ECLI:NL:GHAMS:2024:962

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
200.330.669/01 en 200.338.191/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap en draagkracht van de man

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van de man tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de echtscheiding, partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De man en vrouw zijn in 1990 met elkaar gehuwd en hebben twee meerderjarige kinderen. Hun huwelijk is op 14 september 2023 ontbonden. De rechtbank had in eerdere beschikkingen bepaald dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 1.217,- bruto per maand moest betalen, en dat de vrouw € 2.000,- aan de man moest betalen wegens overbedeling bij de verdeling van contante gelden. De man is in hoger beroep gekomen en heeft verschillende grieven ingediend, waaronder de hoogte van de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap.

Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en vastgesteld dat de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie € 2.547,- netto per maand bedraagt. Na aftrek van haar inkomen resteert een behoefte van € 623,- netto per maand, wat leidt tot een te betalen alimentatie van € 1.206,- bruto per maand. De man heeft aangevoerd dat hij geen draagkracht heeft om deze alimentatie te betalen, maar het hof heeft vastgesteld dat zijn draagkracht € 816,- bruto per maand bedraagt tot 1 februari 2024, en daarna € 388,- bruto per maand.

Daarnaast heeft het hof de verdeling van de huwelijksgemeenschap beoordeeld. De man heeft gegriefd tegen de beslissing van de rechtbank dat de vrouw € 2.000,- aan hem moest betalen wegens overbedeling. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw € 4.000,- aan de man moet betalen, omdat zij € 19.000,- uit de woning heeft meegenomen. De schuld aan de besloten vennootschap [BV 3] . is vastgesteld op € 18.000,- en moet door beide partijen gezamenlijk worden gedragen. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie en de verdeling van de gemeenschap opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.330.669/01 en 200.338.191/01
zaaknummers rechtbank: C/13/715623 / FA RK 22-1907 en C/13/725362 / FA RK 22-7133
Beschikking van de meervoudige kamer van 16 april 2024 in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Bouwmeester te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.F. Wolters te Alkmaar.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 23 mei 2023 en 10 juli 2023, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 26 juli 2023 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikkingen van 23 mei 2023 en 10 juli 2023.
2.2
De vrouw heeft op 6 september 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 22 december 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 29 december 2023 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 1 januari 2024 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5
Na de mondelinge behandeling hebben partijen, zoals besproken ter zitting, nog stukken overgelegd; de man bij brief van 21 januari 2024 en de vrouw bij brief van 22 januari 2024. Partijen hebben over en weer nog gereageerd op de brieven van de ander; de vrouw bij brief van 21 februari 2024, de man bij brief (met bijlage) van 23 februari 2024.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1990 met elkaar gehuwd in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen, welk huwelijk op 14 september 2023 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de (in zoverre niet bestreden) echtscheidingsbeschikking van 23 mei 2023.
3.2
Partijen hebben twee meerderjarige kinderen. Eén van de kinderen (hierna: [kind] ) woont bij de vrouw.
3.3
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse en de Egyptische nationaliteit.
3.4
Bij de (in zoverre niet bestreden) beschikking van 23 mei 2023 is het voortgezet gebruik van de woning van partijen, gelegen aan de [A-straat] te ( [postcode] ) [plaats A] (hierna: de woning), toegekend aan de man tot de dag van levering van de woning aan hem of aan een derde met een maximale duur van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
De man exploiteert een eenmanszaak, genaamd [X] (hierna: [X] ). Daarnaast houdt hij 100% van de aandelen in de [BV 1] ., welke holding 60% van de aandelen in [BV 2] . houdt.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 23 mei 2023 is, voor zover in hoger beroep van belang, - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) dient te betalen van € 1.217,- bruto per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (14 september 2023). Deze beslissing is gegeven op het verzoek van de vrouw een door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen van € 1.815,- per maand.
