ECLI:NL:GHAMS:2025:128

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.326.615/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van een particuliere klant op een bank tot schadevergoeding wegens verhuurbeperkingen, liquiditeitsopslag en kredietopeising

In deze zaak vordert een particuliere klant, aangeduid als [appellant], schadevergoeding van de Coöperatieve Rabobank U.A. wegens drie specifieke punten: (i) het niet toestaan van de verhuur van een aan de bank verhypothekeerde woning, (ii) het in rekening brengen van een liquiditeitsopslag, en (iii) de kredietopeising, die leidde tot de aanzegging van de openbare verkoop van de woning. De rechtbank Amsterdam heeft de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de zaak op 21 januari 2025 behandeld en de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellant] was eigenaar van een woning die zij had aangeschaft met een hypotheek van Rabobank. De hypotheekakte bevatte een huurbeding, wat inhield dat verhuur alleen met schriftelijke toestemming van de bank was toegestaan. Ondanks deze bepaling heeft [appellant] de woning verhuurd zonder toestemming, wat leidde tot een conflict met de bank. Rabobank heeft vervolgens een liquiditeitsopslag in rekening gebracht en uiteindelijk het overbruggingskrediet opgeëist, wat resulteerde in de aanzegging van de openbare verkoop van de woning.

In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat Rabobank onterecht heeft gehandeld door geen toestemming te geven voor verhuur en door de liquiditeitsopslag in rekening te brengen. Het hof oordeelde echter dat Rabobank recht had op de in rekening gebrachte kosten en dat de weigering om toestemming te geven voor verhuur gerechtvaardigd was. Het hof concludeerde dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar waren en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.326.615/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/717515/ HA ZA 22-398
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 januari 2025
in de zaak van
[appellant]
wonende te [plaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.H. Fellinger te Amsterdam,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en Rabobank genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak vordert een particuliere klant van een bank schadevergoeding wegens (i) het niet toestaan van verhuur van een aan de bank verhypothekeerde woning, (ii) het in rekening brengen van een liquiditeitsopslag en (iii) kredietopeising, gevolgd door aanzegging van openbare verkoop van de woning. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
[appellant] is bij dagvaarding van 16 maart 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 4 januari 2023 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en Rabobank als gedaagde.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties 1-5
- memorie van antwoord, met producties I-V
- producties 6-53 van [appellant]
- productie VI van Rabobank.
2.3.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 8 november 2024 laten toelichten: [appellant] door mr. Fellinger voornoemd en Rabobank door mr. S. Brenninkmeijer, advocaat te Utrecht, beiden aan de hand van overlegde spreekaantekeningen.

3.Feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in randnummers 2.1-2.18 van het bestreden vonnis. Samengevat gaat het om het volgende. Rechtsvoorgangers van Rabobank worden hierna ook aangeduid als Rabobank.
oude en nieuwe woning
3.2.
[appellant] was eigenaar van de woning aan de [straat 1] (hierna ook: de oude woning). Zij heeft een woning aan [straat 2] aangeschaft (hierna ook: de nieuwe woning), die op 15 april 2009 is geleverd. Voor de aankoop verstrekte Rabobank een woningfinanciering van € 650.000.
overbruggingskrediet, hypotheek
3.3.
Ter financiering van de herbouw van de nieuwe woning heeft Rabobank op 15 april 2009 aan [appellant] een overbruggingsfinanciering van € 900.000 (hierna ook: het overbruggingskrediet) verstrekt.
3.4.
Ter verzekering van onder meer het overbruggingskrediet, heeft [appellant] aan Rabobank een recht van hypotheek verstrekt op de oude en de nieuwe woning.
verkoopinspanningen oude woning
3.5.
[appellant] heeft de oude woning in de periode oktober 2008-februari 2019 in de verkoop gehad voor vraagprijzen variërend van € 995.000 (begin) tot € 795.000 (eind).
huurbeding, verhuur, geen toestemming te verhuren
3.6.
De hypotheekakte bevatte een huurbeding: het onderpand (de oude en nieuwe woning) mocht niet zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van Rabobank worden verhuurd.
3.7.
