ECLI:NL:GHAMS:2024:97

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
200.307.705/01 en 200.307.705/02 en 200.310.326/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdelingszaak en zorgregeling tussen ex-echtgenoten met betrekking tot onroerend goed en kinderen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een verdelingszaak en een zorgregeling tussen twee ex-echtgenoten, de man en de vrouw, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Het huwelijk is ontbonden op 7 mei 2021. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2021, waarin de zorgregeling voor hun minderjarige kind en de verdeling van de huwelijksgemeenschap zijn vastgesteld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De man verzoekt onder andere om de toedeling van onroerend goed in Brazilië en Nederland, terwijl de vrouw verzoekt om een aanpassing van de zorgregeling en de verdeling van de onroerende zaken. Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg besproken, evenals de ingediende stukken en de mondelinge behandeling. Het hof heeft de verzoeken van de man en de vrouw beoordeeld en heeft enkele beslissingen van de rechtbank bekrachtigd, terwijl andere beslissingen zijn vernietigd en opnieuw zijn vastgesteld. De zorgregeling is aangepast, en de verdeling van de onroerende zaken is herzien, waarbij de waarde van de onroerende zaken en de toedeling aan beide partijen zijn vastgesteld. Het hof heeft ook de gebruiksvergoeding en de huurinkomsten besproken, evenals de fiscale verplichtingen van beide partijen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.307.705/01 (verdeling), 200.307.705/02 (schorsing)
en 200.310.326/01 (zorgregeling)
Zaaknummer rechtbank: C13/686791/FA RK 20-4312 (zorgregeling) en
C/13/702071 / FA RK 21-3178 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 16 januari 2024 inzake
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
tevens verzoeker in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.E.M. Beijersbergen te Den Haag,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
tevens verweerster in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J. Neijenhof te Amsterdam.
In zijn adviserende is in de procedure met zaaknummer 200.310.326/01 gekend:
de raad voor de kinderbescherming, gevestigd te Den Haag,
verder te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is bij beroepschrift van 1 maart 2022, ingekomen bij het hof op 1 maart 2022, in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 3 mei 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 14 juni 2022 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De man heeft bij verzoekschrift van 14 maart 2022 een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingediend (zaaknummer 200.307.705/02).
2.5.
De vrouw heeft op 3 mei 2022 een verweerschrift in het schorsingsverzoek ingediend.
2.6.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 3 mei 2022 met bijlage (proces-verbaal eerste aanleg);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 augustus 2022 met bijlagen (producties 36 t/m 39);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 januari 2023 met bijlagen (producties 40 t/m 60);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 19 januari 2023 met bijlagen (producties 61 t/m 64);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 22 februari 2023 met bijlagen (producties 65 t/m 73);
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 februari 2023 met bijlagen (producties 12 t/m 23);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 25 februari 2023 met bijlagen (producties 74 en 75);
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 maart 2023 met bijlage (productie 76).
2.7.
De voorzitter heeft voorafgaand aan de zitting met de minderjarige [minderjarige] gesproken. Ter zitting heeft de voorzitter kort verslag gedaan van hetgeen in het gesprek met [minderjarige] naar voren is gekomen. Partijen hebben daarop kunnen reageren.
2.8.
De mondelinge behandeling betreffende alle zaaknummers heeft op 9 maart 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- man, bijgestaan door mrs. Beijersbergen en R. Van Biezen;
- de vrouw, bijgestaan door mrs. Neijenhof en T.C. Van Wagensveld;
- de raad, vertegenwoordigd door mw. A. Touber, voor wat betreft de zorgregeling voor [minderjarige] .
De advocaten hebben aan de hand van overgelegde pleitnotities de standpunten van partijen toegelicht. Aan de pleitnotitie van mr. Neijenhof is een productie gehecht. Tevens is ter zitting overgelegd het in eerste aanleg overgelegde (in het procesdossier ontbrekende) taxatierapport betreffende de appartementen De [A-straat ] [1] , [2] en [3] .
Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij brief van het hof van 6 april 2023 aan de advocaten van partijen is gezonden.
2.9.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft het hof beslist:
- dat de door partijen overgelegde producties en, voor zover aanwezig, de daarin opgenomen korte vermelding van de producties, zullen worden toegelaten tot het procesdossier;
- dat de uitlatingen van de zijde van de man bij brieven van 5 januari 2023, 19 januari 2023, 22 februari 2023 en 25 februari 2023 (met uitzondering van de processuele bezwaren tegen de brief van de vrouw van 24 februari 2023 en de reactie op het gewijzigde verzoek van de vrouw, -zie onderstaand- en de uitlatingen van de zijde van de vrouw bij brief van 24 februari 2023 waar het betreft het beslag in Brazilië op pagina 2) geen deel uitmaken van de processtukken vanwege strijd met de goede procesorde en strijd met de twee conclusieleer;
- dat de wijziging van het verzoek wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedtaken toelaatbaar is gelet op de aard van deze procedure;
- dat het hof nog nader zal beslissen omtrent de toelaatbaarheid van de wijziging van het verzoek als gedaan door de vrouw in de brief van 24 februari 2023 – en als uitvloeisel daarvan de (voorwaardelijke) reactie van de zijde van de man op dit gewijzigde verzoek in de brief van 25 februari 2023.
2.10.
Onder 5.2 hierna heeft het hof beslist dat de wijziging van verzoek van de vrouw bij brief van 24 februari 2023 toelaatbaar is, hetgeen meebrengt dat ook de reactie van de zijde van de man op dat verzoek, gedaan bij brief van 25 februari 2023, deel uitmaakt van het procesdossier en bij de bespreking van het wijzigingsverzoek van de vrouw is betrokken.
Gelet op de instemming van de zijde van de man ter zitting van 9 maart 2023 heeft het hof in het navolgende tevens beslist op de verzoeken die de vrouw als uitvloeisel van haar stellingen in haar verweer in principaal appel, in haar verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel aan de orde heeft gesteld. Daarbij is het door de man ter zitting gevoerde verweer op deze verzoeken betrokken.
2.11.
Op 10 maart 2023 heeft de man een wrakingsverzoek ingediend gericht tegen de voorzitter en de oudste raadsheer. Bij beschikking van 20 juni 2023 heeft de wrakingskamer van het hof het wrakingsverzoek van de man afgewezen.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn gehuwd [in] 2012 in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is ontbonden op 7 mei 2021 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 januari 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren [in] 2010.
3.3.
De peildatum voor de omvang en de samenstelling van de gemeenschap van goederen is de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 7 juli 2020.
3.4.
Op de peildatum waren in ieder geval - en voor zover in hoger beroep aan de orde - aanwezig:
a. a) de onroerende zaken (appartementen) aan de [A-straat ] [1] , [2] en [3] met de daaraan gekoppelde hypotheek;
b) de onroerende zaak te [plaats B] , Brazilië;
c) het appartement te [plaats C] , Brazilië;
d) de huurinkomsten vanaf de peildatum;
e) de inboedel;
f) de Mazda met kenteken [kenteken 1] en de Mitsubishi te Brazilië;
g) diverse bankrekeningen;
i. i) [BV 1] , de eenmanszaak van de vrouw;
i. i) de aandelen in [BV 2] (hierna ook wel: [de man] BV), houder van de aandelen in [BV 3] ;
j) de vorderingen op [A] en [B] .

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang,
in de zaak met zaaknummer C/13/686791 / FA RK 20-4312
bepaald dat tussen partijen als zorgregeling heeft te gelden de zorgregeling zoals door de vrouw opgenomen in haar productie 53;
bepaald dat de man met [minderjarige] tweemaal per jaar aanvullend op reis mag naar Brazilië, onder de voorwaarden zoals opgenomen in overweging 2.3.4. van die beschikking;
in de zaak met zaaknummer C/13/702071 / FA RK 21-3178
is de wijze van verdeling van de onroerende zaken aan De [A-straat ] [1] , [2] en [3] te [plaats A] gelast, waarbij de rechtbank heeft bepaald:
- dat de genoemde woningen voor de onder 2.4.6.1. aangehaalde getaxeerde waardes aan de man zullen worden toebedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de man binnen twee maanden na dagtekening van deze beschikking de vrouw kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen ad € 213.000,- bij Dominvest voor De [A-straat ] [1] en € 582.000,- voor De [A-straat ] [2] en [3] en onder vergoeding aan de vrouw van de helft van de overwaardes, voor De [A-straat ] 15 op € 82.000,- gesteld, voor De [A-straat ] [2] op € 75.820,- gesteld en voor De [A-straat ] [3] op 146.180,- gesteld;
- dat de man gehouden is de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de overdracht aan hem te dragen;
- dat indien de man niet in staat zal zijn binnen twee maanden na dagtekening van deze beschikking de benodigde financiering ter overname van de woning te verkrijgen en de vrouw haar aandeel van de overwaarde uit te keren en/of indien de vrouw niet kan worden ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake de hypothecaire schulden, alle drie de panden worden verkocht aan een derde, op de wijze zoals bepaald in rechtsoverweging 3.5.4 tot en met 3.5.13 van de bestreden beschikking;
- dat de woning in [plaats B] aan de man zal worden toebedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de man binnen drie maanden na dagtekening van deze beschikking aan de vrouw haar aandeel in de overwaarde, gesteld op € 200.000,- zal voldoen, uiterlijk ten tijde van de overdracht van de woning op de daarvoor in Brazilië voorgeschreven wijze;
- dat indien de man de vrouw niet binnen drie maanden haar aandeel in de overwaarde kan uitkeren, de woning zal worden verkocht aan een derde, op de daarvoor in Brazilië te doen gebruikelijke wijze;
- dat partijen in gelijke mate draagplichtig zijn voor de noodzakelijke en ter plaatse reguliere kosten ter zake het verkopen en overdragen van het pand en dat de verkoopwaarde tussen hen gelijk gedeeld wordt na aftrek van deze kosten;
- dat het appartement in [B] aan de man zal worden toebedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de man binnen drie maanden na dagtekening van deze beschikking aan de vrouw haar aandeel in de overwaarde, gesteld op reais 170.000,-, zal voldoen, uiterlijk ten tijde van de overdracht van de woning op de daarvoor in Brazilië voorgeschreven wijze;
- dat indien de man de vrouw niet binnen drie maanden haar aandeel in de overwaarde kan uitkeren, de woning (het appartement) te [B] zal worden verkocht aan een derde, op de daarvoor in Brazilië te doen gebruikelijke wijze;
- dat partijen in gelijke mate draagplichtig zijn voor de noodzakelijke en ter plaatse reguliere kosten ter zake het verkopen en overdragen van het pand en dat de verkoopwaarde tussen hen gelijk gedeeld wordt na aftrek van deze kosten.
Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap als volgt vastgesteld:
aan de vrouw wordt toegedeeld:
- haar aandeel in de inboedel in Nederland, zoals deze in de kelder bij de man klaarstaat, bij partijen genoeglijk bekend zonder verrekening van enige waarde;
- haar aandeel in de inboedel van de woning in [plaats B] in Brazilië;
- de bankrekening [rekeningnummer 1] ten name van de vrouw onder vergoeding van € 122,- aan de man;
- de bankrekening [rekeningnummer 2] ten name van de vrouw onder vergoeding van € 1,- aan de man;
- de bankrekening [rekeningnummer 3] ten name van de vrouw onder vergoeding van € 1.316,50 aan de man;
- de bankrekening [rekeningnummer 4] ten name van de vrouw onder vergoeding van € 261,50 aan de man;
- de vorderingen in Brazilië op [A] van 246.776,85 reais / € 36.478 en op [B] van 319.571,17 reais / € 47.240;
- de eenmanszaak [BV 1] onder gehoudenheid aan de man te voldoen een bedrag van € 38.654,50 wegens overbedeling;
aan de man wordt toegedeeld:
- de resterende inboedel in Nederland;
- zijn aandeel in de inboedel in de woning in [plaats B] in Brazilië;
- de en/of bankrekening [C] [rekeningnummer 5] onder gehoudenheid de vrouw de helft van het saldo op de peildatum te voldoen, dan wel indien sprake is van een negatief saldo, onder gehoudenheid van de vrouw om aan de man de helft van dit negatieve saldo te vergoeden;
- bankrekening [rekeningnummer 6] ten name van de man onder gehoudenheid aan de vrouw een bedrag van € 141,70 te voldoen;
- bankrekening en/of te Brazilië bij [D] [rekeningnummer 7] onder gehoudenheid aan de vrouw een bedrag van reais 3.817,54 te vergoeden;
- de bankrekening bij de bank Bradesco te Brazilië onder gehoudenheid aan de vrouw de helft van het saldo op de peildatum te voldoen dan wel bij een negatief saldo onder gehoudenheid van de vrouw om de helft van dit negatieve saldo aan de man te voldoen;
- de bankrekening(-en) bij Citybank zonder verrekening van enige waarde;
- de beleggingsrekening OHRA [rekeningnummer 8] ten name van de man onder gehoudenheid aan de vrouw de helft van de waarde op de polis op de peildatum te
voldoen;
- de polis bij Reaal onder nummer [nummer 1] ten name van de man onder gehoudenheid aan de vrouw een bedrag van € 15.793,61 te voldoen;
- de polis bij Nationale Nederlanden onder nummer [nummer 2] onder gehoudenheid aan de vrouw een bedrag van € 1.095,91 te voldoen;
- de Mazda [kenteken 2] onder gehoudenheid aan de vrouw een bedrag van € 2.700,- te
voldoen;
- de Mitsubishi in Brazilië onder gehoudenheid aan de vrouw een bedrag van € 8.883,50 te voldoen;
- de aandelen in [de man] BV, zonder enige nadere verrekening.
