ECLI:NL:GHAMS:2025:137

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.342.409/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling en partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot minderjarigen en onderhoudsplichtige

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2025, gaat het om een hoger beroep van de man tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de zorgregeling voor de minderjarige kinderen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en de vraag of de man verplicht is om partneralimentatie aan de vrouw te betalen. De rechtbank had eerder bepaald dat [minderjarige 3] drie keer per week bij de man verblijft, terwijl de andere twee kinderen in overleg kunnen bepalen of zij ook bij de man verblijven. De man is het niet eens met deze regeling en verzoekt om een co-ouderschapregeling. De vrouw is het eens met de eerdere beschikking en stelt dat de man onvoldoende draagkracht heeft om alimentatie te betalen.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 6 december 2024 zijn beide partijen, hun advocaten en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig. De man betoogt dat hij een goede vader is en dat de kinderen vaker bij hem moeten zijn, terwijl de vrouw de zorgen over de veiligheid bij de man benadrukt, inclusief eerdere politie-invallen en een contactverbod. De Raad adviseert om de huidige regeling te bekrachtigen, gezien de leeftijd van de kinderen en de noodzaak voor een veilige omgeving.

Het hof oordeelt dat de huidige zorgregeling in het belang van de kinderen is en dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims over zijn financiële situatie. De man heeft niet aangetoond dat hij geen draagkracht heeft voor de alimentatie. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de man verplicht blijft om € 2.500,- per maand aan de vrouw te betalen. De beslissing van het hof is dat de zorgregeling en de alimentatieverplichtingen zoals vastgesteld door de rechtbank worden gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.342.409/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/733782 / FA RK 23-3191 (VZ/CS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 21 januari 2025 in de zaak van
[de man] ,
feitelijk verblijvende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.A. van Hapert te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.W. Castelijns te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna te noemen: [minderjarige 2] , en
- de minderjarige [minderjarige 3] , hierna te noemen: [minderjarige 3] .
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de zorgregeling tussen de man en [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] (hierna: de kinderen) en over de vraag of de man een uitkering tot haar levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen
.
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 13 maart 2024 (hierna: de bestreden beschikking) een zorgregeling bepaald waarbij [minderjarige 3] drie keer per week bij de man verblijft en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in overleg bepalen of zij op die momenten ook bij de man verblijven. Verder is een door de man te betalen partneralimentatie bepaald van € 2.500,- per maand.
De man is het niet met die zorgregeling eens en wil dat een co-ouderschapregeling voor de kinderen wordt bepaald. Ook wil hij geen partneralimentatie betalen.
De vrouw is het wel eens met de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 12 juni 2024 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 20 augustus 2024 een verweerschrift ingediend. De daarbij horende producties heeft zij op 29 november 2024 (nogmaals) ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- de stukken van de procedure bij de rechtbank, op 8 juli 2024 ingediend door de man;
- een bericht van de zijde van de man van 24 juli 2024 met bijlage,
- een bericht van de zijde van de vrouw van 26 november 2024 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de man van 3 december 2024 met bijlagen.
Het hof laat de door de man als productie 8 ingediende pleitnota buiten beschouwing, omdat zijn advocaat dat stuk niet heeft voorgedragen ter zitting van de rechtbank.
2.4
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in een brief laten weten wat zij van de zaak vinden. Ter zitting heeft de voorzitter een samenvatting van die brieven gegeven.
2.5
De zitting heeft op 6 december 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat,
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- de raad, vertegenwoordigd door V.E. Aelbers.
De advocaat van de vrouw heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een relatie gehad vanaf 2003 en zijn [in] 2017 met elkaar gehuwd in Monaco. Bij de – in zoverre niet – bestreden beschikking is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 3 juli 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren [in] 2008, [minderjarige 2] , geboren [in] 2010 en [minderjarige 3] , geboren [in] 2016.