[appellant] heeft de oude woning vanaf augustus 2010 verhuurd aan achtereenvolgens verschillende huurders, tot en met januari 2014. Nadien heeft zij de oude woning nog incidenteel aan derden in gebruik gegeven.
3.8.
Bij brieven van 1 december 2010, 4 februari 2014 (per e-mail) en 23 augustus 2016 heeft Rabobank [appellant] medegedeeld geen toestemming te geven voor verhuur van de oude woning.
liquiditeitsopslag
3.9.
Met ingang van 31 juli 2010 heeft Rabobank aan [appellant] een liquiditeitsopslag in rekening gebracht over het overbruggingskrediet. Deze liquiditeitsopslag werd geheven bovenop de bij aanvang van het krediet overeengekomen rente en opslag.
3.10.
In 2018 heeft Rabobank ten titel van coulance de tot dan toe betaalde liquiditeitsopslag van € 104.625, vermeerderd met rente, in mindering gebracht op het overbruggingskrediet.
verlengingen overbruggingskrediet
3.11.
Omdat de oude woning niet werd verkocht heeft Rabobank op 8 december 2011 de looptijd van het overbruggingskrediet verlengd tot 30 november 2012. De verlengingsakte, die op 10 december 2011 door [appellant] is getekend, vermeldt als ingangsdatum van de (nieuwe) voorwaarden de eerste dag van de maand na ondertekening (dit is dus 1 januari 2012) en als uiterste aflossingsdatum 30 november 2012 of zoveel eerder als de woning is verkocht en geleverd. Nadien is de termijn jaarlijks verlengd totdat Rabobank in 2014 de looptijd voor het laatst verlengde tot 28 februari 2015, waardoor het krediet op 1 maart 2015 opeisbaar werd.
opeising overbruggingskrediet, aanzegging openbare verkoop
3.12.
Bij brief van 30 juni 2017 heeft Rabobank het overbruggingskrediet opgeëist. [appellant] kreeg tot 31 december 2017 de tijd om de lening af te lossen. Op 13 december 2017 heeft Rabobank de aflossingstermijn verlengd tot 17 mei 2018.
3.13.
Nadat twee broers van [appellant] begin 2018 beslag op de woningen hadden gelegd ter verzekering van terugbetaling door [appellant] van een lening van de moeder van [appellant] , die in 2016 was overleden, heeft Rabobank bij brief van 30 mei 2018 aan [appellant] geschreven dat zij (weer) overgaat tot opeising van het overbruggingskrediet en dat zij de notaris opdracht zal geven om de veiling van de oude woning te starten.
3.14.
In oktober 2018 heeft de raadsvrouw van Rabobank aan de raadsman van [appellant] medegedeeld dat de veiling van de oude woning werd opgestart.
3.15.
Op 31 januari 2019 heeft [appellant] Rabobank medegedeeld dat de oude woning was verkocht voor € 790.000. Omdat de verkoopopbrengst niet voldoende was om het openstaande bedrag van het overbruggingskrediet aan Rabobank te voldoen, bleef een restschuld over die [appellant] in 2020 heeft afgelost.
3.16.
Rabobank heeft kosten voor voorbereiding van de openbare verkoop bij [appellant] in rekening gebracht.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat:
te verklaren voor recht dat Rabobank is tekortgeschoten in de nakoming van haar (zorg)verplichtingen tegenover [appellant] en/of onrechtmatig tegenover [appellant] heeft gehandeld, en daarom verplicht is de daardoor veroorzaakte schade van [appellant] te vergoeden;
Rabobank te veroordelen om aan [appellant] de misgelopen huurpenningen ten bedrage van € 195.000 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de huurpenningen ontvangen zouden zijn;
Rabobank te veroordelen tot betaling aan [appellant] van de over de liquiditeitstoeslag gegroeide openstaande wettelijke rente, zijnde per 31 december 2019 een bedrag van € 2.254,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2020;
Rabobank te veroordelen de schade te vergoeden die [appellant] heeft geleden als gevolg van de ten onrechte in rekening gebrachte liquiditeitsopslag,
Rabobank te veroordelen om aan [appellant] de door haar geleden schade ten gevolge van de verkoop van de oude woning, zijnde een bedrag van € 175.000 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2020, zijnde de dag waarop verkoop tegen oorspronkelijke waarde naar verwachting te realiseren zou zijn geweest;
Rabobank te veroordelen om aan [appellant] € 4.870 te betalen vanwege ten onrechte in rekening gebrachte executiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 mei 2019;
met veroordeling van Rabobank in de kosten.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] vordert in het hoger beroep voor zover van belang dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en haar vorderingen alsnog toewijst, met veroordeling van Rabobank in de kosten van beide instanties. Rabobank concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] , bij arrest dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, in de kosten van het hoger beroep.
weigering toestemming verhuur
5.2.