Daarnaast heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap gelast, waarbij wat betreft de woning - voor zover in hoger beroep van belang - kort samengevat is bepaald dat de woning getaxeerd dient te worden, dat als de man de vrouw binnen drie maanden na taxatie onder ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan ontslaan, de woning aan hem wordt toegedeeld met verdeling bij helfte van de over- dan wel onderwaarde en dat, als de man de vrouw niet binnen die termijn uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan ontslaan, de woning verkocht moet te worden met verdeling bij helfte van de netto-verkoopopbrengst dan wel de helft van de restschuld.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat:
- de saldi van de betaal- en spaarrekeningen van partijen in privé per peildatum 22 maart 2022 gelijkelijk tussen partijen zullen worden gedeeld;
- aan partijen ieder de helft van het contante geldbedrag van € 30.000,- wordt toegedeeld, zodat de vrouw aan de man een bedrag van € 2.000,- dient te voldoen;
- de schuld van partijen aan de Belastingdienst ter hoogte van in totaal € 44.512,- vanwege achterstallige inkomstenbelasting en premie zorgverzekeringswet over de jaren 2017 t/m 2021 per peildatum 22 maart 2022 gezamenlijk door partijen zal worden gedragen, in de onderlinge verhouding ieder voor de helft.
De rechtbank heeft afgewezen de verzoeken van de man te bepalen dat:
- de schuld van partijen aan [BV 3] . ter hoogte van in totaal € 24.200,- gezamenlijk door partijen zal worden gedragen, in de onderlinge verhouding ieder voor de helft;
- aan partijen ieder de helft van het goud wordt toegedeeld en de vrouw wegens overbedeling aan de man een bedrag van € 10.000,- dient te betalen
.
De rechtbank heeft de beslissing tot benoeming van de deskundige en iedere verdere beslissing ten aanzien van de ondernemingen van de man, waaronder de zakelijke schulden, aangehouden.
4.2
Bij de bestreden beschikking van 10 juli 2023 is een deskundigenonderzoek bevolen ter beantwoording van de vragen - kort samengevat - wat de waarde in het economische verkeer is van de activa en passiva van de eenmanszaak en van de goodwill per 31 december 2022, alsmede wat de waarde in het economisch verkeer is van de aandelen van de man in [BV 1] per 31 december 2022. Tot deskundige is benoemd drs. B. Berlemon en tevens is bepaald dat de man een voorschot van € 8.500,- dient te betalen binnen veertien dagen na ontvangst van de nota van het Landelijk Dienstencentrum van de Rechtspraak (LDCR). Ook deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Iedere verdere beslissing ten aanzien van de ondernemingen van de man is pro forma tot 23 oktober 2023 aangehouden.
4.3
Bij beschikking van 28 november 2023 heeft dit hof het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikkingen ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud, de termijn van toedeling van woning aan de man, de benoeming van de deskundige en het voorschot van de kosten van de deskundige, afgewezen.
4.4
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen in zoverre:
- het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud alsnog af te wijzen;
- te bepalen dat aan partijen ieder de helft van het contante geldbedrag van € 30.000,- wordt toegedeeld, en dat de vrouw wegens overbedeling aan de man een bedrag van € 15.000,- dient te voldoen;
- aan partijen ieder de helft van het goud wordt toegedeeld, en dat de vrouw wegens overbedeling aan de man een bedrag van € 10.000,- dient te voldoen;
- de saldi van de betaal- en spaarrekeningen van partijen in privé per 23 mei 2023 gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld;
- de schuld aan [BV 3] . van € 24.200,- gezamenlijk door partijen zal worden gedragen, in de onderlinge verhouding ieder voor de helft;
- voor recht te verklaren dat de man bij het volgen van het spoorboekje van de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de woning, zijn vorderingen op de vrouw in het kader van het aflossen van de gemeenschapsschulden en het verdelen van de contante gelden en het goud, mag verrekenen met de door de man aan de vrouw te betalen uitkoopsom in geval van toedeling van de woning aan de man, dan wel dat hij zijn vorderingen op de vrouw mag verhalen op de aan de vrouw toekomende helft van de netto-verkoopopbrengst van de woning in geval van verkoop en levering daarvan aan een derde.
