ECLI:NL:GHAMS:2025:1373

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
200.342.556/01 en 200.342.556/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en partneralimentatie na echtscheiding met complexe zorgregeling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 27 mei 2025, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot het gezag over de kinderen en de partneralimentatie na een echtscheiding. De moeder, verzoekster in het principaal hoger beroep, is het niet eens met de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2024, waarin de zorgregeling werd gewijzigd en de alimentatieverplichting van de vader per 1 juli 2023 werd beëindigd. De vader, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft een incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om te verklaren dat zijn alimentatieverplichting per 1 juli 2021 is geëindigd.

Het hof oordeelt dat het gezamenlijk gezag over de kinderen in stand blijft, maar dat de zorgregeling wordt hersteld naar de oorspronkelijke co-ouderschapsregeling. De vader is niet verplicht om een dwangsom te betalen voor de nakoming van de zorgregeling. De moeder heeft verzocht om een eenhoofdig gezag, maar dit verzoek is afgewezen. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van de vader dat de moeder samenwoont met een ander, en de alimentatieplicht van de vader blijft bestaan tot 1 januari 2026, waarna deze wordt gewijzigd. De moeder wordt belast met de paspoorten van de kinderen, terwijl de vader het paspoort van de oudste in beheer heeft. Het hof wijst het verzoek van de moeder om het gebruik van foto’s en social media materiaal te verbieden af, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.342.556/01 en 200.342.556/02
zaaknummer rechtbank: C/13/729373/FA RK 23/894 (LVB/LN)
beschikking van de meervoudige kamer van 27 mei 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verzoekster in het incident,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. J. du Bois te Amsterdam,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verweerder in het incident,
hierna: de vader,
advocaat: mr. M.Q.M. Mosk te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ),
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ),
- de minderjarige [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ).
Het hof heeft daarnaast als informanten aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats A] (hierna: de GI);
- [naam 1] , namens KidsInbetween (hierna te noemen: de kindbehartiger).
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over het gezag over de kinderen, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders (hierna: de zorgregeling) en de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in haar levensonderhoud (hierna: partneralimentatie). Ook komen het beheer van de paspoorten van de kinderen en het gebruik van foto-/film-/social media materiaal aan de orde.
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in haar beschikking van 15 maart 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de zorgregeling gewijzigd en heeft bepaald dat de alimentatieverplichting van de vader jegens de moeder per 1 juli 2023 is geëindigd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de moeder de paspoorten van de kinderen in beheer zal hebben. Verder heeft de rechtbank de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken betreffende bankafschriften, verzwegen gelden en foto-, film- en ander social media materiaal. Tot slot heeft de rechtbank het door partijen meer of anders verzochte afgewezen en bepaald dat de partijen ieder hun eigen proceskosten betalen.
De moeder is het met de bestreden beschikking niet eens en vindt dat zij moet worden belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen. Ook vindt zij dat de oorspronkelijke co-ouderschapsregeling moet worden hervat op straffe van een dwangsom en dat de alimentatieverplichting van de vader dient door te lopen. Daarnaast wil zij dat het de vader wordt verboden om foto-, film- en ander social media materiaal van haar (gezin) te gebruiken en dat hij wordt veroordeeld in de proceskosten.
De vader is het ook niet eens met de bestreden beschikking en wil een verklaring voor recht dat zijn alimentatieverplichting per 1 juli 2021 van rechtswege is geëindigd, dat de moeder de teveel ontvangen partneralimentatie aan hem terugbetaalt en ook de kosten van het rechercheonderzoek aan hem voldoet. Daarnaast wenst hij het beheer van het paspoort van [minderjarige 1] .

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 13 juni 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 7 augustus 2024 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De moeder heeft op 16 september 2024 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de GI van 27 november 2024, met bijlagen;
- een aanvullend beroepschrift, tevens houdende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv, van de moeder van 3 januari 2025, met bijlagen, (bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.342.556/02);
- een bericht van de zijde van de vader van 17 januari 2025 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vader van 17 januari 2025;
- een bericht van de zijde van de vader van 21 januari 2025 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de moeder van 23 januari 2025 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de moeder van 27 januari 2025 met bijlage.
2.5
Het hof heeft [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van partijen en in aanwezigheid van de griffier met de voorzitter gesproken. De voorzitter heeft tijdens de mondelinge behandeling de inhoud van dit gesprek zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.6
De zitting heeft op 30 januari 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door mr. M.S. Donders en mr. A.M.S. Kraaijeveld, kantoorgenoten van mr. Mosk;
- de raad, vertegenwoordigd door W. Daalderop;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager.
De kindbehartiger is – met bericht van afmelding – niet ter zitting verschenen.
De advocaten van beide partijen hebben op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in ] 2009 te [plaats A] . Hun huwelijk is op 5 augustus 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 15 april 2020 in de registers van de burgerlijke stand.
Tijdens dit huwelijk zijn geboren:
- [minderjarige 1] , [in ] 2011 te [plaats A] ,
- [minderjarige 2] , [in ] 2013 te [plaats A] ,
- [minderjarige 3] , [in ] 2017 te [plaats A] .
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.2
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders (hierna: de zorgregeling) bepaald dat de kinderen bij de vader verblijven:
- de ene week van woensdag uit school/opvang tot vrijdag naar school/opvang, en
- de andere week van woensdag uit school/opvang tot maandag naar school/opvang.
Daarnaast heeft de rechtbank een regeling bepaald ten aanzien van vakanties en feestdagen.
3.3
In februari 2020 heeft de moeder een affectieve relatie gekregen met de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ).
3.4
Bij beschikking van 12 oktober 2021 heeft dit hof – voor zover hier van belang – bepaald dat de vader met ingang van 28 maart 2021 aan de moeder een bedrag van € 3.500,- per maand zal betalen aan partneralimentatie.
Op grond van de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie:
- per 1 januari 2023: € 3.687,76 per maand,
- per 1 januari 2024 € 3.916,40 per maand,
- per 1 januari 2025 € 4.170,97 per maand.