Aan haar vordering b. (en vordering a. voor zover die daarop ziet) legt [appellant] in hoger beroep samengevat de stelling ten grondslag dat Rabobank had ingestemd met verhuur van de oude woning, waarmee de latere weigeringen in 2014 en 2016 om daarvoor toestemming te geven volgens haar in strijd waren. Door die weigeringen stelt [appellant] schade te hebben geleden in de vorm van gederfde huurpenningen, die zijn begroot op € 195.000 in hoofdsom.
5.3.
[appellant] stelt in de eerste plaats dat Rabobank haar in 2010 toestemming had gegeven voor (kortlopende) verhuur. [appellant] onderbouwt deze stelling in het hoger beroep verder niet. In eerste aanleg had zij op dit punt verwezen naar een brief van Rabobank van 1 december 2010. Daarin heeft Rabobank geschreven niet in te stemmen met verhuur, behoudens voortzetting van de reeds aangevangen verhuur tot 1 augustus 2011. Uit dit bericht is niet af te leiden dat Rabobank vooraf met die verhuur of met verhuren in het algemeen had ingestemd, integendeel. Evenmin kan hieruit worden afgeleid dat Rabobank instemde met verdere verhuur na 1 augustus 2011 en/of aan nieuwe huurders – ook: in tegendeel.
5.4.
[appellant] verwijst ook nog naar een brief van Rabobank van 27 mei 2013. In deze brief schreef Rabobank dat [appellant] met de verhuur van de oude woning voldoende middelen genereerde om aan haar verplichtingen te kunnen voldoen, en dat de bestaande situatie werd gehandhaafd. In deze brief kan niet méér worden gelezen dan dat de op dat moment bestaande situatie werd gedoogd. Maar ook als dit als instemming met de toen lopende verhuur zou moeten worden aangemerkt, heeft [appellant] onvoldoende toegelicht dat (zij het aldus heeft mogen begrijpen dat) dit dan ook gold voor eventuele verdere verhuur, dat wil zeggen aan nieuwe huurders. Hierbij verdient aantekening dat Rabobank in de brief verzocht om contact met haar op te nemen zodra de omstandigheden zouden wijzigen, bijvoorbeeld als de huurder zou opzeggen. [appellant] heeft mede tegen deze achtergrond onvoldoende onderbouwd dat zij desondanks mocht aannemen dat zij voor verdere verhuur zonder meer (de vereiste schriftelijke) toestemming had.
5.5.
[appellant] stelt nog dat (volgens vaste jurisprudentie) een eenmaal gegeven toestemming om te verhuren niet meer kan worden ingetrokken, en dat de rechtbank ook aldus heeft geoordeeld. In dit geval is echter niet ongeclausuleerd ingestemd met het verhuren van de oude woning, maar slechts met (tijdelijke) voortzetting van lopende verhuur die zonder instemming was aangegaan. Voor zover [appellant] bedoelt dat een eenmaal gegeven toestemming voor een lopende verhuur naar zijn aard ook toestemming impliceert voor verdere verhuur aan nieuwe huurders, en/of dat tegen zodanige nieuwe verhuur dan niet meer kan worden opgekomen, vindt die stelling (behoudens de uitzondering van de tweede volzin van art. 3:264 lid 4 BW, tegenover nieuwe huurders, die zich hier echter niet voordoet) geen steun in het recht. Dat hiervan in het voorliggende geval toch sprake was, heeft [appellant] – in het licht van het voorgaande – onvoldoende onderbouwd.
5.6.