4.5
De vrouw verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man is met acht grieven opgekomen tegen de beslissingen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het hof zal deze grieven in het navolgende bespreken. Voor zover hierna bedragen worden genoemd, zal het hof deze telkens afronden, tenzij anders vermeld. De door het hof gemaakte berekeningen in het kader van de partneralimentatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken hiervan deel uit.
Partneralimentatie (grief 1)
Behoefte vrouw
5.2.1
De man betoogt dat de rechtbank de behoefte van de vrouw onjuist heeft vastgesteld. De posten op de behoeftelijst van de vrouw zijn te hoog ingeschat en onvoldoende onderbouwd met onderliggende bescheiden. Volgens de man is het redelijk om uit te gaan van een bedrag van in totaal € 1.843,- per maand aan maandelijkse kosten van de vrouw.
Daarnaast heeft de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw onjuist berekend, door uit te gaan van de lagere uitkeringsgegevens uit 2022 in plaats van recente gegevens uit 2023, terwijl de berekening van het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) op basis van de gegevens over 2022 ook niet juist is. Verder had de rechtbank rekening moeten houden met de zorgtoeslag, waarop de vrouw aanspraak kan maken.
Rekening houdend met een behoefte van € 1.843,- per maand, een inkomen van € 1.326,- per maand, een bijdrage van [kind] van € 500,- per maand en een zorgtoeslag van € 40,- per maand is de vrouw in staat om volledige in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De man voert tot slot aan dat de vrouw tenminste € 19.000,- aan contanten uit de woning heeft meegenomen en dat zij dit bedrag kan aanwenden om in haar aanvullende behoefte te voorzien.
5.2.2
De vrouw voert verweer. Zij heeft een onderbouwde behoeftelijst overgelegd, waarbij zij is uitgegaan van de daadwerkelijk lasten en niet van Nibud-bedragen. Conform de behoeftelijst bedraagt haar behoefte € 2.547,- netto per maand. De vrouw erkent dat de rechtbank bij het berekenen van het NBI van de vrouw een vergissing heeft gemaakt door te vergeten de vakantietoeslag in de berekening mee te nemen. Zij kon geen aanspraak maken op zorgtoeslag, omdat zij nog fiscaal partner met de man was.
De vrouw betwist dat rekening moet worden gehouden met het bedrag van € 19.000,-. Niet alleen dient dit bedrag aan de orde te komen bij de verdeling en niet bij de partneralimentatie, ook heeft zij het bedrag al uitgegeven omdat de man vanaf maart 2022 geen enkele bijdrage heeft betaald.
5.2.3
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in eerste aanleg bij verzoekschrift haar behoefte berekend aan de hand van de hofnorm, waarbij zij het inkomen van de man heeft geschat. Nadat de man in zijn verweerschrift verweer heeft gevoerd, waarbij hij is ingegaan op de behoeftelijst die de vrouw had overgelegd in de voorlopige voorzieningenprocedure, heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd in haar verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de man. Primair heeft zij de hofnorm toegepast, waarbij zij het netto besteedbaar gezinsinkomen heeft berekend op € 5.112,- per maand, en komt zij op een behoefte van € 3.067,- per maand. Subsidiair heeft zij haar behoefte berekend aan de hand van een in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst en komt zij op een bedrag van € 2.547,- per maand. Ter onderbouwing heeft zij facturen en bonnen overgelegd. Deze behoeftelijst is, voor zover het hof heeft kunnen nagaan, gelijk aan de lijst die zij in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure heeft overgelegd, waarbij zij ook is uitgegaan van een behoefte van € 2.547,- netto per maand. De rechtbank heeft vervolgens de feitelijke behoefte vastgesteld aan de hand van de door de vrouw opgestelde behoeftelijst.