3.5
In het najaar van 2022 heeft de vader opdracht gegeven aan NMS recherche om te onderzoeken of de moeder en [naam 2] samenleven.
3.6
Op 31 december 2022 heeft de heer [naam 3] (particulier onderzoeker bij NMS recherche, hierna [naam 3] genoemd) zijn eindrapportage van het verrichte onderzoek aan de vader doen toekomen. In de bijlage van de eindrapportage zijn de door NMS Recherche in de periode van 21 oktober 2022 tot en met 29 december 2022 gedane waarnemingen opgenomen. In de eindrapportage zelf staat (op meerdere plekken tussendoor onderbouwd met foto’s), voor zover van belang, het volgende:

(…)
Het onderzoek heeft plaats gevonden van 17 oktober 2022 tot en met 30 december 2022. Er is bewust gekozen om het onderzoek over een langere periode uit te voeren om de duurzaamheid van de affectieve relatie en het samenwonen te onderzoeken.
De onderzoeksresultaten welke wij als niet relevant beschouwen voor het onderzoek en/of buiten de reikwijdte hiervan vallen, zijn in dit rapport achterwege gelaten. Dit betreft bijvoorbeeld wanneer het subject of de heer Dhr. [naam 2] ergens alleen naar toe gaan.
(…)
Uit deze observaties komt naar voren dat:
Dhr. [naam 2] dagelijks bij het subject overnacht. Dit hebben we vastgesteld op de volgende wijze: Als Dhr. [naam 2] bij het subject aanwezig was, hebben we ongeveer 30 minuten gewacht nadat het licht uitging. Vervolgens hebben we vanaf c.a. 07:00 uur afgewacht totdat Dhr. [naam 2] weer het pand van het subject verliet.
Gezien het feit dat in alle gevallen de aanwezigheid van de fiets van Dhr. [naam 2] representatief was voor de overnachting, hebben we in de laatste fase van het onderzoek enkel gecontroleerd of zijn fiets bij het subject stond.
Er zijn enkele uitzonderingen:
- In de periode 15 november 2022 tot 20 november is Dhr. [naam 2] op zakenreis.
- 2 weekeinden als Dhr. [naam 2] kennelijk zijn dochter “heeft”.
- Een nacht waarbij er volgens de opdrachtgever “geen plaats” voor Dhr. [naam 2] was in verband met een logeerpartij.
Dhr. [naam 2] doet vrijwel altijd de boodschappen. We zien het subject slechts een enkele keer met boodschappen.
Dhr. [naam 2] gaat altijd met een eigen sleutel bij het subject naar binnen.
Dhr. [naam 2] zet meerdere keren de vuilnis buiten.
Dhr. [naam 2] haalt en brengt de kinderen soms naar school, zonder het subject.
Dhr. [naam 2] gaat alleen met de kinderen op pad.
Dhr. [naam 2] gaat alleen met de kinderen van het subject boodschappen doen.
Dhr. [naam 2] lijkt volledig geïntegreerd in het gezin.
Dhr. [naam 2] haalt de kinderen op bij de opdrachtgever.
De in dit rapport getoonde afbeeldingen is slechts een kleine selectie van het beschikbare materiaal en dient om een indruk weer te geven van de situatie.
(…)
3.7
Aan voornoemde eindrapportage is een Bijlage 1 gehecht, bestaande uit zeven pagina’s met door NMS Recherche (in de periode van 21 oktober 2022 tot en met 29 december 2022 gedane waarnemingen.
3.8
Bij e-mail van 2 januari 2023 heeft (de advocaat van) de vader aan (de advocaat van) de moeder meegedeeld dat op basis van uitgebreid onderzoek en langdurige observaties is geconstateerd dat al geruime tijd sprake is van samenwoning als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat de vader daarom per direct geen partneralimentatie meer zal voldoen en dat de onverschuldigd betaalde alimentatietermijnen en de kosten van het rechercheonderzoek op de moeder zullen worden verhaald. Ten slotte is aangekondigd dat de vader een procedure zal starten, waarin hij met terugwerkende kracht wijziging van de alimentatiebeslissing van 12 oktober 2021 zal verzoeken.
Deze procedure is de vader op 7 februari 2023 gestart.
3.9
Bij vonnis van 24 februari 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) – voor zover hier van belang – geweigerd om op verzoek van de vader te bevelen dat de moeder de tenuitvoerlegging van de (alimentatie)beschikking van 12 oktober 2021 dient te staken en gestaakt te houden totdat in de bodemprocedure definitief is beslist.
3.1
Vanaf de voorjaarsvakantie 2023 is [minderjarige 1] bij de vader gaan wonen en wordt geen uitvoering meer gegeven aan de tussen partijen geldende zorgregeling.
3.11
Op 30 juni 2023 heeft de school van [minderjarige 2] een zorgmelding gedaan bij Veilig Thuis, waarna [minderjarige 2] en [minderjarige 3] tijdelijk bij de vader zijn geplaatst. Na enkele weken is deze plaatsing bij de vader ten aanzien van [minderjarige 3] stop gezet en is de zorgregeling weer hervat. Per januari 2024 verblijft ook [minderjarige 2] weer conform de zorgregeling bij de moeder.
3.12
Bij vonnis van 25 juli 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de vorderingen van de moeder met betrekking tot onder andere een verbod op het gebruik van foto’s, filmpjes en andersoortig (social media) materiaal, nakoming van de zorgregeling en schorsing van het gezag, afgewezen. Het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen deze uitspraak is ingetrokken.
3.13
Bij beschikking van 12 oktober 2023 heeft de rechtbank de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoeken tot het treffen van provisionele voorzieningen ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat zij daarin dezelfde verzoeken had neergelegd als in de hiervoor onder 3.12 genoemde procedure. De moeder is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de vader.