In haar memorie van grieven refereert [appellant] in relatie tot het huurbeding ook nog aan de kredietcrisis. Hierdoor werd volgens [appellant] verhuur in de woningmarkt door nieuwe wetgeving van overheidswege gefaciliteerd en mocht volgens haar toestemming van een zorgvuldige bank gevergd worden, waarbij [appellant] ook nog opmerkt dat Rabobank voldoende onderpand had en bovendien geen enkel risico had omdat enkel sprake was van kortlopende verhuur. Op deze stellingen, in dit verband, is Rabobank in het hoger beroep niet ingegaan. Zij had daartoe ook geen aanleiding, omdat [appellant] met haar inleidende woorden ‘Nog daargelaten […]’ (memorie van grieven, 43) haar beschouwing op dit punt niet (kenbaar) aan haar bezwaren tegen het vonnis ten grondslag legde, en er op de mondelinge behandeling verder ook niet op is teruggekomen.
5.7.
Ten overvloede overweegt het hof dat deze beschouwingen van [appellant] , in het licht van wat Rabobank hierover in eerste aanleg heeft aangevoerd, het gevorderde niet kunnen dragen. Het hof stelt voorop dat Rabobank op zichzelf (verhaals)belang had bij handhaving van het huurbeding, dat wil zeggen het niet geven van toestemming voor (verdere) verhuur. Tussen partijen is niet in geschil dat de opbrengstwaarde van de oude woning substantieel lager was in verhuurde dan in onverhuurde staat. Als Rabobank zou instemmen met (nieuwe) verhuur van de oude woning, dan zou de desbetreffende huurder bij executie huurbescherming genieten – met dus een substantieel lagere opbrengst als voorzienbaar gevolg. Als de nieuwe woning voor de daaruit resterende (hogere) restschuld op dat moment voldoende onderpand zou bieden (bovenop de bestaande woningfinanciering), betekent dat niet dat dit voor de toekomst zo zou blijven.
5.8.
De stelling van [appellant] dat steeds sprake was van kortlopende verhuur maakt het voorgaande niet anders. Voor zover [appellant] bedoelt dat de gevraagde huurprijs zodanig hoog was dat huurders niet lang pleegden te huren, heeft zij onvoldoende onderbouwd dat dit voldoende zekerheid gaf dat verhuring (en de huurbescherming die de huurders daaraan ook tegenover Rabobank zouden kunnen ontlenen in geval laatstgenoemde met de verhuring zou instemmen) het door Rabobank gewenste verkoopproces niet zou doorkruisen of althans bemoeilijken. Hierbij verdient aantekening dat [appellant] de oude woning volgens eigen opgave (productie 9 bij de inleidende dagvaarding) in de jaren 2010-2013 had verhuurd voor periodes van onder meer 13 en 20 maanden.
5.9.
Als [appellant] bedoelt dat zij tijdelijke en tevens (aanzienlijk) kortere huurcontracten had willen afsluiten op grond van het per 1 juli 2016 gewijzigde artikel 7:271 lid 1 BW (oud), dan had zij dat specifiek aan Rabobank moeten voorleggen. [appellant] stelt niet dat zij dat heeft gedaan. Rabobank hoefde niet op eigen initiatief op deze mogelijkheid te wijzen, of op andere constructies waarvan [appellant] heeft gesteld dat die soelaas zouden hebben geboden. Overigens was op 1 juli 2016 het overbruggingskrediet reeds opeisbaar. En ook onder het vanaf 1 juli 2016 geldende recht waren er (huurbeschermings)risico’s verbonden aan tijdelijke verhuur, zoals op grond van het toenmalige artikel 7:271 lid 1 BW de noodzaak om tijdig het einde van de huur aan te zeggen (aldus ook conclusie van antwoord, 43). Ook de commerciële mogelijkheden waren beperkt: een huurovereenkomst voor bepaalde tijd kon niet tussentijds door de verhuurder worden opgezegd en evenmin voor bepaalde tijd worden verlengd (ook artikel 7:271 lid 1 BW). [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij binnen die beperkingen dergelijke huurovereenkomsten had willen en kunnen sluiten en dat Rabobank bovendien ondanks de daaraan nog steeds verbonden risico’s, de opeisbaarheid van het overbruggingskrediet en haar wens dat zou worden verkocht, daarvoor in redelijkheid (desgevraagd) toestemming had moeten geven.
liquiditeitsopslag
5.10.