Verder heeft de rechtbank bepaald:
- dat de man aan de vrouw vanaf dagtekening van deze beschikking per maand een bedrag van € 244,60, € 269,40 en € 112,50 aan huurinkomsten dient af te dragen voor de woningen aan De [A-straat ] [1] respectievelijk [2] en het appartement in [B] ;
- dat de man aan de vrouw met ingang van 7 mei 2021 een bedrag van € 487,- per maand dient te voldoen uit hoofde van de gebruiksvergoeding.
4.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
1. te bepalen dat de man het appartement in [B] voor een waarde van reais 300.000 mag overnemen dan wel een andere door het hof te bepalen waarde, en tevens te bepalen dat de man binnen drie maanden na de door het hof te wijzen beschikking aan de vrouw (naar het hof begrijpt:) haar aandeel in de overwaarde dient te voldoen en indien de man niet binnen drie maanden na de door het hof te geven beschikking aan de vrouw haar aandeel in de waarde uiterlijk bij de overdracht heeft uitgekeerd, partijen het appartement te koop zullen moeten zetten voor verkoop aan een derde;
2. primair te bepalen dat de woning in [plaats B] aan de man zal worden toebedeeld voor een waarde van reais 1.200.000, waarbij de vrouw gerechtigd is tot de helft van deze waarde, zijnde reais 600.000;
subsidiair verzoekt de man de woning onverdeeld te laten totdat de juridische procedures in Brazilië zijn afgerond waarbij partijen de kosten van het onroerend goed en de juridische kosten ter zake dit onroerend goed bij helfte dienen te betalen;
3. te bepalen dat de Mazda aan de man wordt toegedeeld voor een waarde van € 1.000,-, onder gehoudenheid aan de vrouw € 500,- te voldoen en dat de Mitsubishi aan de man wordt toegedeeld voor een bedrag van reais 58.000 onder gehoudenheid aan de vrouw een bedrag van reais 29.000 te voldoen;
4. de vorderingen in Brazilië op [A] van 246.776,85 reais/ € 36.478,- en op [B] van 319.571,17 reais/ € 47.240,- aan de man toe te delen voor waarde € 0;
5. te bepalen:
- dat partijen zich binnen twee weken na de door het hof te wijzen beschikking dienen te wenden tot (afhankelijk van de beschikbaarheid):
* de heer [E] van [BV 4] , of
* de heer mr. drs. [F] van [BV 5] , of
* de heer [G] van [BV 6] ,
en één van deze heren de opdracht dienen te geven tot waardering van de eenmanszaak [BV 1] en de aandelen van [BV 2] per 1 juli 2020 in het kader van de verdeling, alsmede de vraag dienen voor te leggen of de eenmanszaak [BV 1] naast afzonderlijke activa en passiva nog enige waarde vertegenwoordigt die in de verdeling dient te worden betrokken, en waarbij de waarde van de eenmanszaak [BV 1] dient te worden vastgesteld met inachtneming van de (rekening-courant) vordering van € 144.982,- die [BV 3] . op de eenmanszaak van de vrouw heeft met veroordeling van de vrouw ervoor zorg te dragen en er voor in te staan dat zij de (rekening-courant) schuld aan [BV 3] . betaalt of verrekent met een schuld van de man aan de vrouw uit hoofde van verdeling van de huwelijksgemeenschap dan wel op andere wijze met de man verrekent;
- dat indien partijen niet binnen twee weken gezamenlijk aan één van bovengenoemde heren de opdracht hebben gegeven tot waardering, ieder van hen afzonderlijk bevoegd is tot het verstrekken van deze opdracht;
- dat partijen alle door de deskundige gevraagde stukken zullen aanleveren binnen twee weken nadat de opdracht is verstrekt;
6. te bepalen dat de gebruiksvergoeding van de vrouw niet meer bedraagt dan de helft van de eigenaarslasten die reeds door de man ten laste van de vrouw zijn voldaan;
7. voorwaardelijk – voor het geval het hof van oordeel is dat de man een gebruiksvergoeding dient te voldoen aan de vrouw- te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van de eigenaarslasten aan de man te voldoen over de periode van 7 mei 2021 tot en met 30 januari 2022;
8. te bepalen dat de netto huurinkomsten betreffende de woningen aan De [A-straat ] [1] en [2] in [plaats A] over de periode van 1 december 2021 tot en met 31 januari 2022 en de netto huurinkomsten betreffende het appartement in [B] aan de man toekomen en dat de vrouw geen aanspraak heeft op de helft van deze huurinkomsten;
9. voorwaardelijk – voor het geval het hof van oordeel is dat de man de helft van de netto huurinkomsten betreffende het appartement in [B] aan de vrouw dient te voldoen – te bepalen dat de vrouw gehouden is om de helft van de eigenaarslasten van de woning in [plaats B] vanaf 1 december 2021 aan de man te voldoen;
10. op de vaststelling van de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap in de beschikking van 1 december 2021 aanvullend de verdeling als volgt vast te stellen:
aan de man toe te delen:
- de rekening-courant vordering van € 46.967,02 onder vergoeding van € 23.483,51 aan de vrouw;
te bepalen dat:
- de man draagplichtig is voor de lening/schuld van partijen aan [BV 2] ad € 350.000,- onder gehoudenheid van de vrouw om aan de man de helft van deze lening ad € 175.000,- te vergoeden;
- de man draagplichtig is voor betaling van de waarborgsommen aan de huurders onder gehoudenheid van de vrouw om aan de man de helft van de waarborgsommen ad € 3.550,- te voldoen;
- de man draagplichtig is voor de belastingschulden ter zake de Inkomstenbelasting 2019 en 2020 van in totaal € 7.973,- onder gehoudenheid van de vrouw om aan de man de helft van deze schulden ad € 3.986,50 te vergoeden.
4.3.
De vrouw heeft in haar verweerschrift in principaal en incidenteel hoger beroep verzocht:
1. het verzoek van de man met betrekking tot het appartement te [plaats C] af te wijzen, de man althans niet ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat het aandeel van de vrouw in de overwaarde wordt gesteld op reais 190.000, welk bedrag de man uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van de door uw hof te wijzen beschikking aan haar dient te voldoen en voor het overige de beschikking van de rechtbank met betrekking tot het appartement te bekrachtigen;
2. A. primair: het primaire en subsidiaire verzoek van de man met betrekking tot de villa te [plaats B] af te wijzen, de man althans niet ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat het aandeel van de vrouw in de overwaarde, gesteld op € 200.000.- door de man uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van de door uw hof te wijzen beschikking aan haar wordt voldaan en voor het overige de beschikking van de rechtbank met betrekking tot de villa te bekrachtigen althans,
B. subsidiair: te bepalen dat de villa te [plaats B] aan de vrouw wordt toegedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw binnen twee weken na dagtekening van de door het hof te wijzen beschikking aan de man zijn aandeel in de overwaarde, gesteld op reais 600.000 zal voldoen, uiterlijk ten tijde van de overdracht van de villa op de daarvoor in Brazilië voorgeschreven wijze en te bepalen dat indien de vrouw hieraan niet kan voldoen de villa aan een derde zal worden verkocht, waarbij de verkoopkosten gelijkelijk tussen partijen zullen worden verdeeld;
3. het verzoek van de man ten aanzien van de Mazda toe te wijzen en zijn verzoek ten aanzien van de Mitsubishi af te wijzen, de man althans niet ontvankelijk te verklaren en de beschikking van de rechtbank dienaangaande te bekrachtigen;
4. het verzoek van de man ten aanzien van de Braziliaanse vorderingen af te wijzen, de man althans niet ontvankelijk te verklaren en de beschikking van de rechtbank dienaangaande te bekrachtigen, met dien verstande dat de vorderingen tegen waarde nihil aan de vrouw worden toegedeeld;
5. A. primair: de verzoeken van de man ter zake van de BV’s en eenmanszaak af te wijzen, de man in zijn verzoeken althans niet ontvankelijk te verklaren, en de man te veroordelen aan de vrouw te voldoen de helft van de nader door uw hof te bepalen waarde van de aandelen in [BV 2] en voor het overige de beschikking te bekrachtigen;
B. subsidiair: een van de in alinea 26 genoemde deskundigen te benoemen teneinde de zakelijke goodwill van de eenmanszaak van de vrouw en de waarde van de aandelen van [BV 2] te bepalen;
6 A. primair: de verzoeken van de man ten aanzien van de gebruiksvergoeding, huurinkomsten en eigenaarslasten (van de villa te [plaats B] ) af te wijzen, de man althans niet ontvankelijk te verklaren, althans
B. subsidiair: bij toewijzing van het verzoek van de man ten aanzien van de gebruiksvergoeding te bepalen dat de man de helft van de huurinkomsten aan de vrouw dient af te dragen vanaf de datum van feitelijk uiteengaan van partijen althans, vanaf 7 mei 2021 tot aan de dag van levering van de betreffende onroerende zaken;
7. het verzoek tot aanvullende verdeling ter zake de rekening-courant van de man toe te wijzen, in die zin dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 32.096,50;
8. alle overige verzoeken tot (aanvullende) verdeling van de man af te wijzen, de man niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat de man aan de vrouw verschuldigd is een bedrag van € 31.820,-;
9. te bepalen dat de man met [minderjarige] tweemaal per jaar aanvullend op reis mag naar Brazilië onder de voorwaarden zoals vermeld in alinea 55 van het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
10. te bevelen dat de man tijdig voorafgaand aan de zitting, alle bescheiden die hij heeft of namens hem aan de financier zijn overgelegd, die hebben geleid tot herfinanciering van de appartementen aan De [A-straat ] [1] , [2] en [3] , bij gebreke waarvan de vrouw verzoekt aan de man een door uw hof te bepalen dwangsom op te leggen;
11. te bepalen dat aan de man De [A-straat ] [1] en [2] worden toegedeeld tegen een waarde vrij van verhuur, ofwel tegen een waarde van € 475.000, respectievelijk € 555.000,- onder vergoeding aan de vrouw van een bedrag van € 102.000,-;
12. te bepalen dat de man ter zake van de beleggingsrekening bij OHRA [rekeningnummer 9] , de helft van het saldo per de peildatum aan de vrouw dient te voldoen, na overlegging van een bankafschrift waaruit het saldo per peildatum blijkt bij gebreke waarvan de man een door het hof te bepalen dwangsom per dag dat hij in gebreke blijft aan de vrouw verschuldigd is;
13. de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 10.000,- in verband met de inboedel in Nederland en Brazilië;
14. te bepalen dat aan de man wordt toegedeeld de [C] rekening met [0000] onder gehoudenheid aan de vrouw de helft van het saldo op de peildatum te voldoen.

5.De motivering van de beslissing (200.307.705/01 en 200.310.326/01)

in incidenteel appel
5.1.
inzake 200.310.326/01 (de zorgregeling).
5.1.1.
De reguliere zorgregeling (week op week af) is op zichzelf niet in geschil. In hoger beroep is alleen nog aan de orde het bij journaalbericht van 24 februari 2023 gevoegde (gewijzigde) verzoek van de vrouw, dat ertoe strekt dat het hof de door de vrouw in de producties 12 en 13 voorgestelde vervolmaking/precisering van de zorgregeling vastlegt en aan deze beschikking hecht, ook in verband met de aanvullende reizen van de man en [minderjarige] naar Brazilië.
5.1.2.
Met betrekking tot de aanvullende reizen van de man en [minderjarige] naar Brazilië verzoekt de vrouw te bepalen dat de man met [minderjarige] twee maal per jaar naar Brazilië op reis mag, onder de voorwaarden onder 55 van haar verweerschrift aangegeven.
Onder 55 geeft de vrouw aan:
- de wens van [minderjarige] dient doorslaggevend te zijn;
- naast toestemming van school / de leerplichtambtenaar;
- naast toestemming van de vrouw;
- het verblijf moet worden gecompenseerd met verblijf van [minderjarige] bij de vrouw;
- de man moet uiterlijk twee maanden voorafgaand aan een voorgenomen reis de vrouw informeren;
- een verblijf van [minderjarige] in Brazilië dient niet direct voorafgaande of aansluitend aan een schoolvakantie van langer dan twee weken plaats te vinden.