3.14
Bij arrest van 4 juni 2024 heeft dit hof het onder 3.9 vermelde vonnis bekrachtigd.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking – voor zover hier van belang – bepaald dat de zorgregeling ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zoals vermeld in de beschikking van 15 april 2020 wordt gewijzigd in die zin dat het contact tussen hen en de moeder plaatsvindt onder regie en op geleide van de aanwijzingen van de kindbehartiger.
Daarnaast heeft de rechtbank de beschikking van dit hof van 12 oktober 2021 gewijzigd en bepaald dat de alimentatieverplichting van de vader jegens de moeder met ingang van 1 juli 2023 is geëindigd.
Verder heeft de rechtbank de moeder niet-ontvankelijk verklaard in de door haar gedane verzoeken ter zake van het overleggen van bankafschriften, de vordering verzwegen gelden en het verbod tot gebruik/verspreiding van foto's, filmpjes en ander social media materiaal. Het verzoek van de moeder dat zij met het eenhoofdig gezag over de kinderen wordt belast, heeft de rechtbank afgewezen.
Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
4.2
De moeder heeft vier grieven aangevoerd tegen de beschikking van de rechtbank.
De eerste grief ziet op de afwijzing van haar verzoeken ten aanzien van het ouderlijk gezag en de zorgregeling. De tweede grief ziet op het eindigen van de partneralimentatie per 1 juli 2023.
De derde grief ziet op het afwijzen van haar verzoek een dwangsom te verbinden aan het door haar verzochte. De vierde grief ziet op het compenseren van de proceskosten.
De vader heeft vijf grieven aangevoerd tegen de beschikking van de rechtbank. De eerste grief ziet op het beheer van de paspoorten van de kinderen. De grieven 2 tot en met 5 zien op de afwijzing van zijn primaire verzoek om voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting van rechtswege is geëindigd per 1 juli 2021 ingevolge het bepaalde in artikel 1:160 BW.
4.3
De moeder verzoekt
in het principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, haar zelfstandige verzoeken bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog toe te wijzen en de inleidende verzoeken van de vader, voor zover toegewezen door de rechtbank, alsnog af te wijzen.
4.4
De vader verzoekt in het principaal hoger beroep de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans de door haar gedane verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking - zo nodig onder verbetering/aanvulling van de gronden - te bekrachtigen, mocht het door de vader ingestelde incidentele beroep worden verworpen.
4.5
De vader verzoekt
in het incidenteel hoger beroepom bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de paspoorten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in beheer zijn bij de moeder en het paspoort van [minderjarige 1] in beheer is bij de vader;
II. te verklaren voor recht dat de alimentatieverplichting van de vader jegens de moeder op grond van artikel 1:160 BW van rechtswege is geëindigd per 1 juli 2021, dan wel per 11 november 2021, dan wel per 17 oktober 2022, althans per een datum die het hof juist acht;
III. te bepalen dat de moeder de bedragen die zij aan partneralimentatie heeft ontvangen na primair 1 juli 2021 zijnde een bedrag van € 92.081,96, althans per 11 november 2021 zijnde een bedrag van € 76.798,62, althans per 17 oktober 2022 zijnde een bedrag van € 37.081,32, althans per een datum die het hof juist acht, aan de vader moet terugbetalen, binnen 14 dagen na dagtekening van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente voor zover tijdige betaling niet plaatsvindt;
IV. de moeder te veroordelen tot betaling van de kosten van het rechercherapport, te weten € 27.628,96 binnen 14 dagen na dagtekening van deze beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente voor zover tijdige betaling niet plaatsvindt.
4.6
De moeder verzoekt in het incidenteel hoger beroep de verzoeken van de vader af te wijzen en de beschikking waarvan beroep op die onderdelen te bekrachtigen.
4.7
Bij wijze van voorlopige voorziening verzoekt de moeder, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- de vader wordt ontheven uit het gezag over de kinderen en de moeder te belasten met het eenhoofdig gezag;
- dan wel dat het gezamenlijk gezag van partijen wordt geschorst en de moeder tijdelijk met het eenhoofdig gezag wordt belast;
- en te bepalen dat de vader zal worden veroordeeld zijn verplichtingen uit hoofde van de beschikking van dit hof van 12 oktober 2021 te hervatten met ingang van 1 juli 2023.
4.8
De vader verzoekt deze verzoeken van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Gezag
5.1
Op grond van artikel 1:251 lid 2 BW blijven de ouders die gezamenlijk het gezag hebben na ontbinding van het huwelijk dit gezag gezamenlijk uitoefenen.
Uit artikel 1:253n lid 1 BW volgt dat de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen dit gezamenlijk gezag kan beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd en indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
De rechter bepaalt dan aan wie van de ouders voortaan het gezag over het kind toekomt.
5.2
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de kinderen heeft afgewezen. Zij stelt dat het beëindigen van het gezamenlijk gezag van partijen in het belang van de kinderen noodzakelijk is, omdat zij klem en verloren (dreigen te) raken tussen hun ouders. Partijen hebben een zeer slechte verstandhouding en kunnen niet op een goede wijze beslissingen nemen over de zorg en opvoeding van de kinderen. De rechtbank heeft onvoldoende oog gehad voor het feit dat de zorgelijke situatie rondom de kinderen pas is ontstaan na de acties en frustraties van de vader, waarbij hij ook de kinderen betrekt. De vader draagt geen verantwoordelijkheid voor de fysieke en mentale gezondheid van de kinderen en met name de situatie rondom [minderjarige 1] is zorgelijk. Er is sprake van intieme terreur en dwingende controle door de vader na eerder huiselijk geweld. Het inschakelen van een privédetective, het ophangen van camera’s, het niet-betalen van de alimentatie, de dreigementen, de valse aangifte, de lasterlijke uitspraken en de ouderverstoting laten een gedragspatroon zien dat ernstige gevolgen heeft en niet zal stoppen zonder begrenzende interventie. De vader probeert de moeder op alle mogelijke manieren buiten spel te zetten. Hij weigert met haar te communiceren en haar te informeren over de kinderen. Hij neemt eenzijdig beslissingen over de kinderen zonder haar te consulteren en vraagt haar geen toestemming om met de kinderen naar het buitenland te reizen. Dit alles heeft al ernstige gevolgen gehad voor (het fysieke en mentale welzijn van) de kinderen. Door haar met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten, zal het gezondheidsbelang van de kinderen weer gewaarborgd zijn, aldus de moeder.