Aan haar vorderingen c. en d. (en vordering a. voor zover die daarop ziet) legt [appellant] de stelling ten grondslag dat de liquiditeitsopslag (hiervoor, 3.9) ten onrechte aan haar in rekening is gebracht. Naar het hof begrijpt bedoelt [appellant] dat het beding op grond waarvan Rabobank de liquiditeitsopslag bij [appellant] in rekening had gebracht, nietig is en was vanwege oneerlijkheid. De opslag zelf is intussen wel aan [appellant] terugbetaald in de vorm van verrekening met het overbruggingskrediet (hiervoor, 3.10), en ook rente, maar volgens [appellant] te weinig rente (vordering c.). Daarnaast stelt [appellant] schade te hebben geleden door de in rekening gebrachte liquiditeitsopslag. Die heeft verhinderd, volgens [appellant] , dat zij tijdig een lening van haar moeder heeft afgelost, wat tot gevolg heeft gehad dat twee broers (na het overlijden van de moeder) voor deze lening beslag hebben gelegd (hiervoor, 3.13), met alle schadelijke gevolgen van dien (vordering d.). Dit had nog kunnen worden voorkomen indien het bedrag dat Rabobank in 2018 besloot terug te betalen toen voor [appellant] beschikbaar was geweest ter aflossing van het restant van de lening van haar moeder in plaats van aangewend door Rabobank ter gedeeltelijke aflossing van het overbruggingskrediet, aldus [appellant] .
5.11.
De vorderingen zijn niet toewijsbaar. In de eerste plaats heeft [appellant] niet toegelicht waarom de liquiditeitsopslag onverschuldigd was na het moment waarop het overbruggingskrediet na 31 juli 2010 (toen de liquiditeitsopslag voor het eerst in rekening werd gebracht) met een nadere overeenkomst tussen partijen werd verlengd. Dit was in elk geval per 1 januari 2012 het geval (hiervoor, 3.11) Vanaf die datum ontstond als gevolg van de verlenging immers een nieuwe overeenkomst waarbij [appellant] ook heeft ingestemd met de opslag van 1,5% die daarin begrepen was, waarmee zij immers bekend was omdat die daadwerkelijk in rekening werd gebracht, en daarmee een rechtsgrond voor die opslag.
5.12.
Of de liquiditeitsopslag tot 1 januari 2012 onverschuldigd was betaald omdat het daaraan ten grondslag liggende beding nietig was vanwege oneerlijkheid (en Rabobank met haar terugbetaling/verrekening wel degelijk heeft voldaan aan een verbintenis uit onverschuldigde betaling, in plaats van uit coulance te handelen), kan in het midden blijven. Vordering c. is niet toewijsbaar omdat Rabobank veel meer aan [appellant] heeft terugbetaald (door middel van verrekening) dan opslagen en rente daarover tot 1 januari 2012, ook als de door [appellant] gehanteerde renteberekeningswijze zou worden gevolgd. Maar ook als de gehele liquiditeitsopslag (ook van na 1 januari 2012) als onverschuldigd zou worden aangemerkt, is vordering c. niet toewijsbaar. Rabobank heeft de door [appellant] gepresenteerde renteberekening gemotiveerd weersproken met de stelling dat de rente niet, zoals [appellant] had gedaan, vooraf jaarlijks moet worden berekend, maar maandelijks achteraf. En met die berekeningswijze heeft Rabobank alle rente voldaan. Daartegen heeft [appellant] verder niets ingebracht. Los daarvan heeft [appellant] niet onderbouwd dat en waarom Rabobank rente verschuldigd was c.q. dat en wanneer Rabobank in verzuim kwam te verkeren.
5.13.
