ECLI:NL:GHAMS:2025:1040

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
23-002135-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot witwassen, vuurwapens en cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene werd geschat op € 295.805,82. De rechtbank had dit voordeel vastgesteld op € 258.928,92, maar het hof kwam tot de conclusie dat het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel € 249.228,00 bedraagt. De betrokkene, geboren in 1984 en thans gedetineerd, was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, waaronder witwassen en het voorhanden hebben van vuurwapens. Het hof heeft de onderzoeksperiode vastgesteld van 1 januari 2014 tot 18 maart 2019, en heeft geoordeeld dat de betrokkene onverklaarbare uitgaven heeft gedaan die niet konden worden verklaard uit legale bronnen. De verdediging voerde aan dat het bewijsvermoeden in strijd is met de wetsgeschiedenis, maar het hof verwierp deze stelling. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 246.228,00, na een matiging van € 3.000,00 vanwege overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002135-22 (ontneming)
Datum uitspraak: 18 februari 2025
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 juli 2022 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 15-064803-19 tegen de betrokkene:
[betrokkene],
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteland] ,
adres: [adres] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg schriftelijk gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid Sr wordt geschat, wordt vastgesteld op € 295.805,82 en aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag. Ter terechtzitting van 13 juni 2022 heeft de officier van justitie gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 260.014,22.
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 juli 2022 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 258.928,92 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de betrokkene is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Veroordeling

De betrokkene is bij arrest van dit hof van 14 september 2020 (parketnummer 23-003564-19) veroordeeld ter zake van, kort gezegd:
  • feit 1: het witwassen van een Rolex-horloge, drie gouden kettingen en een bedrag van € 6.570,00 op 18 maart 2019;
  • feit 2: het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie op 18 maart 2019;
  • feit 3: het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne omstreeks de periode van 1 maart 2019 tot en met 3 april 2019;
  • feit 4: het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van marihuana op 18 maart 2019.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 februari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 258.928,92. De advocaat-generaal kan zich vinden in de door de rechtbank gebezigde berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de gronden waarop zij dat heeft gebaseerd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van een bewijsvermoeden als bedoeld in artikel 36e, derde lid Sr in de onderhavige zaak in strijd is met de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad. Hij heeft daartoe aangevoerd dat in het kader van het bewijsvermoeden eerst dient te worden vastgesteld dat gedurende een bepaalde periode sprake is van door de betrokkene gepleegde strafbare feiten. Is in die periode tevens sprake van een onverklaarbare vermogensgroei, dan kan worden vermoed dat deze vermogensgroei kan worden verklaard uit deze strafbare feiten. De raadsman heeft verzocht de onderzoeksperiode te verkorten tot één dag, te weten de dag van de aanhouding van de betrokkene op 18 maart 2019, omdat het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel nagenoeg is opgesoupeerd. In dat geval kan het wederrechtelijk verkregen voordeel worden vastgesteld op de (getaxeerde) waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen van in totaal € 26.264,13. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de posten ‘Contante stortingen’ en ‘[bedrijf 1]’ dienen te worden verlaagd.
Oordeel van het hof
Grondslag
De betrokkene is veroordeeld voor misdrijven die naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Het hof is van oordeel dat aannemelijk is dat deze misdrijven of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen (artikel 36e, derde lid Sr). Dit blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, neemt het hof als uitgangspunt de berekening zoals deze is gemaakt in het ontnemingsrapport. [1]
Het hof neemt de bedragen uit de eenvoudige kasopstelling over, behalve ten aanzien van de posten ‘Transacties Western Union’, ‘Rolex-horloge’ en ‘Optelling contant bonnen’.
Onderzoeksperiode
Het hof overweegt ten aanzien van de onderzoeksperiode als volgt. De onderhavige vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op artikel 36e, derde lid Sr. Dit betekent dat kan worden vermoed dat uitgaven of voorwerpen die tot zes jaren voorafgaand aan het plegen van het misdrijf zijn gedaan of verkregen, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat hieraan een legale bron ten grondslag ligt. Het strafrechtelijk financieel onderzoek is gericht op de periode vanaf 1 januari 2014 tot aan de aanhouding van de betrokkene op 18 maart 2019. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de betrokkene reeds in januari 2014 uitgaven heeft gedaan zonder dat daarvan de legale herkomst kon worden aangetoond. Het hof is van oordeel dat het dossier voldoende aanknopingspunten bevat voor de aanvang van de onderzoeksperiode per 1 januari 2014. De stelling van de raadsman dat eerst dient te worden vastgesteld dat gedurende een bepaalde periode sprake is van strafbare feiten, vindt geen grondslag in de wet of jurisprudentie en wordt verworpen. Als gevolg hiervan wordt het verzoek van de raadsman om de onderzoeksperiode te beperken tot één dag, dan wel als dat niet wordt gevolgd, te verkorten tot de periode vanaf medio 2018 of juni 2017 tot de dag van de aanhouding, niet ingewilligd.
Contante stortingen
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat van de post ‘Contante stortingen’ een bedrag van € 89.448,26 in mindering dient te worden gebracht. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de betrokkene – zoals onder meer blijkt uit zijn bankafschrijvingen – in totaal een bedrag van € 70.444,65 heeft besteed aan gokken, maar dat de betrokkene de contante opbrengsten uit het gokken meenam en dezelfde dag dan wel één of enkele dagen later weer (terug)stortte op zijn twee bankrekeningen, te weten in totaal een bedrag van € 89.448,26.
Het hof is van oordeel dat de enkele stelling dat de betrokkene opbrengsten uit gokken heeft behaald en dit contante geld op zijn bankrekening heeft gestort, niet aannemelijk is gemaakt. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat het uitzonderlijk is dat iemand structureel winsten behaalt met gokken. Het standpunt wordt verworpen.