De man heeft in zijn verweerschrift in de voorlopige voorzieningenprocedure (waarnaar hij in hoger beroep verwijst) een aantal posten opgenomen en komt uit op een behoefte van € 1.843,- netto per maand. Bij een paar posten is hij van een lager bedrag uitgegaan dan de vrouw. Voor zover de man bedragen heeft gebaseerd op gegevens van het Nibud, ziet het hof geen aanleiding de door de vrouw opgenomen bedragen aan te passen. De vrouw is immers van haar werkelijke kosten is uitgegaan. Voor zover de man posten niet heeft meegenomen, heeft hij daarvoor geen onderbouwing gegeven, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Wat betreft de boodschappen heeft de vrouw een bedrag van € 400,- per maand opgenomen, terwijl volgens de man uit haar eigen optelsom blijkt dat ze gemiddeld € 120,- per maand uitgeeft. Het hof heeft in de door de vrouw overgelegde overzichten niet kunnen terugvinden dat zij op € 120,- per maand uitkomt. Wel is op die overzichten een lager totaalbedrag aan boodschappen te zien dan het bedrag van € 400,-. Het hof ziet echter geen aanleiding het door de vrouw opgevoerde bedrag voor de boodschappen aan te passen, enerzijds omdat het hof een bedrag van € 400,- per maand alleszins redelijk acht, anderzijds omdat op de behoefte van de vrouw na te noemen bijdrage van [kind] aan (de kosten van) de vrouw in mindering wordt gebracht. In hoger beroep heeft de man geen nader of ander verweer gevoerd. Het hof zal daarom uitgaan van de door de vrouw gestelde behoefte van € 2.547,-. Op dit bedrag heeft de rechtbank een bedrag van € 500,- in mindering gebracht, omdat van [kind] kan worden verwacht dat hij dit bedrag als bijdrage betaalt. Geen van partijen heeft hiertegen een grief gericht, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Er resteert een behoefte van € 2.047,- netto per maand.
5.2.4
Op de behoefte van de vrouw komt haar inkomen in mindering. Het hof zal uitgaan van het inkomen van de vrouw in 2023 gelet op de ingangsdatum van de verzochte partneralimentatie. Uit de door de vrouw overgelegde uitkeringsspecificaties blijkt dat zij € 1.851,58 (bruto) per maand ontvangt. Rekening houdend met vakantiegeld, bedraagt haar netto inkomen € 1.424,- per maand. Voor zover de man meent dat ook rekening moet worden gehouden met zorgtoeslag, gaat het hof daaraan voorbij. Bij een zorgtoeslag is sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet blijven bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW (vgl. HR 22-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3266). Het hof ziet evenmin aanleiding rekening te houden met vermogen aan de zijde van de vrouw waarop zij zou moeten interen. Zelfs als de vrouw nog over contant geld zou beschikken, is niet gebleken van een zodanig vermogen dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij daarop inteert, temeer nu de vrouw aan de man ook nog een bedrag van € 4.000,- dient terug te betalen van het door haar meegenomen bedrag van € 19.000,- (zie rechtsoverweging 5.5.3 hierna). De resterende behoefte van de vrouw bedraagt dan ook (€ 2.047 -/- € 1.424 =) € 623,- netto per maand, dat wil zeggen € 1.206,- bruto per maand.
Draagkracht man
5.3.1
De man stelt verder dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage aan de vrouw te voldoen. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een winst uit onderneming (een snackbar) van € 45.000,- in 2022. Dat partijen ieder jaar een (contant) geldbedrag achterhielden voor noodsituaties, maakt niet dat van een hogere winst uit onderneming kan worden uitgegaan dan uit de jaarstukken 2022 blijkt. Er is in 2022 sprake van een enorme inkomensdaling, die onder andere is veroorzaakt door hogere personeelskosten. De snackbar was een familiebedrijf, waar ook de vrouw en [kind] actief bijdroegen aan het resultaat. Na hun vertrek heeft de man personeel in dienst moeten nemen. Ook zijn de energielasten en de inkoopprijzen van producten aanzienlijk gestegen. De man heeft de prijzen in de snackbar verhoogd, maar deze dekken niet de verhoging van de lasten. Bovendien heeft de man een blessure aan zijn knie. Weliswaar is hij daaraan inmiddels geopereerd, maar hij blijft echter minder belastbaar, wat direct van invloed is op het resultaat. De omzet in de eerste helft van 2023 is bovendien gedaald ten opzichte van 2022, terwijl de kosten wel gelijk blijven of stijgen.