De man en de vrouw oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen wonen bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 14 april 2023 heeft de rechtbank als voorlopige voorziening bepaald, voor zover thans van belang, dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders aldus is dat met ingang van de datum van de beschikking:
o [minderjarige 3] bij de man verblijft, onder de voorwaarde dat de man geen alcohol (heeft) (ge)nuttig(d)t:
 elke donderdag (of vrijdag als dat zijn voorkeur heeft) uit school tot 19.00 uur;
 elke dinsdag uit de BSO tot 19.00 uur;
 elke zondag van 10.00 uur, of op een nader van tevoren overeen te komen tijdstip, tot 19.00 uur, waarbij de man [minderjarige 3] ophaalt en thuisbrengt;
o [minderjarige 1] en [minderjarige 2] indien zij dit willen tegelijk met [minderjarige 3] bij de man kunnen verblijven onder de voorwaarde dat de man geen alcohol (heeft) (ge)nuttig(d)t.
Verder is bepaald dat de man met ingang van 24 februari 2023 € 7.000,- per maand betaalt aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, een zorgregeling bepaald overeenkomstig het verzoek van de vrouw, waarbij [minderjarige 3] bij de man verblijft - en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in overleg met henzelf op dezelfde momenten bij de man kunnen verblijven - waarbij de man geen alcohol (heeft) (ge)nuttig(d)t:
- elke maandag uit school tot 19.30 uur;
- elke woensdag uit school, waarbij de man [minderjarige 3] haalt en brengt naar voetbaltraining, tot 19.30 uur;
- elke vrijdag uit school tot 19.30 of tot zaterdag 17.00 uur wanneer de vrouw ruimte ziet voor een overnachting;
waarbij de man [minderjarige 3] telkens ophaalt en weer thuisbrengt.
De man had verzocht een zorgregeling vast te stellen tussen hem en de kinderen inhoudende een co-ouderschapsregeling met gelijk halen en brengen, althans tweewekelijks van vrijdag na
school tot zondag 18.00 uur en van woensdag na school tot vrijdag 18.00 uur.
Verder is, overeenkomstig het (gewijzigde) verzoek van de vrouw, een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud bepaald van € 2.500,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, zijn zelfstandig verzoek ten aanzien van de zorgregeling alsnog toe te wijzen, althans een zodanige zorgregeling te bepalen als het hof juist zal achten en, naar het hof begrijpt, het verzoek van de vrouw ten aanzien van de vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af te wijzen.
4.3
De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
Standpunten
5.1
De man wil graag een vaste zorgregeling met alle drie de kinderen. Niet alleen wil hij [minderjarige 3] vaker zien (ter zitting in hoger beroep heeft hij driemaal per week contact voorgesteld met twee overnachtingen) zonder dat de regie bij de vrouw wordt gelegd, maar hij vindt het ook van belang dat er een regeling wordt getroffen voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , anders dan dat zij zelf kunnen kiezen wanneer zij naar hem toe komen. De man vertrouwt erop dat zijn dochters graag bij hem zijn, maar hij acht het niet realistisch dat zij – als pubers – dat duidelijk te kennen geven aan de vrouw. Doordat de mate van contact nu volledig aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf wordt overgelaten, komt het er in de praktijk op neer dat de man hen weinig ziet. Als hij hen ziet, is het contact prettig en warm en dat is het ook altijd geweest. De man ziet dan ook niet in waarom de rechtbank een vaste regeling niet passend heeft geacht. Hij weerspreekt dat het bij hem niet veilig zou zijn; voor die onveiligheid is geen onderbouwing te vinden in de stukken en er is dan ook te veel gewicht gegeven aan de verklaring van de vrouw. De man geeft toe dat sprake is geweest van politiebemoeienis en betrokkenheid van Veilig Thuis en dat hij psychisch in onbalans is geraakt door die situaties, maar hij ontkent dat bij hem sprake is van overmatig alcoholgebruik en dat de kinderen bij hem niet veilig zouden zijn. De vrouw uit die beschuldigen, maar de rechtbank kan die beschuldigingen niet zomaar overnemen. De man is een goede vader en hij en de kinderen willen elkaar vaker zien. Volgens de man dient alsnog een co-ouderschapregeling te worden vastgesteld zonder regie van de vrouw.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man de vrees voor ouderverstoting uitgesproken. Het scheppen van een kader acht hij dan ook essentieel. De man wil voorkomen dat hij de kinderen steeds minder ziet; hij heeft hen de afgelopen zes maanden maar drie keer gezien.