Vordering d. is niet toewijsbaar omdat [appellant] niet of althans onvoldoende heeft onderbouwd dat het in rekening brengen van de liquiditeitsopslag, voor zover zou moeten worden aangenomen dat die niet verschuldigd was, van de zijde van Rabobank onrechtmatig was, of wanprestatie opleverde. Los daarvan geldt het volgende. De vordering van de broers van [appellant] waarvoor in 2018 beslag werd gelegd (in elk geval € 80.000), was veel omvangrijker dan het totaal van de tot 1 januari 2012 in rekening gebrachte liquiditeitsopslag en rente daarover (17 maanden 1,5% opslag over € 900.000 = € 19.125, of daaromtrent, in hoofdsom). Maar ook als de gehele liquiditeitsopslag (ook van na 1 januari 2012) als onverschuldigd zou worden aangemerkt, en het in rekening brengen ervan onrechtmatig, is vordering d. niet toewijsbaar. [appellant] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van Rabobank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat wanneer de liquiditeitsopslag niet bij haar in rekening zou zijn gebracht, zij de daarmee op die momenten bespaarde gelden feitelijk zou hebben benut voor (verdere) aflossing van de lening van haar moeder. Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat de verrekening van de restitutie van de liquiditeitsopslag met het overbruggingskrediet in 2018 (extra) schade heeft veroorzaakt, geldt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat Rabobank, uitgaande van een op haar berustende verbintenis om de in rekening gebrachte liquiditeitsopslag met rente terug te betalen, niet bevoegd was om die terugbetaling door middel van verrekening te effectueren of dat deze verrekening anderszins onrechtmatig was.
kredietopeising
5.14.
Aan haar vorderingen e. en f. (en vordering a. voor zover die daarop ziet) legt [appellant] de stelling ten grondslag dat Rabobank met het niet verlengen en het opeisen van het overbruggingskrediet en het aanzeggen van de executie van de oude woning (hiervoor, 3.12-3.14), onrechtmatig en/of in strijd met artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden (ABV) en/of (anderszins) haar (bancaire) (bijzondere) zorgplicht en/of de bankierseed heeft gehandeld en/of misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt en/of dat de uitoefening van haar bevoegdheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. [appellant] betrekt hierbij in het hoger beroep samengevat de volgende (nadere) stellingen:
Een overbruggingsfinanciering loopt naar haar aard totdat het huis met het oog waarop de financiering is verschaft is verkocht en geleverd, behoudens wanbetaling. Van dit laatste is echter nooit sprake geweest.
De banken-/kredietcrisis die werd ingeleid met het omvallen van [persoon 2] en [persoon 3] in 2007 en [persoon 4] in 2008, leidde eind september 2008 tot stijging van de interbancaire rentetarieven tot recordniveaus, terwijl de bereidheid van banken om elkaar leningen te verstrekken tot een minimum afnam. Deze ontwikkeling had aanzienlijke gevolgen voor de Nederlandse woningmarkt: beperkte kredietverstrekking, daling van huizenprijzen, minder woningtransacties, toenemende hypotheekrente.
Tot 2014 heeft Rabobank de mogelijkheid om betere tijden af te wachten nadrukkelijk gefaciliteerd.
De oude woning heeft doorlopend goed toonbaar te koop gestaan voor vraagprijzen die door de makelaar werden geadviseerd, maar er kwamen zo goed als geen bezichtigingen, laat staan biedingen.
De markt voor koopwoningen herstelde zich maar zeer langzaam, in het (prijs)segment van de oude woning was pas geleidelijk respectievelijk duidelijk herstel te zien in 2020 respectievelijk 2021.
[appellant] was zonder meer steeds in staat om aan haar renteverplichtingen onder het overbruggingskrediet, naast de verplichtingen onder de financiering van de nieuwe woning, te voldoen (wat zij ook steeds heeft gedaan). Sedert het aangaan van de financiering was haar betaalcapaciteit nota bene alleen maar toegenomen, door stijging van inkomen en daling van rente. De afdeling bijzonder beheer van Rabobank wilde niet eens executeren juist omdat [appellant] steeds aan haar verplichtingen voldeed.
De bank heeft het inkomen van [appellant] na 2013, en daarmee haar betaalcapaciteit, niet meer getoetst, en dat is onzorgvuldig.
5.15.
Volgens [appellant] is zij door de door Rabobank aangezegde executie gedwongen geweest om de oude woning beneden de waarde te verkopen (hiervoor, 3.15). Wanneer Rabobank het van haar te vergen geduld had betracht, had de woning minimaal € 175.000 méér opgeleverd, aldus [appellant] , en had Rabobank ook geen executiekosten hoeven te maken.
5.16.