Gezien de sterke daling van de winst en het feit dat de huidige omstandigheden structureel en blijvend anders zijn dan voorgaande jaren, dient niet te worden uitgegaan van een gemiddelde van de afgelopen drie jaren, maar van het laatste jaar, te weten 2022. Het NBI van de man bedraagt op grond van de winst uit onderneming 2022 € 1.327,- per maand, zodat hij een negatieve draagkracht heeft.
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de gezamenlijke schulden die de man aflost. Hij heeft per 30 oktober 2022 een betalingsregeling met de Belastingdienst en lost € 1.034,- en € 288,- per maand af. Daarvoor loste hij € 700,- per maand af. De totale belastingschuld bedroeg volgens de man per 10 mei 2022 € 44.523,-. Uit een e-mail van de boekhouder van 11 april 2023 volgt dat de belastingschuld op dat moment € 32.296,- bedroeg, zodat de man destijds al een bedrag van € 12.227,- had afgelost.
Tot slot heeft de rechtbank bij berekening van de draagkracht van de man ten onrechte geen rekening gehouden met zijn advocaatkosten.
5.3.2
De vrouw voert verweer. Zij en [kind] hielpen sporadisch mee in de snackbar. Dit werd de laatste jaren alleen maar minder gelet op haar mentale en fysieke klachten. Zij betwist dat de bedrijfskosten zijn gestegen: de energiekosten zijn inmiddels weer gedaald en ook de graanmarkt is weer gestabiliseerd. De man heeft geen onderbouwing gegeven van de gestegen kosten. Dat geldt ook voor de gestelde gezondheidsproblemen van de man. Er is bijvoorbeeld geen medische verklaring overgelegd, waaruit blijkt dat hij minder belastbaar is. De vrouw is het eens met de berekening van de rechtbank. Er is terecht geen rekening gehouden met een aflossing op belastingschulden, omdat de hoogte van de belastingschulden per peildatum onduidelijk is, de schuld is ontstaan door toedoen van de man en niet blijkt dat de man aflost. Zij wijst erop dat sprake is van zwart geld terwijl ook de ondernemersrekening een hoog positief saldo laat zien. De advocaatkosten van de man dienen niet meegenomen te worden in zijn draagkrachtberekening, aanzien de vrouw deze kosten ook heeft en deze kosten van tijdelijke aard zijn.
5.3.3
Voor het berekenen van de draagkracht is de rechtbank uitgegaan van het gemiddelde van de winst uit onderneming over de jaren 2020 tot en met 2022, waarbij de winst over 2022 is geschat op € 45.000,- bruto. In hoger beroep heeft de man de jaarrekening 2022 van [X] en zijn aangifte IB 2022 overgelegd. In de aangifte is een winst uit onderneming (na correctie vanwege een niet aftrekbare boete) van € 17.434,- opgenomen.
Het hof zal van deze winst over 2022 uitgaan en acht daarvoor het volgende van belang. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat partijen thuis contante bedragen hadden, niet zonder meer meebrengt dat sprake is van inkomsten die structureel buiten de boeken werden gehouden. Dit zou zo kunnen zijn, maar enige indicatie om welk bedrag het zou gaan, heeft de vrouw niet gegeven, terwijl evenzeer mogelijk is, zoals de man heeft betoogd, dat partijen contante gelden in huis hadden voor noodgevallen, welke gelden onderdeel waren van de winst uit onderneming. Bij gebreke aan een nadere onderbouwing door de vrouw op dit punt, ziet het hof geen aanleiding uit te gaan van een hogere winst dan uit de jaarrekening blijkt.
Tussen partijen is verder in geschil in hoeverre de vrouw en [kind] in het verleden meewerkten in de snackbar, en of dat inmiddels niet meer het geval is, hetgeen zou meebrengen dat de man met extra personeelskosten wordt geconfronteerd. De vrouw heeft ter zitting gezegd dat zij onder dwang van de man wel eens meeging naar de snackbar, saté maakte en boodschappen deed. Ook heeft zij een periode het kasboek bijgehouden. Ze was niet op vaste dagen in de zaak. Volgens de man was de vrouw elke week op vrijdag, zaterdag en zondag in de snackbar aanwezig en deed zij alles waaraan hij niet toe kwam. [kind] stond op maandag in de snackbar. De man heeft nu iemand voor 20-25 uur per week in dienst genomen, naast de bezorgers die altijd al voor hem werkten.