5.3
De vader meent dat de rechtbank terecht het verzoek van de vrouw om het eenhoofdig gezag heeft afgewezen. Hij acht het uiterst zorgelijk dat de moeder kennelijk de zorg heeft - zonder bewijs hiervoor - dat hij de kinderen zou mishandelen. Als dit wantrouwen in de capaciteiten van de vader blijft en de moeder nalaat te kijken naar haar eigen aandeel in de gehele situatie, ziet het er niet naar uit dat de situatie op de korte termijn zal verbeteren. Dat hij de kinderen fysiek en mentaal zou beschadigen, is pertinent onjuist. Hij heeft in de afgelopen jaren gemerkt dat het contact met de moeder en het overleggen met haar over de kinderen leidt tot escalatie. Hoewel er hulp is ingezet, is overleg nog steeds niet mogelijk. Ieder bericht vanuit de vader over de kinderen leidt tot een golf aan verwijten, kritiek en wantrouwen aan de zijde van de moeder. Hij betwist dat hij de kinderen actief zou betrekken in het conflict tussen de ouders. Door de hoeveelheid van procedures en beslagleggingen krijgen de kinderen automatisch iets mee van de stress en spanningen, hoewel hij de kinderen daarvan zo veel als mogelijk afzijdig probeert te houden. Sinds april 2024 ontvangen de ouders begeleiding bij de communicatie. Deze begeleiding wordt geboden door de GI. De vader hoopt dat met deze hulp de communicatie zal verbeteren en er rust komt. De voorbeelden die moeder heeft aangedragen zijn met name gelegen in het zwartmaken van de vader. Daar komt bij dat de moeder haar verzoek onderbouwt met voorbeelden die verband houden met de feitelijke verzorging en opvoeding van de kinderen, maar niet met de uitoefening van het gezag. Hij heeft de moeder nooit toestemming onthouden in het nemen van gezagsbeslissingen, behalve de door haar gewenste verhuizing naar Heemstede. Omdat de vader van mening is dat de strijd moet stoppen, heeft hij bewust geen zelfstandig verzoek gedaan tot het worden belast met het eenhoofdig gezag. Wanneer het hof echter tot de conclusie zou komen dat het gezamenlijk wel moet worden beëindigd, is vader van oordeel dat het eenhoofdig gezag alsdan aan hem moet worden toegekend. Dit geldt temeer nu [minderjarige 1] de volledige tijd bij hem verblijft, aldus de vader.
5.4
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd een raadsonderzoek te gelasten naar de door de partijen voorgelegde verzoeken ter zake van het gezag over de kinderen en de zorgregeling. Volgens de raad ontbreekt op dit moment cruciale informatie om een inhoudelijk advies uit te brengen en een beslissing te nemen. De zaak is complex en de situatie van de kinderen is zorgelijk. Van de GI heeft de raad inmiddels een verzoek tot het verrichten van een beschermingsonderzoek ontvangen. Dit onderzoek start naar verwachting in maart 2025. Wat de raad betreft wordt dit onderzoek gecombineerd met een gezag- en omgangsonderzoek. Het advies is dan ook de beslissing over het gezag aan te houden in afwachting van de uitkomsten van beide onderzoeken.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de raad heeft geadviseerd, ziet het hof op dit moment geen aanleiding om een gezagsonderzoek te gelasten naast het reeds lopende beschermingsonderzoek. Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen ter zake van de voorliggende verzoeken omtrent het gezag.
5.6
Het hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank ter zake van het gezag en hetgeen daartoe in de bestreden beschikking is overwogen. In aanvulling daarop wijst het hof erop dat
het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders het gezag gezamenlijk uitoefenen. Volgens vaste jurisprudentie brengt het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer mee dat, in het belang van het kind, het gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders daadwerkelijk in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond hun kind kunnen voordoen zodat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat partijen al jarenlang verwikkeld zijn in een hevige echtscheidingsstrijd. De stressvolle opvoedsituatie die hiervan het gevolg is, heeft grote weerslag op de kinderen. Volgens de GI lijden de kinderen zodanig onder de situatie dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. Zo heeft [minderjarige 1] zich volgens de GI genoodzaakt gezien om te kiezen tussen zijn ouders en wijst hij al twee jaar lang ieder contact met de moeder af. De ingezette hulpverlening in het vrijwillige kader heeft hierin helaas geen verandering kunnen brengen. Ook over [minderjarige 2] en [minderjarige 3] bestaan zorgen, zoals blijkt uit de melding van school aan Veilig Thuis. De conclusie dat de kinderen klem of verloren zouden kunnen raken tussen de ouders lijkt dan ook gerechtvaardigd. Desondanks is het hof van oordeel dat gezamenlijk gezag van de ouders het meest recht doet aan het belang van de kinderen. De ouders hebben immers de verzorging en opvoeding van de kinderen gelijk verdeeld door middel van een co-ouderschapsregeling en zijn ook van mening dat deze co-ouderschapsregeling zo moet blijven en ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt deze inmiddels ook weer uitgevoerd. In die situatie, hoewel ten aanzien van [minderjarige 1] op dit moment de co-ouderschapsregeling niet wordt uitgevoerd, past niet dat slechts een van de ouders met het gezag over de kinderen is belast. Daarbij komt dat in het geval ten aanzien van de kinderen een kinderbeschermingsmaatregel zou worden getroffen, het hof het van belang acht dat de ouders op basis van een gelijke positie door de GI betrokken en aangesproken kunnen worden. Verder is het hof niet gebleken dat de vader belangrijke beslissingen over de kinderen frustreert en lijken de zorgen van de moeder meer te zien op de wijze waarop de vader uitvoering geeft aan de feitelijke verzorging van de kinderen. Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van de moeder om haar met het eenhoofdig gezag over de kinderen te belasten afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen. Daarmee komt het hof niet toe aan het voorwaardelijke verzoek van de vader.
