ECLI:NL:GHAMS:2025:123

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.332.923
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van een vennootschap onder firma na echtscheiding

In deze zaak heeft de man hoger beroep ingesteld tegen een verstekvonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 6 juli 2022 is uitgesproken. De man en de vrouw, die in 1989 met elkaar zijn getrouwd, zijn inmiddels gescheiden. Tijdens hun huwelijk hebben zij een vennootschap onder firma (vof) opgericht. De rechtbank had in het bestreden vonnis onder meer geoordeeld dat de vof per 25 augustus 2020 is ontbonden en dat de man gerechtigd is tot de voortzetting van de onderneming. De man vorderde in hoger beroep onder andere de toewijzing van zijn primaire vordering tot verdeling van de vof, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep kwam met tegenvorderingen. De zaak is behandeld op de zitting van 1 november 2024, waar beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar vorderingen in hoger beroep, omdat zij geen reconventionele vordering had ingesteld in eerste aanleg. Het hof heeft het hoger beroep van de man afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer gerechtshof 200.332.923
zaaknummer rechtbank Noord-Holland 327244
arrest van 21 januari 2025
in de zaak van
[de man](de man)
die woont in [plaats A]
advocaat: mr. E. Rengelink
tegen
[de vrouw](de vrouw)
die woont in [plaats A]
advocaat: mr. L.E.M. Elbertse

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het (verstek)vonnis dat de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, (hierna: de rechtbank) op 6 juli 2022 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 20 september 2022
  • het exploot van betekening van 29 december 2023
  • de memorie van grieven tevens akte vermeerdering en wijziging van eis met producties I-VII
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties 1-17
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep met producties 1-7
  • het journaalbericht namens de vrouw van 14 oktober 2024 met een akte en productie 18
  • het journaalbericht namens de man van 18 oktober 2024 met een akte
1.3.
De zaak is op de zitting van 1 november 2024 behandeld. Daarbij waren aanwezig partijen, vergezeld van hun advocaten. Op die zitting is ook behandeld de zaak op verzoekschrift tussen partijen bij dit hof aanhangig onder de nummers 200.338.859 en 200.338.860 (echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden/verdeling eenvoudige gemeenschappen). Van de zitting is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.Feitelijke achtergrond van de zaak

2.1.
De man en de vrouw zijn [in] 1989 in de gemeente [gemeente] met elkaar getrouwd na het aangaan van huwelijkse voorwaarden. Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Partijen zijn tijdens hun huwelijk een vof aangegaan waarin de onderneming [de vof] (hierna: de onderneming) wordt geëxploiteerd.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 21 juli 2021 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 29 april 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Alkmaar. Bij beschikking van 25 mei 2022 heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de man de onderneming van de ontbonden vof zal voortzetten.
2.4.
De man heeft de vrouw op 11 april 2022 gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland om te bewerkstelligen dat de vof wordt verdeeld en de onderneming aan hem wordt toegedeeld.
2.5.
Dit hof heeft in zijn beschikking van 31 mei 2022 geoordeeld dat de echtscheidingsbeschikking haar kracht heeft verloren omdat deze te laat is ingeschreven.
2.6.
De man heeft op 8 augustus 2022 op een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend bij de rechtbank. In de beschikking van 14 december 2023 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en op de nevenvorderingen beslist.
2.7.
De echtscheidingsbeschikking is op 30 mei 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Alkmaar.
2.8.
De procedure met nummers 200.338.859 en 200.338.860 betreft het hoger beroep tegen de in de echtscheidingsprocedure gegeven beslissingen op nevenverzoeken waarin het hof heden afzonderlijk een beschikking zal geven.