Het hof kan niet vaststellen of de vrouw in de snackbar heeft meegewerkt in de mate zoals de man heeft gesteld. Gelet op haar eigen verklaring ter zitting, gaat het hof wel ervan uit dat zij structureel meewerkte in de zaak, welke verklaring wordt ondersteund door de verklaringen die de man heeft overgelegd van klanten. Zij verklaren allen dat de vrouw regelmatig in de snackbar aanwezig was en meewerkte. In het licht van deze feiten acht het hof aannemelijk dat de man na het uiteengaan van partijen extra personeel in dienst heeft moeten nemen. Het hof acht eveneens aannemelijk dat gestegen kosten in 2022 tot een lagere winst uit onderneming hebben geleid, terwijl ook de omstandigheid dat de man door gezondheidsproblemen de snackbar meer dagen dan in de voorgaande jaren heeft moeten sluiten, invloed zal hebben gehad op de omzet en daarmee de winst.
Anderzijds ziet het hof in het voorgaande geen aanleiding om voor de winst uit onderneming alleen van het jaar 2022 uit te gaan, zoals de man wil. De man heeft niet onderbouwd dat de lagere winst uit onderneming blijvend zal zijn. Integendeel, de gezondheidssituatie van de man is naar eigen zeggen weliswaar nog niet terug op het oude niveau, maar wel beter. Daarbij komt dat de man geen (voorlopige) cijfers over 2023 in het geding heeft gebracht, zodat het hof geen enkele indicatie heeft dat de lagere winst in 2022 zich voortzet in 2023. Omdat de inkomsten in een eenmanszaak per jaar kunnen wisselen, zal het hof uitgaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2020 tot en met 2022, zoals deze blijkt uit de aangiften over die jaren (2020: € 60.517,-, 2021: € 56.761,- en 2022: € 17.434,-), dat wil zeggen € 44.904,-. Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling heeft de man een NBI van € 3.110,- per maand in 2023 en van € 3.139,- per maand in 2024.
5.3.4
Evenals de rechtbank zal het hof de draagkracht van de man in 2023 berekenen aan de hand van de draagkrachtformule 60% x [NBI -/- (0,3 x NBI + 1.175 + eventuele overige noodzakelijke lasten)].
In geschil tussen partijen is of sprake is van aflossingen door de man op de belastingschulden en of daarmee rekening moet worden gehouden. Naar het oordeel van het hof is voldoende vast komen te staan dat sprake is van openstaande belastingschulden Zo heeft de man een overzicht van 11 november 2023 overgelegd, waaruit volgt dat sprake is van een totale belastingschuld over de periode 2019 tot en met 2021 van € 26.027,15 (bijlage 2 bij de brief van 22 december 2023). De man heeft daarnaast bankafschriften overgelegd waaruit valt af te leiden dat hij aflost op (deze) belastingschulden. Het betreft schulden die niet vermijdbaar en evenmin – in het kader van de alimentatieverplichting – verwijtbaar zijn. Het hof zal rekening houden met de helft van de bedragen die de man maandelijks aflost, omdat de rechtbank in de – in zoverre niet bestreden – beschikking heeft bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden en de vrouw uiteindelijk haar deel van de belastingschulden voor haar rekening zal moeten nemen. Uit de bankafschriften blijkt dat de man vanaf september 2023 € 287,55 per maand betaalde. Per 1 februari 2024 moet hij daarnaast ook € 750,- per maand betalen. Hoewel de vrouw heeft betwist dat deze betalingsregeling tussen de man en de Belastingdienst tot stand is gekomen, zal het hof rekening houden met de helft van dit bedrag. Gelet op de bevestiging door de belastingdienst dat € 750,- is betaald en het totale openstaande bedrag (€ 6.664,-), acht het hof een dergelijke aflossing redelijk.