Zorgregeling
5.7
De moeder heeft verzocht de vader te bevelen de oorspronkelijke zorgregeling na te komen, op straffe van een dwangsom. Het hof begrijpt, mede naar aanleiding van de toelichting van de advocaat van de moeder ter zitting in hoger beroep, dat zij wenst dat de zorgregeling die is vastgelegd bij de beschikking van dit hof van 12 oktober 2021 herleeft (ten aanzien van alle kinderen) en wordt nagekomen.
De vader heeft verweer gevoerd.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd ook een raadsonderzoek te gelasten naar de door de partijen voorgelegde verzoeken ter zake van de zorgregeling. Ten aanzien van de door de raad aangehaalde argumenten hiervoor verwijst het hof naar hetgeen in 5.4 is verwoord. Het advies is dan ook de beslissing over de zorgregeling aan te houden in afwachting van de uitkomsten van beide onderzoeken.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Ook ten aanzien van de zorgregeling ziet het hof, anders dan de raad heeft geadviseerd, op dit moment geen aanleiding om een onderzoek te gelasten naast het reeds lopende beschermingsonderzoek. Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen ter zake van de voorliggende verzoeken.
Voorop gesteld moet worden dat het verzoek van de moeder tot nakoming van de zorgregeling een executiegeschil betreft en bij dagvaarding had moeten worden aangebracht, hetgeen zij ook heeft gedaan in de procedure zoals vermeld onder 3.12. Echter kan de door de rechtbank bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling niet in stand blijven, nu de kindbehartiger heeft laten weten niet langer betrokken te zijn en partijen voor wat betreft [minderjarige 2] en [minderjarige 3] alweer ruim een jaar uitvoering geven aan de oorspronkelijke zorgregeling. Het hof zal dan ook het verzoek van de moeder (mede) opvatten als een verzoek tot wijziging van de door de rechtbank bij de bestreden beschikking vastgestelde zorgregeling in de oorspronkelijke zorgregeling zoals op 12 oktober 2021 vastgesteld door dit hof, waarbij zij verzoekt te bepalen dat deze regeling ook dient te gelden voor [minderjarige 1] en daarom verzoekt een dwangsom aan de zorgregeling te verbinden.
Het hof zal het verzoek van de moeder voor zover dit betrekking heeft op wijziging van de zorgregeling toewijzen, hetgeen tot gevolg heeft dat tussen partijen de oorspronkelijke zorgregeling zoals vastgelegd bij beschikking van dit hof van 12 oktober 2021, herleeft. Aan deze regeling zal het hof geen dwangsom verbinden om de volgende redenen. Zo is het ondanks de inzet van de kindbehartiger tot op heden niet gelukt om het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder te herstellen. In het gesprek met de voorzitter heeft [minderjarige 1] aangegeven dat hij voorlopig ook geen ruimte ziet voor contact met zijn moeder. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] op dit moment niet moet worden gedwongen tot contactherstel. Zoals de raad ter zitting in hoger beroep heeft aangegeven zal dit leiden tot een onwenselijke druk op [minderjarige 1] , hetgeen niet in zijn belang kan worden geacht. Het hof gaat ervan uit dat de raad in het beschermingsonderzoek zal onderzoeken welke problematiek aan de ontstane situatie ten grondslag ligt en wat er voor [minderjarige 1] nodig is om het contact met zijn moeder te herstellen. Voor het hof is duidelijk dat eerst hulpverlening moet worden ingezet – al dan niet in een gedwongen kader – voordat opnieuw kan worden geprobeerd het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder te herstellen. Het belang van [minderjarige 1] verzet zich dan ook tegen het opleggen van een dwangsom. Verder ontbreekt het bij de moeder aan belang bij een dwangsom, waar het de zorgregeling van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] betreft, nu daaraan door partijen al uitvoering wordt gegeven. Het hof zal haar verzoek tot vaststelling van een dwangsom dan ook afwijzen. De bestreden beschikking zal ter zake van de zorgregeling worden vernietigd en op de in het dictum beschreven wijze worden vastgesteld.
Paspoorten
5.9
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de paspoorten van de kinderen in het beheer van de moeder zullen zijn en dat de ouders elkaar de paspoorten zullen verstrekken als dit nodig is. Volgens de vader is het niet in het belang van [minderjarige 1] dat zijn paspoort in beheer is bij de moeder, nu hij de volledige tijd bij de vader verblijft.
De moeder voert verweer.
5.1
Het hof overweegt als volgt.
Uitgangspunt is dat legitimatiebewijzen in beheer zijn van de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijf hebben. Hoewel de kinderen van partijen formeel hun hoofdverblijf hebben bij de moeder, ligt de feitelijke situatie van [minderjarige 1] anders nu hij al ruim twee jaar volledig bij de vader woont. Naar het oordeel van het hof dient het paspoort van [minderjarige 1] dan ook in beheer te zijn bij de vader en zal het hof het verzoek van de vader toewijzen. Anders dan de moeder heeft verzocht zal het hof geen dwangsom verbinden aan de afgifte van de paspoorten nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder reeds in het bezit is van de paspoorten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Het voorgaande laat onverlet dat de vader nog steeds elke keer als hij met [minderjarige 1] naar het buitenland wenst te reizen, voorafgaand aan deze reis de moeder om toestemming dient te vragen en pas bij verkregen toestemming (door de moeder dan wel de rechter) mag afreizen.
Verbod verspreiding en gebruik foto’s, filmpjes en overig social media materiaal
5.11
De moeder heeft verzocht de vader te verbieden om foto’s, filmpjes en overig social media materiaal met en van de kinderen en het gezin van de moeder te verspreiden, te gebruiken in processtukken, dan wel anderszins, op straffe van een dwangsom. Het hof gaat er vanuit dat de moeder haar verzoek ten aanzien van het overleggen van bankafschriften en de verzwegen gelden niet handhaaft omdat zij hiertegen geen grief heeft ingesteld.
