dan als rechtstreeks belanghebbende ontvankelijk in zijn klacht als hij door het achterwege blijven van de strafvervolging van die derde getroffen wordt in een redelijk belang dat hem bepaaldelijk rechtstreeks aangaat (vgl. HR 7 maart 1972, NJ 1973, 35). Dit is het geval als sprake is van een nadeel waardoor in het bijzonder hij dus wordt getroffen (Hof Amsterdam 16 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:BK6788). Het belang mag niet voortkomen uit een enkele persoonlijke inschatting van dat belang maar moet objectief bepaalbaar zijn.
De wet sluit niet uitdrukkelijk uit dat een verdachte via de beklagregeling om de eigen vervolging vraagt, maar als uitgangspunt kan worden genomen dat een klager tegen wie geen berechting gaande is, er geen redelijk belang bij heeft om zijn eigen vervolging te vragen met als doel een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging te bewerkstelligen, en dat de beklagregeling daar ook niet voor in het leven is geroepen. De strekking van een strafrechtelijke vervolging is naar haar aard immers om de rechter de vraag naar schuld aan een strafbaar feit voor te leggen en niet om de rechter te vragen vast te stellen dat de klager onschuldig is of zijn handelen niet strafwaardig. De beklagregeling is er dus bij uitstek om het openbaar ministerie te kunnen corrigeren wanneer het een zaak seponeert terwijl een vervolging wel haalbaar en opportuun is. Als met een klacht de eigen vervolging wordt gevraagd, zal een haalbare veroordeling juist tegen het belang van de klager ingaan en dus aan een toewijzing van die klacht in de weg staan. De gewenste vervolging zal dan alleen het belang van de klager dienen en daarmee een functie hebben als een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging haalbaar is.
Een klager zal op grond van het voorgaande slechts onder uitzonderlijke omstandigheden ontvankelijk zijn als hij met een klacht zijn eigen vervolging vraagt. De enkele omstandigheid dat in de sepotbeslissing besloten ligt dat de verdachte nog wel wordt verdacht van een strafbaar feit, is niet een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid. Dergelijke sepotbeslissingen zijn een onvermijdelijk gevolg van de bevoegdheid die aan het openbaar ministerie is toegekend om ook ten aanzien van zaken waarin een redelijk vermoeden van schuld bestaat te bepalen dat die zich niet lenen voor vervolging. De mogelijkheid bestaat om het openbaar ministerie te verzoeken om wijziging van een sepotcode en om over die sepotcode te klagen bij de Nationale Ombudsman. Bezwaren tegen de verwerking van sepotbeslissingen in de justitiële documentatie kunnen worden opgeworpen in verzoeken die betrokkenen kunnen doen op basis van (afdeling 3 van) de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens om wijzigingen aan te brengen in de verwerking van die beslissingen in justitiële registers. Dat hierbij telkens geen sprake is van procedures waarmee de rechter rechtstreeks kan worden benaderd, laat de relevantie van die mogelijkheden onverlet. Het ligt in de rede dat een klager eerst deze alternatieven beproeft voordat hij een klacht tegen niet-vervolging indient.
Specifieke omstandigheden kunnen maken dat ondanks het voorgaande een verdachte een redelijk belang heeft bij zijn eigen vervolging als alternatieven zonder resultaat zijn gebleven. Zo kan van betekenis zijn wat de aard en ernst van het feit is waarover de klager een oordeel van de rechter verlangt en hoe ernstig de nadelige gevolgen voor klager zijn van het redelijke vermoeden van schuld dat met (de motivering van) de sepotbeslissing al dan niet impliciet blijft bestaan.
Tegenover de hiervoor genoemde mogelijke belangen van klager kunnen voor de beoordeling door het hof ook specifieke factoren van belang zijn die het openbaar ministerie tot de sepotbeslissing hebben gebracht, alsmede belangen die eventuele slachtoffers hebben bij juist een buitengerechtelijke afdoening. Tenslotte zal het hof redelijkerwijs bij zijn afweging moeten kunnen betrekken of een vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging haalbaar is, zodat vervolging ook daadwerkelijk de functie heeft die met de klacht wordt beoogd.
In onderhavig geval is het gestelde belang dat klager bepaaldelijk aan zou gaan, dat het beleidssepot in zijn zaak een rol mag spelen bij het afgeven van een Verklaring omtrent Gedrag (VOG) aan hem, en dat de sepotbeslissingen ten aanzien van klager ter zake van het plegen van lokaalvredebreuk onderdeel worden van een verzameling registraties op basis waarvan hij bij de politie als zeer actieve veelpleger wordt bestempeld en als gevolg ten onrechte door de politie zou worden lastig gevallen. Nog daargelaten de vraag of een ontslag van alle rechtsvervolging haalbaar is - de advocaat generaal heeft dat in elk geval onderbouwd betwist - acht het hof het gestelde belang aldus onvoldoende concreet gemaakt en in elk geval van onvoldoende gewicht, en oordeelt het daarom dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die een klacht in de vorm van een verzoek om de eigen vervolging ontvankelijk maken.
Dat leidt tot de conclusie dat klager niet kan worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende en niet-ontvankelijk is in de klacht ter zake het uitblijven van vervolging voor de drie gevallen van lokaalvredebreuk.
Het hof is dan ook van oordeel dat er goede redenen zijn om in deze zaak geen vervolging te gelasten. Het beklag is ongegrond.
Het hof zal daarom als volgt beslissen.

6.De beslissing

Het hof wijst het beklag af.
Deze beschikking, waartegen voor betrokkenen geen rechtsmiddel openstaat, is gegeven op
13 mei 2025 door mrs. M.J.A. Duker, voorzitter, L.I.M. van Bergen en P.K. van Riemsdijk, raadsheren, in tegenwoordigheid van J.K. Krijnen, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.