5.1.3.
De man maakt bezwaar tegen toewijzing van het gewijzigde verzoek van de vrouw. Het grootste bezwaar van de man is dat de regie erg bij [minderjarige] ligt. [minderjarige] is nog maar 12 jaar oud en de ouders dienen te bepalen wanneer [minderjarige] bij welke ouder is.
5.1.4.
De raad heeft ter zitting naar partijen uitgesproken dat, nu naar aanleiding van het kindgesprek met [minderjarige] is gebleken dat [minderjarige] klem zit tussen beide ouders, partijen daarvoor een oplossing moeten zoeken. De ouders dienen afspraken te maken over het co-ouderschap en zij moeten deze finetunen. Heldere afspraken zijn belangrijk voor ouders en daar moet vanuit worden gegaan. [minderjarige] moet niet bepalen bij wie hij is, maar het is wel belangrijk dat hij daarin de nodige ruimte krijgt. De raad heeft partijen Parallel Ouderschap geadviseerd, bijvoorbeeld bij De Blauwe Beer. Partijen leren daar naast elkaar het ouderschap vorm te geven en om te gaan met onverwachte gebeurtenissen en de wensen van [minderjarige] , zonder [minderjarige] daarbij te betrekken. Via De Blauwe Beer kunnen ook kindbehartigers worden ingezet die [minderjarige] zouden kunnen coachen en begeleiden, zo heeft het hof van de raad begrepen.
5.1.5.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling al uitgesproken dat het op dit moment niet voelt voor de benoeming van een bijzondere curator, zoals de vrouw heeft voorgesteld, en dat het op dit moment vooral van belang is dat partijen naar Parallel Ouderschap gaan kijken. Het hof zal niet de door de vrouw verzochte vastlegging volgens de producties 12 en 13 toewijzen. Indien er onduidelijkheden of onevenwichtigheden blijken te zitten in de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling of indien in de praktijk blijkt dat het in het belang van [minderjarige] is de bestaande regeling aan te passen, dan dienen partijen dat al dan niet in samenspraak met Parallel Ouderschap op te lossen op een zodanige manier dat [minderjarige] daarvan geen last heeft of schade ondervindt. Het hof ziet in het door de vrouw gestelde onvoldoende aanleiding nu reeds tot een aanpassing over te gaan.
Daarbij komt dat partijen, naarmate [minderjarige] ouder wordt, steeds meer ruimte aan [minderjarige] dienen te geven. Het belang van [minderjarige] dient voorop te staan. Een nog specifiekere regeling, zoals de vrouw voorstelt, lijkt in de onderhavige situatie waarin partijen elkaar niets lijken te willen toegeven wellicht aan te raden, maar het hof acht de kans dat partijen bij onverwachte gebeurtenissen daarover opnieuw gaan strijden hoog en niet in het belang van [minderjarige] . De door de rechtbank vaststelde reguliere zorgregeling zal daarom worden bekrachtigd. Daarbij zal het hof wel een aanpassing doen van de verdeling van de voorjaarsvakantie en herfstvakantie, zoals is verzocht door de vrouw. De vrouw stelt dat in de door de vrouw als productie 53 in eerste aanleg opgestelde regeling die de rechtbank heeft overgenomen, een fout is geslopen, namelijk dat [minderjarige] in de oneven jaren zowel in de voorjaarsvakantie als de herfstvakantie bij de man verblijft, en in de even jaren beide vakanties bij de vrouw. De man betwist dat er sprake is van een fout en stelt dat dit ter zitting in eerste aanleg is afgesproken. Het hof stelt vast dat een afspraak, zoals door de man gesteld, niet blijkt uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en ook niet uit de bestreden beschikking, waarin slechts staat dat partijen het erover eens zijn de vakanties bij helfte te delen. Hof acht een jaarlijks afwisselende verdeling van de voorjaars- en herfstvakantie bovendien in het belang van [minderjarige] , en zal dan ook bepalen dat [minderjarige] in de oneven jaren in de herfstvakantie bij de man verblijft en in de even jaren bij de vrouw, en ten aanzien van de voorjaarsvakantie dat [minderjarige] in de even jaren bij de man verblijft en in de oneven jaren bij de vrouw.
5.1.6.
Partijen zijn het in ieder geval erover eens dat [minderjarige] tweemaal per jaar twee weken met de man naar Brazilië mag reizen. Dat de man de vrouw over de gewenste periode tijdig dient te informeren is evident, evenals het feit dat de man toestemming zal moeten hebben van de school en de leerplichtambtenaar als de man met [minderjarige] buiten de reguliere vakantie in Brazilië wil verblijven en zich zal moeten houden aan de voorwaarden die de school aan dit extra verlof stelt. Zodra de man toestemming aan de school en de leerplichtambtenaar vraagt dient hij de vrouw daarover te informeren, waarbij heeft te gelden dat hij de vrouw hoe dan ook twee maanden voorafgaande aan het geplande verlof dient te informeren, alsmede over de voorwaarden die de school aan dit extra verlof stelt. Het hof ziet geen aanleiding de overige door de vrouw gewenste voorwaarden toe te wijzen. Het is aan partijen om in goed onderling overleg, al dan niet met behulp van Parallel Ouderschap, de weken te kiezen waarin een vakantie naar Brazilië in het belang van [minderjarige] is. Ook kan dan door de man en de vrouw worden besproken dat [minderjarige] na terugkeer uit Brazilië iets meer bij de vrouw zal zijn. Het hof ziet geen aanleiding tot “compensatie” van de vrouw; het gaat om de kwaliteit van het verblijf en niet de kwantiteit. De beschikking van de rechtbank zal ook op dit punt worden bekrachtigd.
5.1.7.
Met het voorgaande is grief 1 in incidenteel hoger beroep van de vrouw besproken. De grief slaagt deels en in zoverre zal haar verzoek in hoger beroep als onderstaand worden toegewezen.
in principaal en incidenteel appel
5.2.
inzake 200.307.705/01 (verdelingszaak)
5.2.1.
De man heeft in hoger beroep acht grieven tegen de beschikking van 1 december 2021 aangevoerd. Verder heeft de man een verzoek gedaan tot (aanvullende) verdeling.
De vrouw heeft verweer gevoerd in principaal hoger beroep, waarbij zij tevens aanvullende verzoeken heeft gedaan; de man heeft ten aanzien van deze verzoeken ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd.
De vrouw heeft daarnaast in incidenteel hoger beroep tegen de door de rechtbank bepaalde verdeling vier grieven aangevoerd, waartegen de man verweer heeft gevoerd.
5.2.2.
Bij brief van 24 februari 2023 heeft de vrouw producties in het geding gebracht en heeft zij haar verzoeken in incidenteel hoger beroep aangepast met betrekking tot de onroerende zaken aan De [A-straat ] [1] en [3] te [plaats A] , de villa te [plaats B] en het appartement te [plaats C] . De man heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanpassing, stellende dat deze wijziging in strijd is met de zogeheten twee-conclusieleer die ook in verzoekschriftprocedures geldt.
5.2.3.
De man stelt terecht dat de in de artikelen 347 lid 1 Rv, jo 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) besloten twee-conclusieregel de aan de oorspronkelijk verzoeker toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van verzoeken in hoger beroep beperkt, in die zin dat het verzoek niet later dan in het principaal hoger beroep of in het incidenteel hoger beroep veranderd of vermeerderd mag worden. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van een verzoek kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van een verzoek na het nemen van de grieven toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de verandering/vermeerdering van het verzoek niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771).
5.2.4.
De vrouw beroept zich erop dat haar wijziging van het verzoek in de brief van 24 februari 2023 pas is gedaan nadat de man in de eerder tussen partijen gevoerde alimentatieprocedure in hoger beroep stukken had overgelegd over de waarde en de financiering van de betreffende onroerende zaken, waaronder met name een door de man gedane financieringsaanvraag. Daarin worden veel hogere waarden van de diverse onroerende zaken genoemd dan waarvan de rechtbank in de bestreden beschikking en de vrouw in haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep uit zijn gegaan (en konden gaan).
5.2.5.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in deze procedure op 3 mei 2022 haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel ingediend. De door haar bedoelde waarden van de onroerende zaken zijn opgenomen in een door de man eerst op 11 mei 2022 overgelegde brief, niet in het onderhavige hoger beroep, maar in het hoger beroep van de eerder tussen partijen gevoerde alimentatieprocedure. De vrouw kende de door de man genoemde waarden (en stukken) dan ook niet ten tijde van het opstellen en indienen van haar incidenteel hoger beroep in deze procedure.
Om die reden acht het hof de wijziging van verzoek met betrekking tot de onroerende zaken in [plaats A] toelaatbaar, daarbij ook gelet op het feit dat de man inhoudelijk heeft kunnen reageren – en ook heeft gereageerd - op het gewijzigde verzoek van de vrouw. Van zijn reactie op de wijziging zal het hof kennis nemen en deze maakt daarmee deel uit van de processtukken, zodat geen sprake is van strijd met de goede procesorde.
Op het door de vrouw gestelde met betrekking tot de onroerende zaken in [plaats A] zal het hof inhoudelijk nader ingaan bij de bespreking van grief 2 in incidenteel appel.
5.2.6.
De onroerende zaken in Brazilië en het verweer van de vrouw daartegen komen aan de orde bij de bespreking van de grieven 1 en 2 in principaal appel Voor zover de man de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan de orde stelt – de man stelt dat partijen in Brazilië een procedure voeren en meent dat in Brazilië geen erkenning zal volgen van een uitspraak van een Nederlandse rechter – is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, gelet op de datum van indiening van het verzoek (7 juli 2020) en de (hoofd-)regel van artikel 5 van de toepasselijke Verordening Huwelijksvermogensstelsels (2016/1103). Daarin is - kort gezegd - vervat dat wanneer in het kader van de echtscheiding een gerecht in een lidstaat rechtsmacht toekomt (zoals de Nederlandse rechter in het onderhavige echtscheidingsverzoek), de gerechten van die lidstaat ook bevoegd zijn te beslissen in zaken betreffende het huwelijksvermogensstelsel. Niet ter discussie staat dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensstelsel.
5.3.
in principaal appel in de verdelingszaak
[plaats C]
5.3.1.
Grief 1in principaal appel richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat het appartement te [plaats C] tegen een waarde van reais 340.000,- aan de man kan worden toegedeeld. De man stelt in zijn grief dat hij in eerste aanleg heeft aangegeven dat het appartement in verhuurde staat aan hem zou moeten worden toegedeeld, omdat het appartement aan derden is verhuurd. De waarde van reais 340.000,- betreft de waarde in onverhuurde staat. De man heeft na de totstandkoming van de taxatie door [H] Makelaars contact gehad met de makelaar over de waarde van het appartement in verhuurde staat, en daaruit bleek een waarde van reais 300.000,-. De vrouw is gerechtigd tot de helft daarvan, dus reais 150.000,-, aldus de man.
5.3.2.
De vrouw stelt in haar verweer in principaal appel dat de rechtbank de waarde van het appartement te [plaats C] terecht heeft gesteld op de taxatiewaarde zoals partijen voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij de rechtbank met elkaar zijn overeengekomen. De waarde volgt uit de taxatie van 1 juni 2020. De vrouw verwijst naar haar brief van 27 augustus 2021 aan de rechtbank en de daarbij als productie 46 overgelegde taxatie, waarin een waarde van reais 380.000,- wordt genoemd. Volgens de vrouw heeft de rechtbank per abuis een onjuist bedrag in de bestreden beschikking opgenomen en zij verzoekt het hof deze kennelijke verschrijving te herstellen.
In haar brief van 24 februari 2023 heeft de vrouw haar verweer gewijzigd naar aanleiding van de hiervoor genoemde brief van 11 mei 2022 en de daarin genoemde hogere waarde van het appartement, die de man in de alimentatieprocedure in hoger beroep heeft overgelegd. Zij heeft het hof verzocht haar aandeel in de waarde van het appartement primair te stellen op € 50.000,- dan wel (subsidiair) op reais 190.000,-, welk bedrag de man uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van de onderhavige beschikking aan haar dient te voldoen, en voor het overige de beschikking van de rechtbank met betrekking tot het appartement te bekrachtigen.
5.3.3.