De vader heeft verweer gevoerd.
5.12
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de moeder wel kan worden ontvangen in haar verzoek nu dit samenhangt met de (gezags)beslissingen over de kinderen en de andere verzoeken in deze zaak, maar dat dit verzoek moet worden afgewezen. De enkele stelling dat de vader zich nog steeds schuldig maakt aan het schenden van de privacy van de moeder en de kinderen, is onvoldoende voor toewijzing van het door haar gevraagde verbod. Zoals het hof heeft overwogen in zijn arrest van 4 juni 2024 is het voor een onderhoudsplichtige bijzonder moeilijk te achterhalen of - en aan te tonen dat - sprake is van samenleving. Gelet op die bewijsnood en de nauwe contacten tussen de moeder en [naam 2] , heeft de vader naar het oordeel van het hof een gerechtvaardigd belang bij de verspreiding en het gebruik van voornoemd materiaal dat prevaleert boven het belang van de moeder en de kinderen bij eerbiediging van hun privacy en persoonlijke levenssfeer. Daarbij komt dat niet is gebleken dat de vader dit materiaal buiten de gerechtelijke procedures heeft verspreid.
Partneralimentatie
5.13
Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW, is vereist dat (1) tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van (2) duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander (3) met elkaar samenwonen, (4) elkaar wederzijds verzorgen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd (HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724), hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde, cumulatieve eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Het gevolg is immers dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest.
5.14
De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, in ieder geval in de periode tot 1 januari 2023, niet kan worden vastgesteld dat de moeder en [naam 2] samenwoonden en dat zij een gemeenschappelijke huishouding voerden. Uit het door hem overgelegde rapport van NMS Recherche blijkt niet alleen dat [naam 2] in de periode van 17 oktober 2022 tot en met 30 december 2022 bijna dagelijks bij de moeder verblijft en daar overnacht, maar ook dat hij wezenlijk onderdeel uitmaakt van haar huishouden. De rechtbank had dan ook het rechterlijk c.q. feitelijk vermoeden moeten aannemen dat de weken van observatie representatief zijn voor de feitelijke situatie van de moeder. Een dergelijke voorshands-constructie is blijkens vaste jurisprudentie geëigend in dit soort zaken, omdat het leveren van bewijs voor een alimentatieplichtige buitengewoon lastig is. Naar de mening van de vader is de moeder er onvoldoende in geslaagd om tegenbewijs te leveren en had de rechtbank om die reden het vermoeden moeten aannemen dat aan alle criteria van 1:160 BW wordt voldaan.
De moeder voert verweer.
5.15
Het hof is van oordeel dat de vader tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder onvoldoende concreet heeft gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW tussen de moeder en [naam 2] op grond waarvan de onderhoudsverplichting van de vader jegens de moeder geëindigd zou zijn. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen de moeder en [naam 2] een affectieve relatie van duurzame aard bestaat. Aan criteria 1 en 2 is daarmee voldaan en deze behoeven geen verdere bespreking. Ter onderbouwing van zijn stelling dat ook aan de overige criteria wordt voldaan verwijst de vader naar het onderzoek van NMS Recherche waaruit volgens hem blijkt dat de vrouw en [naam 2] gedurende een bepaalde periode intensief met elkaar zijn omgegaan en dat [naam 2] regelmatig bij de moeder heeft verbleven. De moeder stelt zich echter op het standpunt dat de observatieperiode niet representatief is voor de feitelijke situatie, omdat zij in die periode bezig was met het afronden van haar scriptie en zij van [naam 2] toen wat meer ondersteuning ontving dan gebruikelijk. Ter onderbouwing van haar standpunt dat [naam 2] een eigen zelfstandige huishouding voert, heeft de moeder een uitdraai van de registratie van de digitale huissleutel (Keyfob) van de woning van [naam 2] in het geding gebracht, waaruit blijkt dat [naam 2] vrijwel dagelijks zijn eigen woning gebruikt. Daarnaast heeft zij screenshots van Whatsapp-gesprekken tussen haar en [naam 2] overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat zij en [naam 2] gescheiden leven. Verder heeft zij de stelling dat [naam 2] haar boodschappen betaalt gemotiveerd betwist door overlegging van bankafschriften waaruit blijkt dat zij aan [naam 2] (terug)betalingen heeft verricht.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de moeder is het hof van oordeel dat de vader onvoldoende nader heeft onderbouwd dat sprake is van samenwoning, wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding waar dit wel op zijn weg had gelegen gezien de op hem rustende stelplicht. Naar het oordeel van het hof kunnen de bevindingen in het rapport van NMS Recherche de conclusie dat de moeder en [naam 2] samenwonen in de zin van artikel 1:160 BW niet dragen. De onderdelen wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding impliceren een zekere verstrengeling in die zin dat betrokkenen financieel en/of anderszins elkaar het nodige verschaffen. Daartoe is onvoldoende dat is waargenomen dat [naam 2] zich zo nu en dan ontfermt over de kinderen van partijen, boodschappen doet en de vuilnis buiten zet. Dergelijke gedragingen passen immers ook binnen een duurzame affectieve relatie. De financiële verwevenheid tussen de moeder en [naam 2] is daarmee echter niet aangetoond. Evenmin zijn de bevindingen in het rapport voldoende om te komen tot de conclusie dat de vader op voorhand voldoende aannemelijk zou hebben gemaakt dat sprake is van samenwoning en het aan de moeder is om hiervan tegenbewijs te bieden.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder aangevoerd dat zij bewust ervoor kiest om niet samen te wonen met [naam 2] . Volgens haar doet de jarenlange echtscheidingsstrijd met de vader haar verlangen naar rust, voor de kinderen en voor haarzelf. Bovendien heeft [naam 2] een dochter, waarvoor hij samen met zijn ex-partner de zorg deelt en levert het gescheiden leven volgens de moeder ook in dat opzicht meer rust op.