Deze vorderingen zijn niet toewijsbaar. Het overbruggingskrediet was voor bepaalde tijd overeengekomen. Voor zover [appellant] met haar hiervoor in 5.14 onder a bedoelde stelling bedoelt te betogen dat zo’n krediet – voor bepaalde tijd – naar zijn aard niet na afloop van de termijn kan worden opgeëist zolang de rente wordt betaald en het onderpand niet wordt verkocht en geleverd, vindt die stelling geen steun in het recht. Dat de aflossing in de praktijk veelal niet anders dan uit de opbrengst van het onderpand kan plaatsvinden maakt dit niet anders; het gaat erom of de bank zo nodig mag afdwingen dat die opbrengst wordt gerealiseerd.
5.17.
Uitgangspunt voor de bank was dus dat op haar geen verplichting rustte om het overbruggingskrediet te verlengen of het niet-verlengde krediet niet op te eisen. De door [appellant] bedoelde normenkaders (hiervoor, 5.14) laten slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering op dit uitgangspunt toe. Van dergelijke omstandigheden is geen sprake geweest.
5.18.
De bank heeft [appellant] ruimschoots de gelegenheid gegeven om de oude woning te verkopen, bijna tien jaar na de verstrekking van het overbruggingskrediet en bijna vier jaar na het opeisbaar worden ervan. De bank heeft er ook geen misverstand over laten bestaan dat zij wilde dat het krediet werd afgelost c.q. dat de oude woning werd verkocht. Na daadwerkelijke opeising op 30 juni 2017 heeft Rabobank [appellant] meer dan een jaar de tijd gegeven om tot verkoop c.q. aflossing te geraken (hiervoor, 3.12-3.13). Hierbij kan niet worden gezegd dat Rabobank onvoorspelbaar of onverhoeds te werk is gegaan.
5.19.
Dat de markt op dat moment niet was zoals [appellant] zich dat wenste (hiervoor, 5.14 b-e), maakt niet dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door desondanks op te eisen. Achteraf kan worden geconstateerd dat de relevante markt zich in 2020-2021 herstelde, maar dat kon voorafgaand natuurlijk niet worden geweten. Rabobank moest juist (ook) rekening houden met de mogelijkheid dat de markt voor langere duur niet (verder) zou herstellen, of zou verslechteren, wat opeising van het overbruggingskrediet alleen maar problematischer zou maken.
5.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] met haar inkomen niet voldeed aan de verstrekkingsnormen (normen om overkreditering te voorkomen) die destijds golden voor reguliere woningfinanciering, als het overbruggingskrediet daarbij zou worden meegeteld. [appellant] merkt terecht op dat bij het toetsen aan die normen een overbruggingsfinanciering niet pleegt te worden meegenomen, maar de reden daarvoor is juist – zo heeft Rabobank terecht aangevoerd – dat een dergelijke financiering ertoe strekt om een beperkte periode te overbruggen waarin een nieuwe woning is aangeschaft, maar de vorige nog niet verkocht. De omstandigheid dat slechts over een beperkte periode zogezegd dubbele lasten moeten worden gedragen, maakt de financiering die in totaal boven de reguliere norm voor overkreditering uitgaat, aanvaardbaar.
5.21.
De enkele omstandigheid dat [appellant] haar renteverplichtingen onder het overbruggingskrediet steeds was nagekomen (hiervoor, 5.14 f) maakte niet dat Rabobank, nadat de (verlengde) termijn voor het krediet was verstreken, niet tot opeising mocht overgaan. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de afdeling bijzonder beheer van Rabobank (aanvankelijk) niet tot executie overging omdat [appellant] aan haar verplichtingen voldeed, ook niet als die handelwijze van bijzonder beheer destijds in overeenstemming was met interne richtlijnen. De tot dan toe verrichte betalingen garandeerden niet dat die ook in de toekomst zouden kunnen en worden verricht. Als (onderdeel van) reguliere woningfinanciering kwam het overbruggingskrediet niet voor [appellant] in aanmerking (hiervoor, 5.20), wat bij verdere verlenging of niet-opeising een verhoogd risico impliceerde. Rabobank was niet verplicht om verder risico – door bijvoorbeeld rentestijging en/of inkomensdaling en/of (verdere) daling van de huizenmarkt – te aanvaarden.
5.22.