Het hof overweegt dat de rechtbank in haar tussenbeschikking van 26 mei 2021 partijen een instructie heeft gegeven, onder andere met betrekking tot de taxatie van het appartement te [plaats C] . Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de waarde van het appartement in het economisch verkeer alsmede tegen de waarde in verhuurde staat diende te worden getaxeerd. De vrouw heeft in eerste aanleg in haar uitlating bij brief van 27 augustus 2021 aangegeven op welke wijze partijen vervolgens overeenstemming hebben bereikt over de waarde van het appartement waarvan zij zouden uitgaan in het kader van de verdeling, daarbij onder andere wijzende op de akkoordverklaring van de man bij e-mail van 4 juni 2021. Met het oog op deze gegevens heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de stellingen en stukken van partijen kan worden opgemaakt dat partijen voorafgaand aan de zitting overeenstemming hebben bereikt over de waardebepaling, zoals die is uitgevoerd door [H] Makelaars. Blijkens de bestreden beschikking heeft de man eerst ter zitting in eerste aanleg zonder nadere onderbouwing gesteld dat de waarde op reais 300.000,- gesteld zou moeten worden. De rechtbank heeft terecht op deze stelling als onvoldoende gemotiveerd (ook in het licht van de bereikte overeenstemming) geen acht geslagen.
De man stelt thans in hoger beroep opnieuw dat de waarde van het appartement reais 300.000,- is. Gelet op de overeenstemming tussen partijen omtrent de waarde, gaat het hof daaraan voorbij. De enkele stelling van de man dat hij na de taxatie contact heeft gehad met [H] Makelaars en dat daaruit de waarde in verhuurde staat van reais 300.000- is komen vast te staan, levert geen grond op om af te wijken van de eerder bereikte overeenstemming.
Wel ziet het hof aanleiding de waarde van het appartement, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, te bepalen op reais 380.000,- in plaats van reais 340.000,-. De vrouw heeft in eerste aanleg het taxatierapport van het appartement te [plaats C] overgelegd van [H] Makelaars waaruit een waarde volgt van reais 380.000,-. Het hof gaat evenals de vrouw ervan uit dat sprake is van een kennelijke verschrijving door de rechtbank en zal deze verschrijving herstellen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw, opgenomen in haar brief van 24 februari 2023 aan het hof, dat het appartement een hogere waarde heeft en dat de man haar een bedrag van € 50.000,- dient uit te keren. Voornoemd bedrag zou betekenen dat de man de vrouw (omstreeks) 268.759,- reais zou dienen te betalen. Gelet op de stelling van de man met betrekking tot de brief van 11 mei 2022 dat de daarin genoemde waardes niet reëel zijn maar opgekrikt teneinde de benodigde financiering te krijgen, had het op de weg van de vrouw gelegen haar verzoek met een nieuwe taxatie te onderbouwen en bovendien op enige wijze te stellen dat partijen niet zijn gehouden aan de eerder tussen hen bereikte overeenstemming omtrent de waarde. Dit alles heeft de vrouw nagelaten.
5.3.4.
Het hof zal de beschikking van de rechtbank in die zin wijzigen, dat in het dictum onder 3.6.4. het door de man aan de vrouw uit te betalen bedrag voor toedeling van het appartement aan hem reais 190.000,- bedraagt. Voor het overige zal de beschikking van de rechtbank worden bekrachtigd, zodat grief 1 van de man faalt.
Het verzoek van de vrouw dat de man uiterlijk binnen twee weken na dagtekening van de onderhavige beschikking voornoemd bedrag aan haar dient te voldoen, zal worden afgewezen, nu het hof dat een te korte termijn acht. De wijze van verdeling zoals door de rechtbank bepaald is dan ook leidend voor partijen.
[plaats B]
5.3.5.
Grief 2van de man gaat over de woning c.q. villa in [plaats B] , die de rechtbank voor een bedrag van € 400.000,- aan de man heeft toegedeeld, waarbij is bepaald dat wanneer de man niet erin slaagt binnen drie maanden na de bestreden beschikking aan de vrouw haar aandeel in de overwaarde, gesteld op € 200.000,-, te voldoen, de woning zal worden verkocht aan een derde. Ter onderbouwing van zijn grief verwijst de man naar zijn stellingen in eerste aanleg en het door hem in eerste aanleg overgelegde taxatierapport van [I] van Brazil Imoveis RN met vertaling. Uit die taxatie volgt volgens de man een waarde van reais 1.200.000,-, gebaseerd op de locatie, de eigenaardigheden van het onroerend goed, de afmetingen en gemiddelde prijzen in de regio. Voorts is sprake van een waardedaling nu in Brazilië diverse juridische procedures lopen in verband met deze woning. Het terrein bleek na aankoop 100 m2 kleiner te zijn dan vermeld in de verkoopakte. Daarnaast is door een buurman bedongen dat een weg mag worden aangelegd over het terrein waardoor het pand afgebroken zou moeten worden. De man verwijst naar een toelichting van zijn Braziliaanse advocaat (productie 21), waaruit blijkt dat een huis dat onderwerp is van een procedure op dat moment onverkoopbaar is. Verder telt mee dat de koers van de Braziliaanse real in neerwaartse zin is gewijzigd. Omdat de vrouw in eerste aanleg de taxatie van de man betwistte, is in de tussenbeschikking van 26 mei 2021 van de rechtbank bepaald, dat de man drie geregistreerde makelaars moest voorstellen, hetgeen de man heeft gedaan. De vrouw heeft gekozen voor [I] van Brazil Imoveis RN. Er is een nieuwe taxatie gekomen, waaruit (opnieuw) een waarde van reais 1.200.000,- bleek. Hierna heeft de vrouw een andere makelaar ingeschakeld omdat makelaar [I] nooit zou hebben gereageerd op haar contactverzoeken. De vrouw koos een makelaar die is gevestigd in [plaats C] , 3.000 km verwijderd van [plaats B] . De taxatie is volgens de man uitgevoerd door van internet referentiepanden te nemen waarvan de waardes gebaseerd zijn op de vraagprijs van de eigenaar en niet op de daadwerkelijke waarde. De gebruikte referentiepanden zijn gelegen in de omgeving van het plaatsje [plaats] , een luxueuze en zeer welvarende badplaats. [plaats B] is een relatief arm dorp, zodat de vergelijking niet opgaat. De man handhaaft dan ook zijn stelling in eerste aanleg dat de woning in [plaats B] aan hem dient te worden toegedeeld tegen een waarde van reais 1.200.000,- waarbij hij aan de vrouw de helft van de waarde zal voldoen. Subsidiair verzoekt de man de woning onverdeeld te laten totdat de juridische procedures in Brazilië zijn afgerond, waarbij partijen in de tussentijd de kosten van het onroerend goed en de juridische procedures bij helfte dienen te dragen.
5.3.6.
De vrouw ontkent het door de man gestelde over de waarde van de villa. De vrouw wijst erop dat partijen de villa in 2019 hebben gekocht van een Nederlands echtpaar voor een bedrag van € 400.000,-. Primair stemt de vrouw ermee in dat de villa voor laatstgenoemd bedrag aan de man kan worden toegedeeld. Omdat de villa in euro’s is gekocht, telt het koersverloop van de Braziliaanse real niet mee. Partijen zullen in euro’s dienen af te rekenen. Volgens de vrouw geldt in Brazilië de regel dat de strook grond direct gelegen aan zee eigendom is van de staat (in casu de Braziliaanse marine), maar dat de eigenaar van het terrein erachter een recht van gebruik heeft van die strook grond. Ook in dit geval is daarvan sprake. De buurman heeft een recht van overpad, maar heeft daarvan nog nooit gebruik gemaakt. Mocht hij dat alsnog willen doen dan dient hooguit de poort iets te worden verplaatst, aldus de vrouw. Van afbraak van de villa is dan ook geen sprake. Indien het hof de stelling van de man volgt dat de villa slechts reais 1.200.000,- waard is, verzoekt de vrouw de villa aan haar toe te delen tegen die prijs.
5.3.7.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De rechtbank heeft ook ten aanzien van deze onroerende zaak in haar tussenbeschikking van 26 mei 2021 partijen de instructie gegeven (in beginsel) gezamenlijk een makelaar opdracht te geven om tot een waardebepaling te komen. Zoals de advocaat van de man tijdens de zitting bij het hof heeft aangevoerd, is de taxatie van Brazil Imoveis RN mede verricht in opdracht van de vrouw. Het hof leest in de producties, onder andere in een e-mail van de vrouw aan de taxateur van 18 juni 2021(productie 45) waarnaar de man verwijst, dat de vrouw de makelaar ( [I] ) heeft geschreven, dat zij begrijpt dat hij de taxatie gaat doen. Op 19 juni 2021 heeft de vrouw aan de makelaar vervolgens twee pdf-bestanden gezonden, waarvan een met de omschrijving “Contrato de compra a vende”.
5.3.8.
Tegen het vervolgens uitgebrachte taxatierapport en de daarin vastgestelde waarde van de villa heeft de vrouw bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij onder andere aangevoerd dat zij de nodige vragen had gesteld over de wijze waarop deze taxatie tot stand is gekomen en dat de makelaar niet inhoudelijk op haar vragen heeft gereageerd. Ook heeft zij een taxatierapport van [J] Imóveis van 16 augustus 2021 overgelegd, waarin op een waarde van reais 3.900.000,- wordt uitgekomen.
Anders dan de man bepleit, is het hof van oordeel dat de vrouw inderdaad niet aan de taxatie van Brazil Imoveis RN kan worden gehouden, en wel om de volgende redenen.
De begeleidende brief bij het taxatierapport van 8 juli 2021 is alleen aan de man gericht, en vermeldt dat de taxatie is verricht op verzoek van de man. Het lijkt er dan ook op dat de taxateur de man als opdrachtgever voor de taxatie heeft aangemerkt. Beziet het hof daarnaast de inhoud van de taxatie dan is het bezwaar van de vrouw terecht dat de taxateur gebruik heeft gemaakt van waarde drukkende informatie die afkomstig moet zijn geweest van de man. Uit niets blijkt dat die informatie (op voorhand) met de vrouw is gedeeld en dat de vrouw haar zienswijze daarop kenbaar heeft kunnen maken. De vrouw wijst voorts terecht erop dat de taxatie vooral gebruik maakt van deze waardedrukkende informatie en niet zoals gebruikelijk referentieobjecten bevat, waardoor een vergelijking ten opzichte van andere onroerende zaken niet kan worden gemaakt. De vrouw heeft bovendien de makelaar/taxateur (aan de hand van e-mails, die zij heeft overgelegd) om opheldering gevraagd over de wijze waarop is getaxeerd en de vraag gesteld of rekening is gehouden met het feit dat het aankoopbedrag twee jaar eerder € 400.000,- was, maar ook daar ligt geen reactie voor op de vragen van de vrouw. Daarnaast hecht het hof waarde aan de taxatie die de vrouw in augustus 2021 heeft laten verrichten, waarin aan de hand van referentieobjecten een aanzienlijk hogere waarde is vastgesteld van bijna vier miljoen reais. Indien de man zou worden gevolgd in zijn standpunt, betekent dat dat de woning in twee jaar tijd de helft minder waard is geworden. Dat in Brazilië procedures met betrekking tot de woning worden gevoerd, blijkt ook uit de door de vrouw overgelegde correspondentie met haar Braziliaanse advocaat. De vrouw heeft echter, mede aan de hand van een verklaring van haar Braziliaanse advocaat voldoende gemotiveerd weersproken dat de woning onverkoopbaar is. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, is het hof van oordeel dat de man zijn stellingen omtrent de waardedaling van de villa onvoldoende onderbouwd heeft, zodat het hof aan die stellingen voorbijgaat. Gelet op het voorgaande ziet het hof ook geen reden de woning onverdeeld te laten totdat de juridische procedures zijn afgerond, zoals de man subsidiair verzoekt.
5.3.9.
Het hof komt tot de slotsom dat grief 2 van de man faalt en dat de beschikking waarvan beroep met betrekking tot de woning te [plaats B] zal worden bekrachtigd.
De rechtbank heeft onder 2.4.10 van de bestreden beschikking overwogen dat de man de woning toebedeeld krijgt onder voorwaarde dat de man uiterlijk ten tijde van die overdracht aan de vrouw
de helftvan haar aandeel in de overwaarde voldoet. Het hof gaat ervan uit dat dit een kennelijke verschrijving betreft, te meer daar in het dictum onder 3.6.1 is bepaald dat de man aan de vrouw
haar aandeelin de overwaarde zal voldoen, welk aandeel de rechtbank stelt op € 200.000,-.
5.3.10.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof onder 5.3.4 heeft overwogen met betrekking tot (de waarde van) het appartement te [plaats C] zal het hof het bij bericht van 24 februari 2023 gewijzigde primaire verzoek van de vrouw, inhoudende dat de man aan de vrouw een bedrag van € 350.000,- dient te betalen bij toedeling aan de man van de woning te [plaats B] afwijzen. De vrouw heeft, gelet op het verweer van de man, onvoldoende onderbouwd dat de woning, vanwege de door de man aan een derde opgegeven waarde, inmiddels een waarde heeft van € 700.000,-. Het hof begrijpt dat het subsidiaire verzoek van de vrouw geen behandeling behoeft nu haar aandeel in de waarde van € 200.000,- in stand wordt gelaten. Het hof zal de beschikking op dit onderdeel bekrachtigen, nu de man eerst bij overdracht is gehouden tot betaling.