5.16
De vader heeft nog een bewijsaanbod gedaan voor het laten getuigen van Van [naam 3] , onderzoeker bij NMS Recherche. Echter nu de vader niet heeft voldaan aan zijn stelplicht voor wat betreft het samenwonen, de gemeenschappelijke huishouding en de wederzijdse verzorging, komt het hof niet toe aan dit bewijsaanbod van de vader, nog daargelaten de vraag of dit voldoende concreet en relevant is, nu de vader niet heeft onderbouwd wat deze onderzoeker meer kan verklaren dan hij al in zijn rapport heeft opgenomen.
5.17
Gelet op het voorgaande zal het hof – net als de rechtbank – het verzoek van de vader om de onderhoudsverplichting op grond van artikel 1:160 BW te beëindigen, afwijzen.
Kosten rechercheonderzoek
5.18
Net als de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om de moeder te veroordelen in de kosten van het rechercherapport. Het hof zal dan ook dit verzoek van de vader afwijzen.
Wijziging partneralimentatie
5.19
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.2
De moeder stelt zich op het standpunt dat haar behoefte, zoals meegenomen in de beschikking van dit hof van 12 oktober 2021, onveranderd is en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in staat moet worden geacht om per 1 juli 2023 een inkomen te generen ter hoogte van minimaal de vastgestelde partneralimentatie van € 3.500,- bruto per maand zodat de alimentatieverplichting van de vader per die datum is komen te vervallen. Zij is daartoe niet in staat gebleken. Zij is voor 55% tot 65% arbeidsongeschikt. Dat was zij al ten tijde van de procedure bij dit hof in 2021 en dat is zij nog steeds. Haar verdiencapaciteit is dan ook beperkt. Met instemming van het UWV heeft zij een studie gevolgd en deze heeft zij pas in juni 2023 afgerond. Het is dan niet reëel om per 1 juli 2023 uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 3.500,- bruto per maand. Zij dient de tijd te krijgen om dit op te bouwen. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat een werkgever haar vanwege haar arbeidsongeschiktheid niet snel in dienst zal nemen en dat het opbouwen van een eigen onderneming de nodige tijd kost. Daarnaast zijn de acties van de vader en de gevolgen daarvan voor haar en de kinderen de moeder niet in de koude kleren gaan zitten. In juli 2023 is haar wereld volledig ingestort. Nadat zij eerst haar oudste zoon kwijtraakte aan de vader, dreigde zij ook het contact met haar dochter en jongste zoon te verliezen. Desondanks werkt zij gestaag aan haar toekomst om uiteindelijk financieel onafhankelijk te zijn. Maar daarvan is nu nog geen sprake, aldus de moeder.
De vader voert verweer.
5.21
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat de moeder in juni 2023 haar studie heeft afgerond een nieuwe beoordeling van de in 2021 vastgestelde partneralimentatie rechtvaardigt.
5.22
Het hof stelt vast dat tussen partijen de huwelijksgerelateerde behoefte van de moeder niet in geschil is, maar haar behoeftigheid. De moeder kan immers alleen aanspraak maken op partneralimentatie als zij niet redelijkerwijs in staat is om zelf een bedrag gelijk aan haar (geïndexeerde) huwelijksgerelateerde behoefte te verdienen.
In de beschikking van 12 oktober 2021 is dit hof uitgegaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.621,- netto per maand, een besteedbaar inkomen van € 717,- netto per maand en is de aanvullende behoefte van de moeder bepaald op € 2.904,- netto per maand (= € 5.572,- bruto per maand). De moeder heeft destijds haar verzoek tot partneralimentatie beperkt tot € 3.500,- bruto per maand. De vader werd geacht in deze aanvullende behoefte te kunnen voorzien, zodat het hof het verzoek van de moeder heeft toegewezen.
5.23
Het hof stelt vast dat de vader noch in eerste aanleg noch in hoger beroep is opgekomen tegen de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de moeder van € 3.621,- netto per maand in 2021.
5.24
De vader heeft zich op het standpunt gesteld dat als de moeder zich eerder actief had ingespannen om een inkomen te genereren, zij met haar opleidingen en werkervaring in staat zou moeten zijn geweest om ieder geval vanaf 1 januari 2023 een netto inkomen te verwerven van minimaal de huwelijksgerelateerde behoefte. Net als de rechtbank volgt het hof de vader niet in deze stelling. De moeder heeft stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij 55%-65% arbeidsongeschikt is en sinds 28 maart 2021 in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering. Voor deze vervolguitkering komt zij blijkens de brief van het UWV van 22 januari 2021 in aanmerking omdat zij volgens de arbeidsdeskundige – rekening houdend met haar arbeidsongeschiktheid – € 1.411,66 bruto per maand zou kunnen verdienen, maar feitelijk minder dan de helft hiervan verdient. Uit de overgelegde betaalspecificatie van 15 april 2024 blijkt dat de moeder in april 2024 een uitkering ontving van € 1.210,- netto (€ 1.474,- bruto) per maand.
Het hof acht het dan ook niet reëel om aan de zijde van de moeder uit te gaan van een verdiencapaciteit van minimaal de huwelijksgerelateerde behoefte zoals de vader stelt, dan wel van € 3.500,- bruto per maand zoals de rechtbank heeft geoordeeld.
5.25
Wel is het hof net als de rechtbank van oordeel dat van de moeder mag worden verwacht dat zij op een gegeven moment (voor een groter deel) in haar eigen levensonderhoud voorziet.