5.2
Volgens de vrouw bagatelliseert de man de situatie. Hij uit zich vaak agressief tegen haar (ook in het bijzijn van de kinderen) en tegen haar ouders. De vrouw heeft in 2023 aangifte gedaan van stalking en in 2024 van bedreiging en stalking. De politie heeft de man opgepakt en heeft bij een huiszoeking een vuurwapen gevonden, waarna hem een contact- en locatieverbod is opgelegd. De vrouw heeft een Aware-knop van de Blijf Groep gekregen. Inmiddels is ook Jeugdbescherming Regio [plaats A] (hierna: [jeugdbescherming ] ) in het vrijwillig kader betrokken.
Dat de man nu opnieuw ontkent een alcoholprobleem te hebben, toont wel aan dat hij de situatie bagatelliseert. Er zijn ook objectieve bronnen die de zorgen over de veiligheid bij de man thuis kunnen bevestigen, waarbij de vrouw verwijst naar de meldingen van de politie en de school van [minderjarige 1] aan Veilig Thuis en naar het feit dat het rijbewijs van de man is ingenomen.
De vrouw wil zich graag inzetten voor goed contact tussen de man en de kinderen; het is de man die de zorgregeling niet nakomt. De vrouw acht het dan ook niet in het belang van de kinderen dat de zorgregeling wordt gewijzigd. Bovendien heeft zij niet, zoals de man stelt, de volledige regie; er is een vaste zorgregeling vastgesteld tussen de man en [minderjarige 3] . Alleen de beslissing over een overnachting is aan de vrouw gelaten en in de praktijk is gebleken dat zij daarover niet moeilijk doet. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kunnen inderdaad zelf beslissen, omdat zij dat hebben gevraagd aan de kinderrechter.
Advies van de raad
5.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat alle drie de kinderen behoefte hebben aan voorspelbaarheid en een emotioneel en fysiek veilige omgeving. Bij de uitvoering van de zorgregeling is er echter verschil tussen de kinderen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn respectievelijk zestien en veertien jaar oud en zitten dus in een andere levensfase dan de achtjarige [minderjarige 3] . Voor [minderjarige 1] geldt dat zij op een leeftijd is dat zij haar eigen keuzes wil en kan maken en dat zij daarvan de gevolgen kan overzien. Het is voor haar dan ook niet meer passend om een vaste zorgregeling te bepalen. [minderjarige 2] komt ook bijna op de leeftijd dat zij het contact zelf wil en kan bepalen, hoe begrijpelijk de wens van de man ook is om kaders te hebben. [minderjarige 3] is nog te jong om zelf te beslissen om naar de man te gaan. Daarbij komt dat er nu een contact- en locatieverbod is. Alleen al om die reden is co-ouderschap niet haalbaar.
De raad adviseert dan ook om de regeling van de rechtbank te bekrachtigen, met dien verstande dat er voor [minderjarige 3] wellicht verder kan worden opgebouwd als er hulpverleners aanwezig zijn die de zorgregeling kunnen faciliteren.
Beoordeling door het hof
5.4
Het hof ziet dat partijen het erover eens zijn dat de man belangrijk is voor de kinderen en dat er contact moet zijn tussen hen. Er is echter ook veel gebeurd tussen partijen en de kinderen zijn (van een deel) daarvan getuige geweest. De politie is herhaaldelijk ingeschakeld geweest na escalaties en na aangiftes van de vrouw, er zijn meldingen gedaan bij Veilig Thuis (ook door de school van [minderjarige 1] ), de Blijf Groep is ingeschakeld en de man heeft een contact- en locatieverbod gekregen. Vooral dat verbod belemmert de uitvoering van de zorgregeling die de man met [minderjarige 3] heeft, aangezien [minderjarige 3] voor het halen en brengen afhankelijk is van zijn ouders. Een van de veiligheidsafspraken is dat de omgang tussen de man en [minderjarige 3] tot nader order werd gestopt, zo blijkt uit het intakeformulier van de Blijf Groep van 21 juni 2024. [jeugdbescherming ] heeft op 11 oktober 2024 afspraken met partijen gemaakt over telefonisch contact tussen [minderjarige 3] en de man.