Twee auto’s
5.3.11.
Grief 3van de man in principaal hoger beroep gaat over een auto merk Mazda met kenteken [kenteken 1] en een auto in Brazilië merk Mitsubishi. De man stelt in zijn grief dat de rechtbank de waarde van de auto’s ten onrechte heeft gesteld op de door de vrouw genoemde waardes van respectievelijk € 5.400,- en € 17.767,-. De man stelt dat de auto merk Mazda een waarde heeft van € 1.000,- en heeft hierbij een taxatie overgelegd van 17 juni 2021 door Van [BV 7] te [plaats A] .
De vrouw stemt met deze waarde in, zodat de grief van de man met betrekking tot de auto merk Mazda slaagt.
Voor wat betreft de auto merk Mitsubishi in Brazilië blijft de vrouw bij haar stelling dat deze auto € 17.767,- waard is. De rechtbank heeft bepaald in de beschikking van 26 mei 2021 dat de vrouw een geregistreerde garage te Brazilië opdracht dient te geven tot taxatie en dat de man daaraan zijn medewerking dient te verlenen in die zin dat de man ervoor dient te zorgen dat de auto op de door de garage aangewezen plek en tijd aanwezig zal zijn voor taxatie.
De man stelt dat de vrouw hem slechts één dag voor zijn vertrek naar Nederland liet weten waar de auto getaxeerd diende te worden, een garage op twee uur rijden van het huis van partijen. Het was voor de man onmogelijk om de taxatie op dat moment te laten plaatsvinden. De man heeft een taxatierapport overgelegd waaruit blijkt dat de waarde van de auto reais 58.000- (hof: omgerekend € 10.698,-) is, mede gelet op de staat waarin de auto zich bevindt.
5.3.12.
Gelet op het door de man overgelegde taxatierapport en het feit dat de vrouw de door de man geschetste staat van de auto niet heeft weersproken, zal het hof bij de verdeling voor wat betreft de auto merk Mitsubishi uitgaan van de door de man gestelde waarde. Ook dit deel van grief 3 in principaal appel slaagt.
Vorderingen op [A] en [B]
5.3.13.
In
grief 4stelt de man dat de rechtbank de vorderingen in Brazilië op [A] van 246.776,85 reais / € 36.478 en op [B] van 319.571,17 reais / € 47.240,- ten onrechte aan de vrouw heeft toegedeeld. Betrokkenen zijn twee voormalige zakenpartners waarmee de man een architectenbureau had. De vrouw heeft niets met deze vorderingen te maken. Het geschil met betrokkenen dateert van vóór het huwelijk van partijen. In Brazilië zijn de advocaten van de man al geruime tijd bezig om de vorderingen te incasseren. Gelet op het Braziliaanse systeem lijkt het geen goed idee dat een nieuwe advocaat de zaak overneemt. De man wil de vorderingen tegen € 0,- toegedeeld krijgen. Mocht de man de vorderingen toch (deels) incasseren dan is de vrouw gerechtigd tot de helft hiervan na aftrek van de directe kosten die de man voor incassering heeft moeten maken.
De vrouw verweert zich door te stellen dat de man de grief tegen beter weten instelt, omdat hij ter zitting bij de rechtbank van 8 september 2021 ermee akkoord is gegaan dat de vorderingen aan de vrouw zouden worden toegedeeld tegen waarde nihil.
5.3.14.
Op grond van de overweging van de rechtbank, ook bezien in het licht van het proces-verbaal van 8 september 2021, staat vast dat de man ermee akkoord is gegaan dat deze vorderingen, die in de huwelijksgoederengemeenschap zijn gevallen, aan de vrouw tegen waarde nihil zouden worden toegedeeld. Dat heeft de rechtbank dan ook gedaan. De man kan daarop in hoger beroep niet zonder nadere toelichting terugkomen, zodat de grief reeds vanwege het ontbreken van een relevante grondslag faalt. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.
[BV 1] en de aandelen van [BV 2]
5.3.15.
Grief 5van de man luidt: ten onrechte is door de rechtbank overwogen dat partijen de rechtbank uitdrukkelijk zouden hebben verzocht de te verdelen waardes (van [BV 1] en de aandelen van [BV 2] ) te schatten aan de hand van hun standpunten, ten onrechte is de rechtbank overgegaan tot een schatting van de waarde van [BV 1] en de aandelen van [BV 2] , waarbij ten onrechte door de rechtbank 31 december 2020 als peildatum is gehanteerd.
Grief 6van de man luidt: ten onrechte is door de rechtbank de te verdelen waarde van de eenmanszaak [BV 1] op € 66.139,- vastgesteld en ten onrechte is door de rechtbank de hoogte van de te verdelen zakelijke goodwill vastgesteld op € 10.000,-.
Het hof zal deze grieven hierna gezamenlijk behandelen, te meer nu in de toelichting op grief 6 is vermeld dat hetgeen de man in grief 5 naar voren heeft gebracht, als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd bij de toelichting op grief 6.
5.3.16.
Partijen hebben ondernemingen: [BV 1] , de eenmanszaak van de vrouw, en [BV 2] , waarvan de aandelen worden gehouden door de man. [BV 2] houdt op haar beurt weer de aandelen in [BV 3] .
De rechtbank heeft (het aandeel van de man in) de eenmanszaak aan de vrouw toegedeeld en (het aandeel van de vrouw in) de aandelen van de BV aan de man. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de waarde van deze ondernemingen dient te worden vastgesteld per peildatum, 7 juli 2020. Om praktische redenen heeft de rechtbank als peildatum 31 december 2020 gehanteerd, nu partijen geen stukken hebben overgelegd waaruit de waardes blijken per 7 juli 2020. Voorts heeft de rechtbank opgemerkt dat het berekenen van waardes in beginsel door deskundigen dient plaats te vinden en dat partijen zich daartoe ook bereid hadden verklaard. De ingeschakelde deskundige heeft zich teruggetrokken van de opdracht na een contact met de man. Partijen hebben de rechtbank vervolgens verzocht de te verdelen waardes te schatten aan de hand van de standpunten van partijen. De rechtbank heeft de eenmanszaak [BV 1] aan de vrouw toegedeeld onder gehoudenheid aan de man te voldoen een bedrag van € 38.654,50 wegens overbedeling. De rechtbank heeft de aandelen in [BV 2] zonder nadere verrekening aan de man toegedeeld.
5.3.17.
De man wijst in hoger beroep erop dat de peildatum 7 juli 2020 en niet 31 december 2020 is. Het betoog van de man komt erop neer dat het hof alsnog een deskundige dient te benoemen die de waarde van [BV 1] en de aandelen van [BV 2] zal bepalen per peildatum. De man voert aan dat de onderneming van de vrouw gewaardeerd dient te worden met inachtneming van een schuld aan [BV 3] ; laatstgenoemde heeft een vordering op [BV 1] van € 144.982,-, hetgeen blijkt uit de jaarrekening 2019 van [BV 1] waarin een schuld aan [BV 3] . tot dat bedrag is opgenomen. De man noemt een drietal personen aan wie, afhankelijk van beschikbaarheid, het hof opdracht zou kunnengeven tot waardering van de eenmanszaak [BV 1] en de aandelen van [BV 2] per 1 juli 2020.
5.3.18.
De vrouw verweert zich tegen het door de man gestelde, waarbij zij onder andere wijst op een mogelijk veel hogere waarde van de aandelen in [BV 2] , indien de stellingen van de man omtrent het vorderingsrecht jegens [BV 1] juist zouden zijn. Zij stelt in dit verband in haar verweerschrift aan de orde dat een verdeling van de aandelen in [BV 2] bij helfte een oplossing kan zijn wanneer een waardering niet goed mogelijk is.
De vrouw stelt zich verder op het standpunt dat de verzoeken van de man dienen te worden afgewezen. Uitsluitend indien het hof meent dat een deskundige dient te worden benoemd stelt de vrouw, afhankelijk van beschikbaarheid, drie andere personen voor dan de door de man genoemde voor de waardering van de ondernemingen. De vrouw stelt dat er drie geschilpunten zijn, te weten:
1. Was er sprake van zakelijke goodwill/overdraagbare waarde in de eenmanszaak en zo ja hoeveel bedraagt die?
2. Wat is de hoogte van de vordering van [BV 3] en [BV 2] op de eenmanszaak, in samenhang met de vordering uit hoofde van de gefactureerde management fees?
3. Brengt de pensioenvoorziening in [BV 2] met zich mee dat de waarde van de aandelen in die BV op nihil dient te worden gesteld?
5.3.19.
Het hof stelt voorop dat uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en de betreffende overweging van de rechtbank voortvloeit dat partijen, nu het hen niet lukte om in onderling overleg tot een waardebepaling te komen, de vaststelling van de waarde van [BV 1] en de aandelen in [BV 2] aan de rechtbank hebben overgelaten. Ieder van partijen heeft zich ter zitting in eerste aanleg doen bijstaan door een deskundige en in overleg met deze deskundigen zouden partijen na de zitting trachten tot vaststelling van een waarde te komen. Dat is vervolgens niet gelukt. Hoewel de rechtbank melding maakt van “schatten”, heeft de rechtbank vervolgens aan de hand van de informatie van de deskundigen van partijen die voorhanden was, de waarde van beide ondernemingen vastgesteld.
5.3.20.
De grondslag waarop de rechtbank [BV 1] heeft gewaardeerd – de intrinsieke waarde en rekening houden met eventuele goodwill - is een vaak gebruikte wijze van waardebepaling van een eenmanszaak die vooral hangt aan de persoon die deze drijft. Dat dit ten aanzien van [BV 1] anders zou zijn, is gesteld noch gebleken. De rechtbank is uitgekomen op een bedrag van op € 76.139,-, waarbij de rechtbank een goodwill van € 10.000,- heeft aangenomen in verband met een doorlopend detacheringscontract. De man heeft onvoldoende gesteld om van de door de rechtbank gehanteerde methode af te wijken. De door hem gesuggereerde en ook wel gebruikte DCF-methode ligt vanwege de aard van de onderneming niet voor de hand. Omstandigheden die dat ten aanzien van [BV 1] anders maken, zijn gesteld noch gebleken. Aan alle berekeningen van de kant van de man, die alle van de DCF-methode uitgaan, gaat het hof dan ook voorbij. De man heeft verder slechts in algemene zin de juistheid van de in opdracht van de vrouw opgestelde jaarstukken van [BV 1] weersproken, zodat het hof geen aanleiding ziet van deze stukken af te wijken. Daarbij heeft te gelden dat geen van partijen in hoger beroep nadere stukken met betrekking tot [BV 1] heeft overgelegd per peildatum 7 juli 2020, hetgeen wel op hun weg had gelegen. Wel wijst het hof daarbij nog op het volgende.
5.3.21.
Partijen hebben buiten deze procedure om een zakelijk geschil, dat kort gezegd gaat over de verschuldigdheid van management fees door de [BV 1] aan [BV 3] / [BV 2] . De man heeft in het geding gebracht een dagvaarding van 22 december 2022, waarbij [BV 3] de vrouw, handelend onder de naam van de eenmanszaak [BV 1] , in rechte heeft betrokken en aanspraak maakt op een hoofdsom van € 265.892,-. Verder vraagt [BV 3] een verklaring voor recht dat de vrouw/ [BV 1] jaarlijks een deel van de winst aan [BV 3] moet afstaan. Zolang niet onherroepelijk in dit geschil is beslist, kan niet definitief de waarde van [BV 2] tegen de peildatum worden vastgesteld. Immers, op het moment dat komt vast te staan dat [BV 3] inderdaad nog een aanzienlijke vordering op de vrouw/ [BV 1] heeft (waarbij ook de verklaring voor recht van belang is nu deze zich uitstrekt over de toekomst) zal de waarde van [BV 3] en [BV 2] navenant kunnen toenemen. Het is voor het hof noch voor een deskundige mogelijk om zich over de haalbaarheid van voornoemde vorderingen in het kader van de onderhavige procedure een oordeel te vormen. Bij deze stand van zaken is de benoeming van een deskundige niet geïndiceerd.
5.3.22.
Het hof zal dan ook uitsluitend de intrinsieke waarde van de eenmanszaak [BV 1] vaststellen op basis van de (laatste) jaarrekening 2020, daarbij rekening houdende met de goodwill zoals de rechtbank heeft gedaan, en zonder rekening te houden met een eventuele vordering van [BV 3] ; deze is ook niet in de laatste – in opdracht van de vrouw vastgestelde - jaarrekening van [BV 1] opgenomen. Het hof sluit daarmee aan bij de waardering zoals door de rechtbank vastgesteld en zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen. Indien en voor zover alsnog in rechte komt vast te staan dat de vrouw/ [BV 1] op de peildatum een schuld had aan [BV 3] dan wel [BV 2] , betreft dit op grond van artikel 1:94 (oud) BW een schuld van de huwelijksgemeenschap, welke schuld partijen, conform het wettelijke uitgangspunt, in hun onderlinge verhouding in beginsel bij helfte dienen te dragen.