3.Inzet van de onderhavige procedure

3.1.
In deze procedure heeft de man in eerste aanleg - samengevat - een aantal verklaringen voor recht gevorderd en ook vaststelling van de verdeling van de vof. Ten aanzien van dat laatste vorderde de man primair dat de activa van de vof aan hem worden toebedeeld onder de verplichting de tot het vermogen behorende schulden voor zijn rekening te nemen onder gehoudenheid aan de vrouw te voldoen de waarde van haar kapitaal volgens optie 3 bij de slotbalans, met dien verstande dat de waarde van het vermogen wordt gecorrigeerd met:
a. De waardevermindering van inventaris en transportmiddelen sedert de opnamedatum door de taxateur;
b. Het verlies van de vof in de periode tussen 31 december 2020 en de datum van feitelijke verdeling en
c. De privé stortingen en opnamen van elk van de vennoten in deze periode.
De subsidiaire vordering op dit punt was hieraan gelijk, met uitzondering van de wijze van vaststelling van de waarde van het kapitaal van de vrouw: subsidiair vast te stellen door valuators als bedoeld in artikel 13 sub 5 van de oprichtingsakte.
3.2.
In het bestreden vonnis, dat bij verstek is gewezen, heeft de rechtbank onder meer voor recht verklaard dat de vof is ontbonden per 25 augustus 2020 en dat de man gerechtigd is tot voortzetting van de onderneming. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de vof vastgesteld overeenkomstig de subsidiaire vordering van de man
De vrouw is daarbij veroordeeld tot medewerking aan die verdeling.
3.3.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis (het principaal appel. Hij heeft zijn eis gewijzigd en vordert - samengevat - in hoger beroep:
* primair: alsnog toewijzing van zijn primaire vordering, zoals in hoger beroep gewijzigd, waarbij de vordering is verminderd door intrekking van de correctie als genoemd onder a en vermeerderd met de vordering tot veroordeling van de vrouw tot betaling van in totaal € 80.076 (berekend op basis van optie 3 bij de slotbalans), te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente;
* subsidiair: de vrouw te veroordelen tot betaling van € 15.000 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en tot betaling van € 28.421 ter zake van haar privé opnamen in de periode 2 augustus 2020 tot en met 2022, te vermeerderen met haar privé opnamen na 31 december 2012;
* primair en subsidiair: de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van in totaal € 31.785 vanwege de kosten van deskundigen, de door haar niet afgerekende producten en niet afgedragen winkelomzet en
* de vrouw te veroordelen in de kosten.
3.4.
De vrouw voert verweer in principaal appel (strekkende tot afwijzing van de vorderingen van de man, zie onder A, C, E, F en G) en is op haar beurt ook in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. In dat incidentele appel vordert zij -na wijziging- in hoger beroep (samengevat):
* de man te veroordelen
- tot betaling van een bedrag van € 8.617,70 in verband met de waarde van haar kapitaal in de vof, berekend op basis van het valuator-rapport, (A) en
- om aan te tonen voor welke zakelijke schulden de vrouw nog
aansprakelijk is en tevens aan te tonen welke inspanningen hij heeft verricht om die
aansprakelijkheid te verminderen (K);
* en voor recht te verklaren dat:
- niet de wettelijke handelsrente van toepassing is, maar de
depositorente bij de ECB verhoogd met 2%, althans, anders de gewone wettelijke
rente (B);
- de vrouw niet hoeft mee te betalen aan de verliezen vanaf 25 augustus 2020 (D);
- € 1.200,00 als zakelijke kosten moeten worden geboekt in 2022 en € 768,05 als privé-opname van de man (G).
- de rekening van de NBC een zakelijke vordering is die
moet worden opgenomen in de boekhouding van 2020, althans, als dit wordt
afgewezen, voor recht te verklaren dat de kosten die de man heeft opgevoerd in de boekhouding vanaf 2020 en die scheiding gerelateerd zijn ook geen zakelijke kosten zijn (H);
- de storting van € 32.000,00 vanaf de en/of-rekening in 2018 voor de helft moet worden geboekt op de kapitaalrekening van de vrouw, subsidiair dat alle betalingen op de en/of-rekening van partijen sinds 2020 niet ten laste van de kapitaalrekening van de vrouw komen (I);
- de mutatie van de kapitaalrekening van de vrouw in 2019 onjuist was en haar stand moet worden opgehoogd met € 3.073,00 (J);
- de vrouw geen dwangsommen verschuldigd is vanwege de vonnissen van 25 augustus 2020, 20 januari 2021, 1 juli 2022 en 28 december 2022, subsidiair dat deze dwangsommen zijn verjaard (L) en
  • beperking van het gebiedsgebod uit het vonnis van 28 december 2022 in duur te beperken tot 28 december 2024 (M)
  • met compensatie van de proceskosten in beide instanties (N).
3.5.
De man voert verweer tegen deze vorderingen van de vrouw.