De vraag is wanneer dat dient te zijn. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking van 15 maart 2024 geoordeeld dat vanaf 1 juli 2023 moet worden uitgegaan van een hogere verdiencapaciteit. Het hof volgt de rechtbank niet in dat oordeel, nu dit feitelijk inhoudt dat de moeder met terugwerkende kracht meer inkomsten had moeten genereren, hetgeen haar niet is gelukt, zoals blijkt uit haar aangifte inkomstenbelasting, en bovendien niet van de moeder kan worden verwacht dat zij de maand na het afronden van haar studie reeds een baan zou hebben gevonden waarmee zij volledig in haar eigen behoefte kon voorzien. Gelet op het moment van afronding van haar studie per 30 juni 2023, gezien de turbulente periode die in die tijd is ontstaan en het feit dat de moeder tot op heden een WIA-uitkering ontvangt en nog steeds 55%-65% arbeidsongeschikt is, acht het hof de moeder in staat per 1 januari 2026 voor een groter deel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Vanaf 1 januari 2026 zal de moeder meer inkomsten moeten gaan genereren. Of zij dat nu doet met haar eigen onderneming of dat zij alsnog in dienst treedt bij een werkgever is aan haar.
Dan dient de vraag te worden beantwoord hoe hoog deze fictieve verdiencapaciteit dient te zijn. De rechtbank heeft deze gesteld op € 3.500,- bruto per maand. Het hof volgt de rechtbank niet in dit oordeel. De moeder is weliswaar hoog opgeleid, maar zij is 55%-65% arbeidsongeschikt. Dit komt erop neer dat zij – uitgaande van een 40-urige werkweek – slechts 14 tot 18 uur per week kan werken. Het UWV heeft in 2021 haar verdiencapaciteit begroot op € 1.411,66 bruto per maand in dat jaar. Gelet op de eerdere werkervaring van de moeder op hoog niveau, haar eerdere universitaire opleiding en het feit dat zij inmiddels haar nieuwe studie heeft afgerond, ziet het hof aanleiding deze vast te stellen op € 2.500,- bruto per maand.
5.26
Uitgaande van een WIA-uitkering van € 869,- bruto per maand (de uitkering krachtens de Toeslagenwet komt te vervallen), een verdiencapaciteit van € 2.500,- bruto per maand en rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de moeder op € 3.021,- per maand.
Nu verdere gegevens daartoe ontbreken, houdt het hof aan de zijde van de moeder geen rekening met een eigen bijdrage in de kosten van de kinderen. Het hof gaat ervan uit dat zij deze kosten voldoet uit de door haar te ontvangen kinderalimentatie, kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop.
In 2021 bedroeg de huwelijksgerelateerde behoefte € 3.621,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2025 komt deze neer op € 4.315,- netto per maand. Hierop strekt in mindering het netto besteedbaar inkomen van € 3.021,- per maand, zodat een netto aanvullende behoefte van € 1.294,- per maand resteert, oftewel een bruto aanvullende behoefte van € 2.541,- per maand.
5.27
Nu de draagkracht van de vader geen onderwerp van geschil is, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de vader tot 1 januari 2026 gehouden is de door het hof bij beschikking van 12 oktober 2021 vastgestelde partneralimentatie te voldoen en dat hij vanaf 1 januari 2026 € 2.541,- per maand dient te voldoen.
Limitering partneralimentatie
5.28
De vader verzoekt tot slot limitering van de onderhoudsverplichting per 1 januari 2023.
De moeder voert verweer.
5.29
Het hof overweegt als volgt. Aan een verzoek tot limitering van de duur van de onderhoudsbijdrage als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW worden hoge eisen gesteld, gelet op de verregaande gevolgen die limitering met zich brengt. Een beslissing tot limitering doet het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde na ommekomst van de vastgestelde termijn namelijk praktisch definitief eindigen. Het hof is van oordeel dat, gelet op de zware eisen die worden gesteld aan limitering van de partneralimentatie, door de vader onvoldoende is gesteld om daartoe over te gaan. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de moeder gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, recent haar studie heeft afgerond en doende is haar verdiencapaciteit te benutten, zoals hierboven is overwogen. Het hof zal het verzoek van de man tot limitering dan ook afwijzen
.
Proceskosten
5.3
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ieder van de partijen de eigen proceskosten draagt. Zij is van mening dat deze kosten voor rekening van de vader dienen te komen, nu zij alleen door toedoen van hem steeds weer betrokken raakt in juridische procedures. Het betreft alle zaken waar de kinderen en de moeder in benadeeld worden en puur door de onwelwillendheid van de vader veroorzaakt worden.
De vader heeft verweer gevoerd.
5.31
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, zoals te doen gebruikelijk in familierechtelijke procedures. Het hof zal deze beslissing in stand laten. Uit de voorliggende feiten en omstandigheden blijkt dat partijen al langere tijd niet in staat zijn om onderling tot afspraken te komen. Anders dan de moeder meent, kan niet alleen de vader verantwoordelijk worden gehouden voor de verstoorde verstandhouding tussen partijen. In het feit dat partijen over en weer in het gelijk zijn gesteld, ziet het hof eveneens aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in de zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het verzoek van de moeder zal dan ook worden afgewezen.
Conclusie
5.32
Het hof komt tot de conclusie dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd voor zover het de zorgregeling en de partneralimentatie betreft.
Zaaknummer 200.342.556/02
5.33
Het verzoek van de moeder tot het treffen van voorlopige voorzieningen gedurende de procedure in hoger beroep zal worden afgewezen. Het hof komt in deze beschikking tot een eindbeslissing ten aanzien van het gezag en de partneralimentatie, waardoor de moeder geen belang meer heeft bij haar verzoek.
5.34
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.342.566/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de door de rechtbank bepaalde zorgregeling en voor wat betreft de partneralimentatie,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de zorgregeling zoals bepaald bij beschikking van dit hof van 12 oktober 2021 herleeft;
wijzigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 oktober 2021 en bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 1 januari 2026 als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.541,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de moeder de paspoorten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in beheer heeft en de vader het paspoort van [minderjarige 1] in beheer heeft;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het verzoek om verspreiding en gebruik foto’s, filmpjes en overig social media materiaal te verbieden;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst het meer of anders verzochte af.
in de zaak met zaaknummer 200.342.566/02
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. R.M. Troost en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Betlem als griffier en is op 27 mei 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.