5.3.23.
Voor wat betreft de waarde van de aandelen in [BV 2] dient verder nog het volgende. De rechtbank heeft overwogen dat in [BV 3] en [BV 2] geen ondernemingsactiviteiten meer plaatsvinden en dat [BV 2] een verplichting heeft in de vorm van een (voorhuwelijks opgebouwde) pensioenvoorziening ten behoeve van (uitsluitend) de man. De omvang van deze verplichting is niet volledig duidelijk en partijen hebben hierover een duidelijk verschil van mening. In hoger beroep heeft de man (als productie 56) in het geding gebracht de zogenaamde pensioenbrief die de grondslag vormt voor bedoelde pensioenverplichting. Een berekening van de contante waarde van deze verplichting tegen de peildatum ligt echter niet voor. Uit het proces-verbaal in eerste aanleg blijkt dat partijen een fors verschil van inzicht hadden over de (contante) waarde van de pensioenaanspraak van de man, nu deze is gekoppeld aan het jaarsalaris (over de pensioengevende jaren) en de omvang van het salaris van de man over de pensioengevende jaren niet bekend is. Ter zitting in hoger beroep is van de zijde van de vrouw aangegeven dat de netto waarde van de aandelen van [BV 2] ligt tussen € 4.882,- en € 270.424,-.
5.3.24.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat – om tot een oplossing voor het onderhavige geschil te komen - een verdeling aan de orde is, waarbij ieder van partijen de helft van de aandelen in [BV 2] wordt toebedeeld, hetgeen de vrouw reeds als mogelijkheid in haar verweerschrift heeft genoemd en – kennelijk ook naar aanleiding van de dagvaarding door [BV 3] van 22 december 2022 – door de vrouw ter zitting in hoger beroep nogmaals aan de orde is gesteld en tussen partijen is besproken. Deze benadering heeft de voorkeur boven het voorlopig onverdeeld laten, nu partijen daarmee een gelijke zeggenschap verkrijgen binnen de BV. De door de man genoemde praktische bezwaren hiertegen kunnen, zoals door de vrouw is aangevoerd, worden opgelost door benoeming van een andere, van partijen onafhankelijke, bestuurder. Nadat de omvang van het vorderingsrecht van [BV 3] dan wel [BV 2] op [BV 1] is vastgesteld, en nadat duidelijkheid is verkregen over de omvang van de pensioenverplichting van [BV 2] jegens de man, kunnen partijen overgaan tot hetzij (gedeeltelijke) vereffening, hetzij overdracht van de aandelen tegen de dan vast te stellen waarde.
De slotsom van het voorgaande is dat grief 6 van de man faalt. Grief 5 van de man slaagt in zoverre dat de waardering van de aandelen in [BV 2] als door de rechtbank gedaan, niet in stand kan blijven. Het hof zal de verdeling van de aandelen in [BV 2] aldus vaststellen dat aan de vrouw wordt toegedeeld de helft van de aandelen in deze BV, met vernietiging van het oordeel van de rechtbank in zoverre.
Gebruiksvergoeding
5.3.25.
In
grief 7stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 7 mei 2021 een bedrag van € 487,- per maand dient te voldoen uit hoofde van een gebruiksvergoeding voor de voormalige echtelijke woning, De [A-straat ] [3] . De man stelt dat hij altijd de kosten van de echtelijke woning heeft voldaan, en de eigenaarslasten niet op de vrouw heeft verhaald. De man verzoekt het hof primair te bepalen dat de gebruiksvergoeding niet meer bedraagt dan de helft van de eigenaarslasten die reeds door de man ten laste van de vrouw zijn voldaan en, voorwaardelijk, voor het geval het hof van oordeel is dat de man een gebruiksvergoeding dient te voldoen aan de vrouw, te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van de eigenaarslasten aan de man te voldoen over de periode 7 mei 2021 tot en met 31 januari 2022, de leveringsdatum van de voormalige echtelijke woning aan de man. Subsidiair verzoekt de man bij het bepalen van een gebruiksvergoeding uit te gaan van een lager rentepercentage dan 4% zoals de rechtbank heeft gedaan, namelijk 1,5%, gelet op de huidige rentestand. De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.3.26.
De gebruiksvergoeding is een door de man aan de vrouw te betalen compensatie voor het gemis van het gebruik en genot van de woning door de vrouw, die tot de levering door de vrouw van haar aandeel in de woning aan de man, gemeenschappelijk eigendom was. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de redelijkheid en de billijkheid meebrengen dat de vrouw na ontbinding van het huwelijk aanspraak kan maken op een gebruiksvergoeding, nu zij niet het gebruik en genot heeft gehad van de woning. Het door de rechtbank gehanteerde percentage van 4% acht het hof redelijk nu dat een niet ongebruikelijk rendement is ter vervanging van een belegging. De stelling van de man dat hij in genoemde periode de eigenaarslasten droeg, vormt onvoldoende aanleiding de gebruiksvergoeding vast te stellen op hetzelfde bedrag als de helft van de door de man betaalde lasten. Om tot een compensatie van deze vorderingen over en weer te komen zoals de man kennelijk wil, had de man zijn verzoek nader dienen te onderbouwen en daarbij inzicht moeten geven in de omvang en samenstelling van de eigenaarslasten en de onderlinge draagplicht ten aanzien van deze lasten over deze periode. Nu de man dat heeft nagelaten, is er onvoldoende grond voor toewijzing van het verzoek van de man. Ook het subsidiaire verzoek van de man - te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van de eigenaarslasten te voldoen over de periode 7 mei 2021 tot en met 31 januari 2022 - wijst het hof wegens het ontbreken van een voldoende onderbouwing af. Grief 7 faalt.
Huurinkomsten De [A-straat ] [1] en [2] en woning in [plaats C]
5.3.27.
In de toelichting op
grief 8in principaal appel stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man aan de vrouw vanaf dagtekening van de beschikking totdat de man de panden heeft overgenomen of deze aan een derde zijn overgedragen een bedrag van € 244,60, € 269,40 en € 112,50 per maand aan huurinkomsten dient af te dragen voor de woningen aan De [A-straat ] [1] respectievelijk [2] te [plaats A] en het appartement in [plaats C] .
Met betrekking tot de verhuurde woningen in Nederland, De [A-straat ] [1] en [2] , heeft de rechtbank overwogen dat in de procedure betreffende de voorlopige voorzieningen, de huurpenningen aan de man zijn toegekend ter voldoening van de lasten van alle panden en voor zover daarna nog aanwezig als inkomstenbron aan de kant van de man. Bij het bepalen van de partneralimentatie ten laste van de vrouw is met dit gegeven rekening gehouden. De rechtbank heeft in de bodemprocedure in het kader van de verdeling de aanspraak van de vrouw beoordeeld en heeft zich niet gebonden geacht aan de oordelen die zijn gegeven in de voorlopige voorzieningen. Vaststaat, aldus de rechtbank, dat de vrouw voor 50% eigenaar is van de verhuurde panden aan De [A-straat ] [1] en [2] en daarmee gerechtigd is tot 50% van de vruchten van dit eigendom, derhalve 50% van de huurinkomsten. Omdat de man tot de beschikking van de rechtbank geen rekening ermee heeft hoeven houden dat de rechtbank bij de beslissing de overweging in de voorlopige voorziening dat de man met de huurinkomsten mede in zijn levensonderhoud diende te voorzien en de lasten van de woningen diende te voldoen buiten beschouwing zou laten, heeft de rechtbank het redelijk geacht dat de vrouw niet per peildatum maar per de datum van de beschikking van de rechtbank aanspraak kan maken op haar aandeel in de huurpenningen. De rechtbank heeft aan de hand van de huurinkomsten en de lasten voor beide panden vastgesteld op welke bedragen de vrouw aanspraak kan maken. Tegen die berekening hebben partijen geen grieven ingesteld, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Voor wat betreft het appartement te [plaats C] heeft de rechtbank het redelijk geacht om van een huur van € 250,- uit te gaan en heeft daarom het bedrag waarop de vrouw aanspraak kan maken gesteld op € 112,50 per maand tot de woning is overgedragen aan de man of aan een derde.
5.3.28.
De man stelt dat de netto huurinkomsten van het onroerend goed in [plaats A] over de periode 1 december 2021 tot en met 31 januari 2022 aan hem dienen toe te komen. De man heeft deze inkomsten nodig bij gebrek aan een bijdrage in zijn levensonderhoud door de vrouw. Ook de netto huuropbrengst van het appartement te [plaats C] dient aan de man toe te komen omdat de netto huuropbrengst door de man wordt gebruikt om de kosten van de woning in [plaats B] te voldoen. De vrouw betaalt niet mee aan deze kosten. Bekrachtigt het hof de beslissing van de rechtbank, dan verzoekt de man het hof te bepalen dat de vrouw gehouden is de helft van de eigenaarslasten van de woning te [plaats B] aan hem te voldoen.
De vrouw verzoekt het door de rechtbank bepaalde te bekrachtigen. De rechtbank heeft het alimentatieverzoek van de man afgewezen en niet bepaald dat de man de huurinkomsten niet hoeft te delen met de vrouw. Grief 8 van de man hoort niet thuis in de onderhavige procedure maar in het hoger beroep van de alimentatieprocedure, aldus de vrouw.
5.3.29.
Naar het oordeel van het hof faalt grief 8 voor wat betreft de woningen te [plaats A] . De rechtbank heeft afdoende rekening gehouden met de belangen van de man door af te wijken van hetgeen in deze zaken normaliter wordt beslist en door de vrouw niet te laten delen in de huurinkomsten van de woningen te [plaats A] vanaf het moment van echtscheiding, maar vanaf de datum van de eindbeschikking van de rechtbank, omdat de man eerst toen met zijn betalingsverplichting rekening kon houden.
Het hof ziet wel aanleiding het verzoek van de man met betrekking tot het appartement te [plaats C] toe te wijzen, nu de man onweersproken heeft gesteld dat hij met de netto opbrengst (onder aftrek van de lasten van het appartement) de eigenaarslasten van de woning te [plaats B] , die partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehoort en waarvoor de vrouw als mede eigenaar tevens aansprakelijk is. De vrouw heeft ervoor gekozen in haar verweerschrift in incidenteel appel het door de man gevorderde met betrekking tot de huurinkomsten te Brazilië onbesproken te laten. Grief 8 slaagt daarom deels, in die zin dat de man de huurinkomsten te Brazilië toekomen nu de man geacht kan worden daaruit de lasten van de onroerende zaken in Brazilië te voldoen. Hetgeen de rechtbank heeft bepaald over de huurinkomsten te Brazilië zal het hof dan ook vernietigen en het inleidende verzoek van de vrouw in zoverre afwijzen.
Verzoek tot aanvullende verdeling
5.3.30.
De man stelt dat bij de verdeling door de rechtbank enkele vermogensbestanddelen niet zijn meegenomen. Daarom verzoekt de man aanvullende verdeling van:
1. een rekening-courant vordering op [BV 2] van € 46.967,02 die het hof aan de man dient toe te delen, onder gehoudenheid van de man de helft van die vordering aan de vrouw te betalen;
2. een lening/schuld van partijen aan [BV 2] ad € 350.000,-, ten aanzien waarvan het hof zal bepalen dat de man draagplichtig is voor deze lening onder gehoudenheid van de vrouw aan de man een bedrag van € 175.000,- te voldoen;
3. waarborgsommen ad € 7.100,- door de man ontvangen bij de aanvang van de huur van de woningen te [plaats A] , De [A-straat ] [1] en [2] , die hij dient terug te betalen bij einde huurovereenkomst aan de huurders. Het hof dient te bepalen dat de man draagplichtig is voor de terugbetaling van de waarborgsommen aan de huurders, onder gehoudenheid van de vrouw aan de man een bedrag van € 3.550,- te voldoen ;
4. Inkomstenbelastingschulden van de man over 2019 en 2020 tot een bedrag van € 7.973,-, ten aanzien waarvan het hof dient te bepalen dat de man daarvoor draagplichtig is, onder gehoudenheid van de vrouw aan de man een bedrag van € 3.986,50 te voldoen.
5.3.31.1. Met betrekking tot de rekening-courantvordering stelt de man onder verwijzing naar de als productie 27 overgelegde tussentijdse jaarrekening van [BV 2] per 30 juni 2020 dat het saldo rekening-courant aandeelhouder een bedrag van € 46.967,02 bedraagt. De man verzoekt toedeling van deze vordering aan hem onder betaling door de man aan de vrouw van een bedrag van € 23.483,51.