[bedrijf 1]
De raadsman heeft aangevoerd dat van 22 reizen waarvan blijkens het ontnemingsrapport niet bekend is hoe de betaling heeft plaatsgevonden, niet bekend is of daadwerkelijk is betaald en/of gevlogen. Om die reden dient een bedrag van € 16.624,15 buiten de kasopstelling te worden gehouden.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat uit de facturen volgt dat de betrokkene een overeenkomst met een betalingsverplichting is aangegaan. Uit de verstrekte informatie blijkt niet dat er reizen of betalingen zijn geannuleerd. Het hof acht het aannemelijk dat de reizen daadwerkelijk zijn gemaakt en betaald, waardoor deze uitgaven onderdeel uitmaken van de kasopstelling.
Transacties Western Union
Bij Western Union zijn gegevens opgevraagd van verstuurde of ontvangen
money transfersop naam van de betrokkene. Uit de gegevens van Western Union blijkt dat de betrokkene als opdrachtgever in totaal een bedrag van € 6.454,22 heeft verzonden. [2]
Rolex-horloge
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat aangezien er slechts één Rolex-horloge onder de betrokkene in beslag is genomen en de serienummers op het taxatierapport (DOC-119) en de factuur van [bedrijf 2] (DOC-014) slechts een cijfer van elkaar verschillen, niet kan worden uitgesloten dat dit hetzelfde horloge betreft en het verschil in serienummers is veroorzaakt door een verschrijving. Het hof zal in het voordeel van de betrokkene de lagere waarde van € 9.700,00 hanteren, in plaats van het in het taxatierapport genoemde bedrag van € 10.800,00.
Optelling contant bonnen
In het strafrechtelijk onderzoek zijn onder de betrokkene diverse facturen, kwitanties en bonnen van contante betalingen in beslag genomen. Zoals hiervoor is overwogen, wordt ten aanzien van de post ‘Rolex-horloge’ een bedrag van € 9.700,00 (genoemd onder DOC-014) gehanteerd. Dit bedrag zal in deze post dan ook buiten beschouwing worden gelaten om dubbeltelling te voorkomen. Omdat ten aanzien van de bedragen genoemd onder DOC-062 (€ 42,90), DOC-063 (€ 57,80), DOC-102 (€ 169,00) en DOC-114 (€ 419,00) niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van contante betalingen, zullen deze bedragen in het voordeel van de betrokkene buiten beschouwing worden gelaten. Dit leidt tot een totaalbedrag van € 32.002,95. [3]
Gelet op het voorgaande wordt de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt.
Kasopstelling
(periode 1 januari 2014 tot en met 18 maart 2019)
Omschrijving
Contante inkomsten
Omschrijving
Contante uitgaven
Contante opnamen [iban 1]
€ 10.500,00
Contante stortingen
[iban 1]
€ 149.730,00
Contante opnamen [iban 2]
€ 22.470,00
Contante stortingen
[iban 2]
€ 10.050,00
Transport contant geld [betrokkene] op 18 maart 2019
€ 6.570,00
Gouden kettingen
€ 31.033,00
Rolex horloge
€ 9.700,00
[bedrijf 1]
€ 22.768,62
Transacties Western Union
€ 6.454,22
Optelling contant bonnen
€ 32.002,95
Verdachte transacties/money transfers (FIU)
€ 2.016,00
Transacties RIA
€ 1.167,25
Uitgaven levensonderhoud
€ 10.706,99
Totaal
€ 32.970,00
Totaal
€ 282.198,63
Het hof stelt vast dat de betrokkene in de periode van 1 januari 2014 tot en met 18 maart 2019 een bedrag van (afgerond) € 249.228,00 (€ 282.198,63 minus € 32.970,00) méér heeft uitgegeven dan uit de gebleken contante inkomsten valt te verklaren. Bij gebreke van een andere aannemelijke verklaring komt het hof tot het oordeel dat dit onverklaarbare negatieve kasverschil slechts kan zijn veroorzaakt door een niet legale bron van inkomsten.
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt
€ 249.228,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat bij de op te leggen betalingsverplichting een vermindering wordt toegepast van € 3.000,00 in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de betalingsverplichting te matigen met vijf procent, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Daarnaast heeft de raadsman verzocht het totaalbedrag aan te betalen belasting, te weten € 149.556,00, in mindering te brengen.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep is overschreden. Het hoger beroep is ingesteld op 4 augustus 2022 en de ontnemingszaak is in hoger beroep afgerond bij arrest van 18 februari 2025. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze termijn in hoger beroep met zes en een halve maand overschreden. Het hof ziet daarin aanleiding het te betalen bedrag te matigen met een bedrag van € 3.000,00.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de strafrechter die oordeelt in de ontnemingsprocedure bij de vaststelling van de hoogte van het door de betrokkene aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag geen rekening dient te houden met de reeds geheven of nog te heffen belasting.
Alles overwegende komt het hof tot de slotsom dat aan de betrokkene, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 246.228,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 249.228,00 (tweehonderdnegenenveertigduizend tweehonderdachtentwintig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 246.228,00 (tweehonderdzesenveertigduizend tweehonderdachtentwintig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. B.E. Dijkers en mr. A.C. Huisman, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 februari 2025.
Mr. Huisman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 22 juni 2020, opgemaakt door opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina 12).
2.Een proces-verbaal van bevindingen ‘Western Union’ van 3 mei 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (AMB-010, niet doorgenummerde bijlage van het ontnemingsrapport).
3.Een proces-verbaal van bevindingen ‘onderzoek contante bonnen, kwitanties en facturen’ van 2 juli 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (AMB-021, niet doorgenummerde bijlage van het ontnemingsrapport).