De man heeft voorgesteld dat [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2] hun broertje brengen en halen, dan wel dat een hulpverlener wordt ingeschakeld die de zorgregeling kan faciliteren. Daarin gaat het hof niet mee. Van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kan niet worden verwacht dat zij een rol zouden moeten spelen in het contact van de man met [minderjarige 3] . Een concreet voorstel van de man voor het inschakelen van hulpverlening ontbreekt. Dat neemt niet weg dat het hof zich realiseert dat het moeilijk is voor de man en [minderjarige 3] dat zij elkaar weinig zien; de vrouw heeft verteld dat [minderjarige 3] zijn vader mist. Toch maakt deze stand van zaken, waarin het contact- en locatieverbod de uitvoering van de zorgregeling belemmert, dat het hof niet een andere, meer uitgebreide zorgregeling zal bepalen dan de rechtbank heeft gedaan. In die regeling is er drie keer per week contact (na school, met avondeten) en is slechts de vraag of bij een van die contacten ook sprake kan zijn van een overnachting aan de vrouw overgelaten Alleen al het hiervoor geschetste uitvoeringsprobleem maakt dat het hof het niet wenselijk acht om een overnachting toe te voegen (buiten regie van de vrouw) aan de huidige regeling.
5.5
Zoals de raad ook naar voren heeft gebracht, ligt de situatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] anders. Zij zijn op een leeftijd dat zij zelf kunnen bepalen of en zo ja, wanneer zij naar de man gaan. Zij kunnen bovendien niet (meer) worden ‘gedwongen’ om naar de man te gaan. Dat geldt in ieder geval voor [minderjarige 1] . [minderjarige 2] is wat jonger dan [minderjarige 1] (bijna vijftien), maar dat maakt naar het oordeel van het hof niet dat voor haar wel een vaste zorgregeling moet worden bepaald, te meer omdat haar oudere zus wel zelf mag bepalen wanneer zij contact heeft met haar vader. Ook laat het hof de eigen mening van [minderjarige 2] meewegen. Aan het hof heeft [minderjarige 2] laten weten dat zij zelf wil kunnen kiezen wanneer zij bij haar vader is.
Dit alles maakt dat het hof de door de rechtbank bepaalde zorgregeling, waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in overleg met de man bij hem kunnen zijn op de momenten dat [minderjarige 3] er ook is, in het belang van de kinderen wenselijk acht. Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook in zoverre bekrachtigen.
Partneralimentatie
5.6
De man heeft zowel de behoefte van de vrouw aan alimentatie als zijn draagkracht aan de orde gesteld. Hij betwist de door de vrouw gestelde behoefte en hij stelt dat hij geen draagkracht heeft om enige uitkering te voldoen.
In het kader van zijn draagkracht voert de man bovendien aan dat de rechtbank een verrassingsbeschikking heeft gegeven door te overwegen dat de man zijn gebrek aan draagkracht onvoldoende met stukken heeft onderbouwd terwijl de man de door de rechtbank verzochte stukken in het geding had gebracht.
5.7
De vrouw stelt dat zij bij gebrek aan gegevens ten aanzien van het inkomen van de man tijdens hun huwelijk haar huwelijksgerelateerde behoefte heeft geconstrueerd aan de hand van de huur die de man betaalde van € 3.500,- per maand op het moment van uiteengaan. Aangezien de man ook in hoger beroep heeft nagelaten zijn gestelde gebrek aan draagkracht deugdelijk te onderbouwen, moet het ervoor worden gehouden dat hij een uitkering van € 3.500,- per maand kan betalen, aldus de vrouw.
5.8
Ten aanzien van de financiële omstandigheden van de man is het volgende gebleken. Hij is privacyjurist en is sinds 2021 directeur-grootaandeelhouder (DGA) van [X] en sinds 1 maart 2022 directeur-grootaandeelhouder van [XX] BV. Gezien loonstroken van 2023 bedraagt zijn salaris als DGA € 4.666,- bruto per maand.
5.9
Het hof volgt de man niet in zijn standpunt dat de rechtbank een verrassingsbeschikking heeft gegeven door om stukken te verzoeken en die vervolgens aan te merken als ontoereikend. Uit het proces-verbaal van de behandeling bij de rechtbank blijkt dat de rechtbank de man slechts heeft verzocht om een beter leesbare versie in te dienen van reeds ingediende stukken van [XX] BV (facturen en loonstroken) en dus niet dat de rechtbank een opsomming heeft gegeven van stukken die noodzakelijk waren om een berekening van de behoefte en draagkracht te maken.