De vrouw stelt dat de rekening-courant vordering per december 2019 totaal € 64.193,- bedroeg. Per die datum had de vrouw aanspraak op een bedrag van € 32.096,50. De vrouw stelt primair dat van dit bedrag dient te worden uitgegaan. Subsidiair stelt zij dat de man zal moeten onderbouwen waarom de rekening-courant in een half jaar ruim € 17.000,- is gedaald.
Het hof oordeelt dat het aanvullende verzoek van de man kan worden toegewezen. Krachtens de door [O] boekhouders opgestelde jaarrekening per 30 juni 2020 bedroeg het saldo stortingen (-)/ opnames na verrekening van netto salaris het door de man gestelde bedrag. Het hof acht de opnames uitgesmeerd over zes maanden niet excessief. Het hof ziet niet in waarom het hof dient uit te gaan van de vordering per eind 2019 zoals de vrouw stelt, nu de peildatum 7 juli 2020 is, derhalve nagenoeg gelijk aan 30 juni 2020, noch ziet het hof aanleiding de man om nadere informatie te verzoeken.
5.3.31.2. Met betrekking tot de schuld aan [BV 2] ad € 350.000,- stelt de man dat dit bedrag op 16 april 2019 vanaf de rekening van de BV is overgeschreven naar het rekeningnummer van [K] Notarissen, waarna dit kantoor het bedrag op 4 juni 2019 heeft overgemaakt aan de verkopers van de woning te [plaats B] . Op de balans van de vennootschap is de woning onder Materiële Vaste Activa opgenomen in de jaarrekening 2019 en de tussentijdse jaarrekening per 30 juni 2020. Dat is niet correct. Het pand in [plaats B] is eigendom van partijen. Zij zijn voor de aanschaf van het pand een lening aangegaan bij de vennootschap. De vrouw is, zo stelt de man, draagplichtig voor de helft van de lening die hij is aangegaan bij de vennootschap. De lening valt in de huwelijksgemeenschap, zodat de vrouw aan de man een bedrag van € 175.000,- dient te voldoen.
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat geen leningsovereenkomst is gesloten met [BV 2] Kennelijk zijn er middelen opgenomen uit de vennootschap die daarna in de gemeenschap zijn gevallen. De vrouw heeft geen toestemming gegeven voor het afsluiten van een dergelijke lening, hetgeen wel had gemoeten gelet op artikel 1:88 BW.
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de man niet kan worden toegewezen. Dat er sprake is van een rechtsgeldige lening aan partijen van € 350.000,- voor de aanschaf van de woning te [plaats B] heeft de man, gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw, onvoldoende onderbouwd, zeker nu een leningsovereenkomst ontbreekt. Dat de man ten tijde van de aankoop van de woning te [plaats B] van de rekening van genoemde BV een bedrag van € 350.000,- via de notaris heeft overgemaakt aan de verkopers van de woning, is daartoe onvoldoende. De overboeking kan een opname betreffen uit de BV, maar dat betekent niet dat er sprake is van een lening van partijen zoals de man stelt.
5.3.31.3. De man heeft als productie 30 een tweetal huurovereenkomsten overgelegd met betrekking tot de woningen aan De [A-straat ] [1] en [2] . De man stelt dat daaruit blijkt dat de huurders van deze woningen een waarborgsom van € 3.500,- respectievelijk € 3.600,- aan partijen hebben betaald. De waarborgsommen dienen te zijner tijd te worden terugbetaald aan de huurders. De man verzoekt het hof te bepalen dat hij draagplichtig is voor de terugbetaling van de waarborgsommen onder gehoudenheid van de vrouw aan hem een bedrag van € 3.550,- te betalen.
De vrouw stelt dat de contracten na de peildatum zijn aangegaan, te weten per 1 oktober 2020. De man heeft de waarborgsommen ontvangen, zodat er geen reden is om van de vrouw de helft daarvan te vorderen.
De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat alleen voor de woning aan De [A-straat ] [2] voor 1 maand borg is gevraagd, zodat het hof ervan uitgaat dat de man zijn verzoek vermindert tot een bedrag van € 1.800,- waarvan de vrouw de helft zou moeten betalen.
Het hof zal het verzoek van de man niet toewijzen. De vrouw stelt terecht dat de huurovereenkomsten zijn afgesloten per 1 oktober 2020, vier maanden voordat de woningen aan De [A-straat ] aan de man zijn toegedeeld. De vrouw was per datum afsluiting huurcontracten weliswaar mede eigenaar van de woning, maar de man heeft gesteld noch bewezen dat hij destijds de waarborgsom heeft gedeeld met de vrouw. Nu dus ervan uitgegaan kan worden dat de man het volledige bedrag van € 3.600,- heeft ontvangen, dient hij te zijner tijd bij einde huur, indien daartoe geen beletselen bestaan, de volledige waarborgsom terug te betalen aan de huurder.
5.3.31.4. De man heeft als productie 31 zijn aangiften Inkomstenbelasting over 2019 en 2020 overgelegd. Over 2019 zou de man een bedrag van € 4.319,- moeten betalen en over 2020 een bedrag van € 3.654,-. Omdat partijen fiscale partners waren in die jaren dienen de opgelegde heffingen tussen partijen gelijkelijk te worden gedeeld, aldus de man.
De vrouw stelt dat zij over 2019 een bedrag aan inkomstenbelasting verschuldigd is van € 24.520,- en over 2020 een bedrag van € 17.093,-. De man dient daaraan de helft bij te dragen, aldus de vrouw. Bovendien heeft de man in het zicht van de echtscheiding een bedrag van € 30.000,- zonder recht of titel naar zichzelf overgemaakt, zodat de man per saldo aan de vrouw een bedrag schuldig is van € 31.820,-. De vrouw heeft als productie 10 een afschrift van een zakelijke rekening bij de ING bank overgelegd, waaruit valt af te leiden dat van rekeningnummer [rekeningnummer 10] op 25 januari 2020 een bedrag van € 30.000,- is overgeboekt naar [BV 2] .
5.3.31.5. Het hof overweegt als volgt. Beide partijen hebben de aangiften inkomstenbelasting overgelegd, doch niet de daarbij behorende aanslagen. Ervan uitgaande dat de berekeningen niet worden gecorrigeerd door de belastingdienst, heeft te gelden dat partijen over en weer voor de helft dienen bij te dragen in de belastingaanslagen over 2019 en tot 7 juli 2020 voor de helft in de belastingaanslag over 2020. Gemakshalve gaat het hof uit voor de verdeling van deze schulden van 1 juli 2020, zodat de genoemde bedragen over 2020 door twee gedeeld kunnen worden. Dat betekent dat de man tot de peildatum een bedrag van € 4.319,- + € 1.827,- = € 6.146,- aan belasting dient te betalen. Voor de vrouw gaat het om een bedrag van € 24.520,- + € 8.546,50 = € 33.066,50. Een en ander betekent dat indien de man de aan zijn kant gevallen belastingschuld voldoet, hij van de vrouw een bedrag te vorderen heeft van € 3.073,-. De vrouw heeft na betaling van de (gehele) schuld van de man een bedrag van € 16.533,25 te vorderen. Het hof zal het over en weer door partijen verzochte aldus toewijzen dat het deze onderlinge draagplicht zal vaststellen.
Op basis waarvan de man tevens nog aan de vrouw een bedrag van (de helft van) € 30.000,- zou moeten betalen zoals de vrouw stelt, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Het enkel overleggen van een bankafschrift zonder verdere toelichting is daartoe onvoldoende.
5.4.
in incidenteel appel in de verdelingszaak
Waarde De [A-straat ] [1] en [2]
5.4.1.
In
grief 2stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de panden aan De [A-straat ] [1] en [2] tegen een waarde in verhuurde staat aan de man zullen worden toegedeeld. De vrouw heeft aanwijzingen dat de man bij de financiering van deze woningen is uitgegaan van de actuele waarde van de panden en niet van de waarde in verhuurde staat. Niet valt dus uit te sluiten dat de financier ervan uitgaat dat de thans verhuurde appartementen bij niet nakoming van de man aan zijn verplichtingen, in onverhuurde staat kunnen worden geëxecuteerd. De vrouw verwijst naar een verzoek ex artikel 12 en 843a Rv dat de vrouw heeft gedaan in de destijds bij het hof in hoger beroep aanhangige alimentatieprocedure. De vrouw stelt daarin dat zij belang erbij heeft dat de man alle bescheiden overlegt die hebben geleid tot de herfinanciering omdat er sterke aanwijzingen zijn dat hieruit zal blijken dat de man geen behoefte heeft aan alimentatie. De vrouw herhaalt het onderhavige verzoek in dit hoger beroep. Zij verzoekt het hof te bepalen dat de woningen aan De [A-straat ] [1] en [2] worden toegedeeld tegen een waarde vrij van verhuur, ofwel tegen een waarde van respectievelijk € 475.000,- en € 555.000,- onder vergoeding aan de vrouw van een bedrag van € 102.000,- (zijnde de helft van het verschil in waarde in verhuurde en niet verhuurde staat).
5.4.2.
De man verweert zich en stelt dat de rechtbank op juiste gronden de panden in verhuurde staat aan de man heeft toegedeeld. De panden zijn beide in verhuurde staat gefinancierd. De bank is daarbij uitgegaan van de marktwaarde van de huur, dat is de huur die verkregen zou worden indien deze op het moment van taxatie zou worden aangeboden. De man heeft als productie 32 een brief overgelegd van 11 mei 2022 met bijbehorende producties, alsmede een brief van zijn bankier als productie 33. De man verzoekt het verzoek van de vrouw af te wijzen.
5.4.3.
De woningen aan De [A-straat ] [1] en [2] zijn inmiddels per 31 januari 2022 volledig eigendom van de man. Bij tussenbeschikking van 26 mei 2021 heeft de rechtbank bepaald dat het onroerend goed diende te worden getaxeerd tegen de waarde in het economische verkeer alsmede tegen de waarde in verhuurde staat. De taxatie is in juli 2021 uitgevoerd tegen de waardedatum 30 juni 2020, door [L] , Makelaars en Taxateurs. De marktwaarde in verhuurde staat bedroeg voor De [A-straat ] [1] € 359.000,- en in onverhuurde staat € 475.000,-. Voor De [A-straat ] [2] was dat € 431.000,- respectievelijk € 555.000,-. De rechtbank heeft de panden aan de man toegedeeld tegen een waarde in verhuurde staat, nu partijen deze panden hebben aangeschaft met het doel om ze te verhuren c.q. als beleggingsobject. Omdat de panden per datum eindbeschikking voor langere en onbepaalde tijd zijn verhuurd doet de waarde in verhuurde staat recht aan de feitelijke situatie, aldus de rechtbank.
De vrouw heeft geen grieven gericht tegen de taxatiewaarden als zodanig en het hof ziet in hetgeen de vrouw in haar grief heeft aangevoerd geen aanleiding anders te beslissen dan de rechtbank, zodat de beslissing van de rechtbank zal worden bekrachtigd. Grief 2 van de vrouw faalt dus. De panden zijn feitelijk verhuurd en waren ook daarvoor bedoeld; noch de taxatiewaarde noch de totstandkoming van deze taxaties staat ter discussie. Gesteld noch gebleken is dat daarin in hoger beroep wijziging is gekomen en/of dat de man de panden inmiddels heeft verkocht. De uitleg van de man over de wijze waarop de panden zijn gefinancierd en de daarbij opgegeven waarden, is in het voorgaande reeds afdoende besproken. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding in te gaan op het verzoek van de vrouw tot afgifte door de man van verdere stukken.
Beleggingsrekening OHRA
5.4.4.
De rechtbank heeft in de eindbeschikking de beleggingsrekening bij OHRA met nummer [rekeningnummer 8] ten name van de man aan de man toegedeeld onder gehoudenheid aan de vrouw de helft van de waarde van de polis op de peildatum te voldoen. De vrouw stelt in
grief 3dat de rechtbank heeft verzuimd hieraan een dwangsom te verbinden voor elke dag dat de man in gebreke blijft het bankafschrift per peildatum te overleggen. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft de advocaat van de vrouw de grief ingetrokken, zodat deze grief geen verdere bespreking behoeft.
Inboedel in Nederland en Brazilië
5.4.5.
In
grief 4stelt de vrouw dat de rechtbank haar ten onrechte een aandeel in de inboedel in Nederland heeft toegedeeld, zoals deze in de kelder bij de man klaar staat, zonder verrekening van enige waarde, en aan de man de resterende inboedel in Nederland. Voorts is aan de vrouw toegedeeld haar aandeel in de inboedel van de villa te [plaats B] . De vrouw stelt dat zij tot op heden geen inboedel van de man heeft ontvangen en verzoekt het hof de man te veroordelen aan haar een bedrag van € 10.000,- te betalen als vergoeding – zo begrijpt het hof – van de waarde van de inboedel die aan haar is toegedeeld, maar die zij niet heeft ontvangen.