De omstandigheid dat Rabobank het inkomen van [appellant] ten tijde van de opeising/aanzegging executie niet heeft getoetst (hiervoor, 5.14 g) maakt het voorgaande niet anders, omdat dat latere inkomen – zoals dat uit de in het geding gebrachte belastingaangiften blijkt – niet achteraf zodanig blijkt te zijn – althans [appellant] heeft dit onvoldoende toegelicht – dat dit, in geval van toetsing destijds, Rabobank van opeising en executie had behoren te weerhouden.
5.23.
[appellant] voert ook nog aan dat de kosten voor de voorbereiding van de veiling (vordering f) überhaupt onnodig zijn gemaakt, omdat deze zijn doorgelopen nadat Rabobank op de hoogte was gesteld van de onderhandse verkoop van de oude woning. Rabobank heeft hiertegen ingebracht dat op 31 januari 2019 alleen nog maar sprake was voorgenomen verkoop, dat de koopovereenkomst dateert van 11 februari 2019, dat daarna nog de wettelijke bedenktijd en ontbindende voorwaarden golden, en dat zij op 5 maart 2019 de veilingopdracht heeft opgeschort en op 21 maart 2019 heeft ingetrokken. Van de als productie V bij de memorie van antwoord overgelegde stukken maken interne e-mailberichten bij Rabobank deel uit, waaronder een e-mail van 5 maart 2019 waarin is vermeld dat de koop is gesloten en dat de ontbindende voorwaarden verstrijken op 14 maart 2019, en een e-mail van 21 maart 2019 waarin is vermeld dat er geen beroep meer is gedaan op de ontbindende voorwaarden. Het transport van de woning vond uiteindelijk plaats op 31 mei 2019. [appellant] heeft tegen deze achtergrond onvoldoende toegelicht dat door onjuist handelen of nalatigheid van Rabobank nog kosten zijn gemaakt op een moment dat zij voldoende zekerheid had dat het overbruggingskrediet daadwerkelijk tot aflossing zou komen.
5.24.
Ook voert [appellant] aan dat volgens de toepasselijke algemene voorwaarden (Algemene voorwaarden voor hypotheken van de Rabobankorganisatie 1992) alleen redelijke kosten voor vergoeding in aanmerking zouden komen, en dat veilingkosten als zodanig niet in deze voorwaarden zijn vermeld. Artikel 14 van de algemene voorwaarden (waarnaar ook [appellant] verwijst) bepaalt dat alle kosten voor uitoefening van het hypotheekrecht voor vergoeding in aanmerking komen, en daaronder vallen vanzelfsprekend ook kosten ter uitoefening van het recht van parate executie, zoals veilingkosten. Het hof is gehouden om na te gaan of een dergelijk contractueel beding valt onder Richtlijn 93/13 en, zo ja, te onderzoeken of dit beding oneerlijk is. Een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort (artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13). Bij dit beding is daar geen sprake van. Daarbij weegt met name mee dat voornoemde kosten bij gebreke van een contractueel beding ook op grond van de wet ten laste van de opbrengst komen.
De op grond van artikel 14 van de algemene voorwaarden te vergoeden kosten zijn, eveneens conform de wet, bovendien niet beperkt tot redelijke kosten en als dat wel het geval zou zijn geldt dat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht dat de in rekening gebrachte kosten niet redelijk zijn.
5.25.
Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat een Rabobank ten onrechte € 4.870 aan executiekosten in rekening heeft gebracht omdat de overgelegde declaraties optellen tot een lager bedrag, geldt dat dit betoog niet slaagt. De declaratie tellen op tot € 4.769,60, en dat is ook precies het bedrag dat op de aflosnota (productie 39 bij de inleidende dagvaarding) hiervoor is vermeld.
conclusie, proceskosten
5.26.
[appellant] heeft geen bewijs aangeboden van specifieke feiten die, indien bewezen, tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden.
5.27.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof stelt deze kosten aan de zijde van Rabobank als volgt vast:
- griffierecht € 5.689,-
- salaris advocaat
€ 8.856,-(tarief VI, 2 punten)
Totaal € 14.545,-

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 14.545,-;
6.3.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Kruithof, J.W. Frieling en H.O. Kerkmeester en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2025.