4.Het oordeel van het hof

Processueel
4.1.
De man heeft in zijn memorie van antwoord op het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat de vrouw in haar nieuwe verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat zij niet voor het eerst in hoger beroep een eis in reconventie mag indienen. Dit betreft de vorderingen onder A, G, H, I, J, K, L en M. Daarnaast voert de man aan dat de arbitrageclausule uit de vennootschapsakte van toepassing is op de verweren en vorderingen onder A, G, H, I en J., ten aanzien waarvan het hof volgens de man daarom geen bevoegdheid toekomt.
4.2.
Het beroep van de man op onbevoegdheid van het hof slaagt niet. Als een partij een geschil bij de rechter aanhangig maakt waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten, zal de wederpartij zich erop kunnen beroepen dat de gewone rechter zich onbevoegd moet verklaren op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst tot arbitrage. Dat volgt uit artikel 1022 Rv, waarin is bepaald dat de rechter, bij wie een geschil aanhangig is gemaakt waarover een overeenkomst tot arbitrage is gesloten, zich onbevoegd verklaart, indien een partij zich voor alle weren op het bestaan van deze overeenkomst beroept, tenzij de overeenkomst ongeldig is. In deze zaak ligt dat volkomen anders. De man heeft er zelf voor gekozen om – in twee instanties – deze zaak voor te leggen aan de burgerlijke rechter in plaats van arbitrage. De vrouw is in eerste aanleg niet verschenen en voert (ook) in hoger beroep geen verweer ten aanzien van de bevoegdheid van het hof. De man kan dan ook niet met recht een beroep doen op onbevoegdheid van het hof. De enkele toelichting dat de vrouw niet aan arbitrage wilde meewerken is onvoldoende voor een ander oordeel. Evenmin staat de arbitrageclausule in de weg aan het voeren van verweer door de vrouw zoals zij heeft gedaan.
4.3.
Het hof geeft de man wel gelijk dat de vrouw inderdaad niet voor het eerst in hoger beroep een tegeneis (reconventie) mag instellen. Deze zaak gaat over de afwikkeling van de vof en is geen echtscheidingsprocedure. De vrouw was in eerste aanleg gedaagde en heeft toen geen reconventionele vordering ingesteld. De pas in hoger beroep ingestelde vorderingen onder A, G, H, I, J, K, L en M zijn daarom op grond van art. 353 lid 1 Rv niet toewijsbaar. . [1] De vrouw zal in deze vorderingen om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat betekent dat het hof niet aan een inhoudelijke beoordeling van die vorderingen toekomt.
De afwikkeling van de vof
4.4.
De man vraagt in deze procedure de afwikkeling van de vof. Deze procedure hangt nauw samen met de procedure onder de nummers 200.338.859 en 200.338.860 bij dit hof aanhangig. Daarin wijst het hof heden een separate beschikking waarin wordt beslist dat de verschillen in de kapitaalstanden van partijen op 1 januari 2019 vallen onder het finaal verrekenbeding, zodat de man in verband hiermee geen (afzonderlijke) vordering op de vrouw heeft en de vrouw ook geen (afzonderlijke) vordering op de man. Het hoger beroep van de man, voor zover dat strekt tot alsnog toewijzen van zijn vordering tot veroordeling van de vrouw tot betaling van de hierboven genoemde bedragen aan de man uit hoofde van de verdeling van de vof (en de daarmee samenhangende verklaringen voor recht), kan om die reden niet slagen.
4.5.
De man heeft ook vorderingen ingesteld die zien op de periode tussen 1 januari 2019 en 23 augustus 2020, welke laatste datum de dag betreft waarop de slotbalans van de vof is vastgesteld. Ook daarover heeft het hof in zijn beschikking van heden beslist dat deze vorderingen moeten worden afgewezen omdat partijen in die periode nog gehuwd waren en nog vennoten in de vof. Het hof heeft niet kunnen vaststellen of de juiste afwikkeling van de vof zou leiden tot toewijzing van (een deel van) de vordering van de man. Het hof heeft in zijn oordeel ook artikel 1:81 BW betrokken. Om deze redenen slaagt het hoger beroep van de man, voor zover dat strekt tot toewijzing van het gevorderde dat op genoemde periode ziet (en de daarmee samenhangende verklaringen voor recht), evenmin.
Conclusie
4.6.
Het hoger beroep van de man slaagt niet. Het hof zal de vrouw niet-ontvankelijk verklaren en het bestreden vonnis bekrachtigen.
4.7.
Omdat partijen gewezen vennoten en gewezen echtelieden zijn zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren zodat ieder de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis de rechtbank Noord-Holland van 6 juli 2022;
5.2.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar vorderingen in hoger beroep;
5.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt en
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, K. Mans, en S. Kuijpers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2025.

Voetnoten

1.HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:261