De man ontkent de door de vrouw gestelde waarde van de aan haar toegedeelde inboedel en wijst erop dat de vrouw geen stukken in het geding heeft gebracht die de door de vrouw gestelde waarde onderbouwen.
5.4.6.
Het hof volgt het standpunt van de man. Aan de vrouw is haar aandeel in de inboedel toegedeeld. Kennelijk heeft de vrouw geen actie ondernomen om de inboedel die voor haar klaarstaat in de kelder van de man op te halen of te doen ophalen. Bovendien heeft de vrouw verzuimd de door haar gestelde waarde van zowel de inboedel die in [plaats A] voor haar klaarstaat als de inboedel te [plaats B] (per bestanddeel) te onderbouwen, bijvoorbeeld met een taxatierapport, hetgeen wel op de weg van de vrouw had gelegen. Grief 4 van de vrouw faalt.
Rekening bij [C]
5.4.7.
In
grief 5stelt de vrouw dat de rechtbank in 2.4.15. ten onrechte heeft overwogen dat de [C] rekening met nummer [0000] niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt. De vrouw legt diverse stukken over waaruit volgens haar volgt dat deze rekening op naam van de man is gevoed met winst van de eenmanszaak van de vrouw, zodat de vrouw aanspraak heeft op de helft van het saldo per peildatum. De vrouw heeft een e-mail van 7 oktober 2019 overgelegd van de man aan [C] waarin de man mede namens de vrouw aangeeft:
“Normaal wordt de winst doorgesluisd naar Brasil, nu houden we het aan in Nederland.”Verder geeft de man aan dat partijen deze winst willen storten op een nog te openen zogeheten [C] rekening bij [C] . De vrouw stelt dat vanuit haar eenmanszaak in tranches in totaal ten minste € 100.000,- is overgemaakt naar de BV van de man, welk bedrag de man in twee tranches op 21 november 2019 en 17 december 2019 heeft overgemaakt naar de nieuw geopende [C] rekening met nummer “ [0000] [de man] ”. De vrouw verzoekt de rekening aan de man toe te delen onder gehoudenheid aan de vrouw de helft van het saldo per peildatum te voldoen.
5.4.8.
De man stelt dat de door de vrouw bedoelde rekening op naam staat van [BV 2] en aldus is meegenomen in de waardebepaling van deze vennootschap.
5.4.9.
De rechtbank heeft overwogen dat uit de door de vrouw in het geding gebrachte productie 22 niet volgt van wie deze rekening is. De rechtbank kan daarom niet vaststellen of deze in de gemeenschap valt. De rechtbank heeft de rekening om die reden buiten beschouwing gelaten. In hoger beroep heeft de vrouw overschrijvingen overgelegd van de rekening van haar eenmanszaak naar [BV 2] en van die rekening naar de Stichting [stichting] [C] waarop per 17 december 2019 en per 21 november 2019 een bedrag van € 50.000,- is overgemaakt, derhalve in totaal € 100.000,-. In een e-mail van 7 oktober 2019 van [M] aan [N] , kennelijk werkzaam bij [C] , die de vrouw heeft overgelegd, schrijft de man onder meer:
“Ten eerste hebben mijn vrouw en ik besloten om ook in Nederland vermogen aan te houden en wel rond de 1 mio. Dat bouwen we de komende 5 jaar op in de BV. Normaal wordt de winst doorgesluisd naar Brasil, nu houden we het aan in Nederland.”.De brief sluit af met:
‘Gegeven bovenstaande gaan we ervan uit dat de bank onze dienstverlener wil blijven en gaan we aan de slag met het oplossen van de punten rond verhuurde woning en pensioenvoorzieningen.”Onder de brief staan de namen van partijen. Gelet op het feit dat de door de vrouw genoemde bedragen van haar rekening van [BV 1] zijn overgeboekt naar [BV 2] en het feit dat in voornoemde brief van 7 oktober 2019 wordt geschreven dat partijen in de BV de komende vijf jaar vermogen willen opbouwen, gaat het hof uit van de juistheid van het door de man gestelde. Gelet ook op de toedeling bij helfte van de aandelen in de vennootschap behoeft een en ander geen verdere bespreking. Grief 5 faalt derhalve. Het verzoek zal worden afgewezen.
5.5.
Slotsom
Het hiervoor overwogene, zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep leidt tot het volgende.
5.5.1.
In principaal hoger beroep zal het hof met betrekking tot grief 1 een kennelijke schrijffout van de rechtbank herstellen en aan het appartement te [plaats C] een waarde toekennen volgens taxatie van reais 380.000,-. Dat betekent dat de beslissing van de rechtbank in die zin wordt gewijzigd dat het appartement aan de man wordt toegedeeld tegen voornoemde waarde onder toedeling aan de vrouw van een bedrag van reais 190.000,- in plaats van reais 170.000,-.
5.5.2.
De grieven 2, 4, 6 en 7 falen. De beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de waarde van de woning te [plaats B] , de toedeling van de Braziliaanse vorderingen aan de vrouw, de waardering van de eenmanszaak alsmede de toekenning aan de vrouw van een gebruiksvergoeding voor de voormalig echtelijke woning zullen worden bekrachtigd.
5.5.3.
Grief 3 slaagt. De bestreden beschikking zal op dit punt worden vernietigd en het hof zal bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag zal voldoen van € 500,- ter zake van de toedeling van de Mazda [kenteken 2] aan hem, en dat de man aan de vrouw een bedrag zal voldoen van reais 29.000,- ter zake van de toedeling van de Mitsubishi in Brazilië aan hem;
5.5.4.
Grief 5 slaagt deels, in die zin dat de waarde van [BV 2] niet kan worden vastgesteld. Het verzoek van de vrouw om bij deze stand van zaken de aandelen in de BV bij helfte te verdelen, zal het hof toewijzen.
5.5.5.
Grief 8 slaagt deels. Niet voor wat betreft de gebruiksvergoeding voor De [A-straat ] [3] te [plaats A] , maar wel voor de gebruiksvergoeding van het appartement te [plaats C] , nu de man onweersproken heeft gesteld dat hij die netto huuropbrengsten volledig gebruikt voor voldoening van de eigenaarslasten van de woning te [plaats B] die gemeenschappelijk eigendom van partijen is.
5.5.6.
Met betrekking tot de aanvullende verzoeken in hoger beroep van de man zal het hof de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 23.483,51 zijnde de helft van de vordering van partijen op [BV 2]
Het verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van de helft van een lening van € 350.000,- verstrekt door [BV 2] wordt afgewezen.
Het verzoek tot vergoeding door de vrouw aan de man van de helft van de waarborgsom(men) die de man voor de verhuurde panden in [plaats A] heeft ontvangen, wordt afgewezen.
Partijen dienen over en weer bij te dragen aan de aanslagen inkomstenbelasting over 2019 en een half jaar 2020.
5.5.7.
Wat betreft grief 1 in incidenteel hoger beroep van de vrouw zal het hof een kennelijke vergissing in de door de vrouw opgestelde vakantieregeling herstellen. Verder zal het hof opnemen dat, indien en zodra de man toestemming aan de school en de leerplichtambtenaar vraagt om met [minderjarige] naar Brazilië te reizen in de reguliere schooltijd, hij de vrouw daarover dient te informeren en hoe dan ook twee maanden voorafgaande aan een voorgenomen vakantie op de hoogte moet stellen, ook van de voorwaarden die de school aan dit extra verlof stelt. Deze voorwaarde zal worden toegevoegd aan de reeds door de rechtbank aan de man gestelde voorwaarden.
De overige grieven in het incidenteel appel falen.
5.5.8.
De beschikking van het hof zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard waarbij alle overige verzoeken worden afgewezen. Omdat partijen ex-echtgenoten zijn, zullen de proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd als na te melden.

6.Het verzoek tot schorsing (200.307.705/02)

6.1.
De man heeft op 14 maart 2022 een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingediend voor zover het betreft het gestelde onder 3.5 en 3.6 van het dictum van de bestreden beschikking. Het betreft de toedeling van de woningen te [plaats A] en te Brazilië aan de man onder de door de rechtbank vastgestelde waarden. In zijn op 3 maart 2022 ingediende beroepschrift heeft de man het schorsingsverzoek onder randnummer 13 deels ingetrokken in die zin dat hij zijn verzoek handhaaft met betrekking tot het onder 3.6 van de bestreden beschikking bepaalde.
6.2.
De vrouw heeft op 3 mei 2022 een verweerschrift ingediend. Zij stelt dat de man haar onnodig op kosten jaagt met het verzoek tot schorsing en acht een kostenveroordeling op zijn plaats.
6.3.
Het hof is van oordeel dat de man geen belang meer heeft bij zijn verzoek tot schorsing, nu het hof in deze beschikking de grieven van de man tegen het onder 3.6 van de bestreden beschikking bepaalde heeft besproken en afgedaan. Het schorsingsverzoek zal derhalve worden afgewezen.
6.4.
Nu partijen ex-echtgenoten zijn is er geen aanleiding tot een kostenveroordeling zoals de vrouw verzoekt. De kosten van het schorsingsverzoek zullen worden gecompenseerd als na te melden.

7.De beslissing

I
n de zaak met zaaknummers 200.307.705/01 en 200.310.326/01
Het hof, rechtdoende in principaal en in incidenteel hoger beroep:
ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van 1 december 2021 voor zover daarin de zorgregeling volgens productie 53 is vastgesteld, dit echter met uitzondering van de verdeling van de herfstvakantie en de voorjaarsvakantie, en in zoverre de beschikking vernietigend en opnieuw rechtdoende:
-stelt vast dat [minderjarige] in de oneven jaren in de herfstvakantie bij de man verblijft en in de even jaren bij de vrouw, en ten aanzien van de voorjaarsvakantie in de even jaren bij de man verblijft en in de oneven jaren bij de vrouw;
-en stelt in aanvulling op de regeling vast:
dat indien de man toestemming aan de school en de leerplichtambtenaar vraagt voor een vakantie met [minderjarige] in Brazilië hij de vrouw daarover gelijktijdig dient te informeren en de vrouw hoe dan ook twee maanden voorafgaande aan een geplande vakantie met [minderjarige] dient te informeren, alsmede over de voorwaarden die de school aan dit extra verlof stelt;
ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap:
vernietigt de beschikking van de rechtbank voor zover onder 3.6.4. van het dictum is bepaald dat de man haar aandeel in de overwaarde, gesteld op reais 170.000,- zal voldoen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt het aandeel van de vrouw in de overwaarde vast op reais 190.000,- onder overigens gelijkblijvende voorwaarden genoemd onder 3.6.4. van de bestreden beschikking en overigens onder bekrachtiging van het dictum onder 3.6 van de bestreden beschikking;
vernietigt de beschikking van de rechtbank onder 3.7. voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.700,- dient te voldoen ter zake van de toedeling van de Mazda [kenteken 2] en voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 8.883,50 dient te voldoen ter zake van de toedeling van de Mitsubishi;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag zal voldoen van € 500,- ter zake van de toedeling van de Mazda [kenteken 2] aan de man, en dat de man aan de vrouw een bedrag zal voldoen van reais 29.000,- ter zake van de toedeling van de Mitsubishi in Brazilië aan de man;
vernietigt de beschikking van de rechtbank onder 3.7. voor zover daarbij aan de man is toebedeeld [BV 2] zonder enige nadere verrekening;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt aan de vrouw toe de helft van de aandelen in [BV 2] ;
vernietigt de beschikking van de rechtbank onder 3.8. voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw vanaf dagtekening van de beschikking per maand een bedrag van € 112,50 aan huurinkomsten dient af te dragen voor het appartement in [plaats C] ;
en voorts rechtdoende in hoger beroep:
veroordeelt de man aan de vrouw een bedrag te betalen van € 23.483,51, zijnde de helft van de vordering van partijen op [BV 2] ;
stelt vast dat de vrouw bij helfte draagplichtig is voor de schuld van de man aan de belastingdienst over 2019 en de eerste zes maanden van 2020 van totaal € 6.146,- derhalve tot een bedrag van € 3.073,-;
stelt vast dat de man bij helfte draagplichtig is voor de schuld van de vrouw aan de belastingdienst over 2019 en de eerste zes maanden van 2020 van totaal € 33.066,50 derhalve tot een bedrag van € 16.533,24;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst alle overige verzoeken van partijen zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep af;
I
n de zaak met zaaknummers 200.307.705/02
wijst af het verzoek tot schorsing van de beschikking van de rechtbank van 21 december 2021 voor wat betreft hetgeen de rechtbank onder 3.6. van die beschikking heeft bepaald;
compenseert de proceskosten van het schorsingsverzoek in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Jonkers, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 16 januari 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.