Het is aan de man om het standpunt van de vrouw dat hij voldoende draagkracht heeft om de door haar verzochte alimentatie te kunnen voldoen gemotiveerd te betwisten, en met bewijsstukken te staven. Ook had het op zijn weg gelegen om inkomensgegevens van de laatste jaren van het huwelijk in het geding te brengen zodat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden berekend. Op grond van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de man verplicht om de voor de beslissing in de zaak van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
De man heeft in eerste aanleg en in hoger beroep een aantal stukken overgelegd, maar die zijn naar het oordeel van het hof ontoereikend. De facturen die de man heeft overgelegd, zijn onvoldoende om daaruit een jaarinkomen af te leiden. Aangiftes IB ontbreken.
Verder heeft de man loonstroken overgelegd, maar geen jaarstukken van zijn onderneming, hetgeen aangewezen is voor ondernemers, ook als zij DGA van een B.V. zijn. Niet alleen heeft de vrouw vraagtekens gezet bij de loonstroken omdat de man die zelf opstelt, maar ook heeft zij erop gewezen dat de man bedragen van gemiddeld in totaal € 5.280,- per maand aan haar heeft betaald over de periode van 25 oktober 2022 tot en met 13 februari 2023, hetgeen de indruk wekt dat de man over meer inkomsten beschikt dan zijn loonstroken tonen. Die indruk wordt versterkt door een e-mailbericht van 15 februari 2023 van de man aan de vrouw waarin hij heeft geschreven dat hij maandelijks € 7.000,- nodig heeft om alle vaste lasten van te voldoen en dat hij dat bedrag kan verdienen.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof, evenals de rechtbank, dat de man onvoldoende inzicht in zijn financiële positie heeft gegeven. Het hof verbindt daaraan de gevolgtrekking dat de hoogte van de behoefte van de vrouw dient te worden bepaald op het door de vrouw gestelde bedrag en dat de man over voldoende draagkracht beschikt om de verzochte alimentatie te kunnen betalen.
5.1
Ter zitting in hoger beroep heeft de man aangevoerd dat een getrapte beschikking moet worden gegeven. Bij vonnis van 3 september 2024 heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van de vrouw. Gedurende dit traject van achttien maanden heeft de vrouw geen behoefte aan alimentatie, omdat die alimentatie niet ten goede zal komen van haar persoonlijke uitgaven, maar van de schuldeisers. Als in die periode toch een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw wordt bepaald, moet daar op grond van (naar het hof begrijpt) artikel 1:156 lid 3 Burgerlijk Wetboek de voorwaarde aan worden verbonden dat de uitkering wordt aangewend voor de aflossing van schulden van de gemeenschap, aldus de man.
5.11
Het feit dat de vrouw tot de WSNP is toegelaten, leidt naar het oordeel van het hof niet tot een verlaging van haar behoefte. Die behoefte is immers gerelateerd aan hetgeen partijen ten tijde van hun huwelijk te besteden hadden en die wijzigt niet omdat de vrouw noodgedwongen gedurende de wettelijke termijn van anderhalf jaar van een aanzienlijk lager inkomen moet leven. Het verzoek van de man om de uitkering tot levensonderhoud tot 3 maart 2026 op nihil te stellen, wordt dus afgewezen. Ook het verzoek om voorwaarden te verbinden aan de partneralimentatie wijst het hof af; de omstandigheid dat de vrouw is toegelaten tot de WSNP en dat de partneralimentatie daarmee (grotendeels) zal worden aangewend voor het aflossen van (al dan niet huwelijkse) schulden is onvoldoende om voorwaarden te stellen aan de wijze van besteding van de partneralimentatie, nog daargelaten of een dergelijke voorwaarde onder het bereik van artikel 1:156 lid 3 BW zou vallen. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat de wetgever in de mogelijkheid van het stellen van voorwaarden heeft willen voorzien om te bevorderen dat de alimentatiegerechtigde weer een plaats in het beroepsleven zal gaan innemen (zie Kamerstukken
II1985/86, 19295, nr. 3, p. 2 en 6). De door de man verzochte voorwaarde heeft niet die strekking. De vrouw neemt bovendien al deel aan het beroepsleven.
5.12
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 21 januari 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.