Het hof zal dan ook over de periode van 14 september 2023 tot 1 februari 2024 rekening houden met een bedrag van € 144,- aan aflossing en vanaf 1 februari 2024 met een aflossing van (144 + 375 =) € 519,- per maand.
De man heeft daarnaast gesteld dat met advocaatkosten rekening moet worden gehouden. Gesteld noch gebleken is echter dat sprake is van nog niet betaalde advocaatkosten. Zou dat wel het geval zijn, dan is het hof van oordeel dat de man deze uit het vrij te laten bedrag moet kunnen betalen.
De draagkracht van de man berekent het hof aldus voor de periode van 14 september 2023 tot 1 februari 2024 op 60% x [3.110 – (0,3 x 3.110 + 1.175 + 144) = € 515,- en na brutering op € 816,- per maand. Vanaf 1 februari 2024 zal het hof de draagkracht berekenen aan de hand van de cijfers die voor 2024 gelden. De draagkracht van de man berekent het hof vanaf dat moment op 60% x [3.139 – (30% x 3.139 + 1.270 + 519) = € 245,- en na brutering op € 388,- per maand.
Het voorgaande brengt mee dat de eerste grief van de man deels slaagt. Het hof zal bepalen dat de man over de periode van 14 september 2023 tot 1 februari 2024 € 816,- (bruto) per maand moet betalen en vanaf 1 februari 2024 € 388,- (bruto) per maand.
Omdat de man tot nu toe geen partneralimentatie heeft betaald, hoeft het hof niet over een eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw te beslissen.
Verdeling huwelijksgemeenschap
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum voor de omvang van de te verdelen ontbonden gemeenschap de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding geldt, dat wil zeggen 22 maart 2022.
Contante gelden (grief 2)
5.5.1
Met zijn tweede grief komt de man op tegen de beslissing van de rechtbank dat aan partijen ieder de helft van het contante geldbedrag van € 30.000,- wordt toegedeeld, zodat de vrouw € 2.000,- aan de man dient te voldoen wegens overbedeling. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de vrouw € 19.000,- uit de woning heeft meegenomen, maar volgens de man heeft de vrouw een bedrag van € 30.000,- uit de woning meegenomen en dient zij € 15.000,- aan hem te betalen. Als wel wordt uitgegaan van een bedrag van € 19.000,-, dient zij de man € 4.000,- te vergoeden in plaats van de door de rechtbank vastgestelde € 2.000,-.
5.5.2
De vrouw betwist dat er € 30.000,- in de woning aanwezig was, volgens haar ging het om een bedrag van € 50.000,-. Er waren gedurende het huwelijks altijd aanzienlijke bedragen in de woning aanwezig als appeltje voor de dorst. De vrouw betwist daarnaast dat zij meer dan € 19.000,- heeft meegenomen.
5.5.3
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de vrouw het gehele bedrag van € 30.000,- heeft meegenomen, heeft de man gewezen op enkele WhatsApp-berichten die partijen in maart 2022 aan elkaar hebben gezonden. De man heeft haar geschreven
“Waar is de geld”, waarop de vrouw reageert met
“Dat krijg je”. De man schrijft daarna
“Wat. Waar is de geld?”, waarop de reactie van de vrouw is
“Word later afgehandeld”. Tot slot schrijft de man
“Heb je gestolen is mijn geld. Van da zaak. Je neemt € 30000 van de zaak me”. Hierop reageert de vrouw niet meer. Volgens de man kan uit deze berichten worden afgeleid dat de vrouw het volledige bedrag van € 30.000,- heeft meegenomen, omdat hij heeft gevraagd
“Waar is de geld”en niet
“Waar is het andere deel van het geld”en omdat de vrouw niet meer heeft gereageerd op het laatste bericht van de man.
Het hof is van oordeel dat uit deze berichten niet kan worden afgeleid dat de vrouw € 30.000,- heeft meegenomen, mede gelet op de betwisting door de vrouw. Bij het eerste bericht heeft de man ook geschreven
“Postvak sleutel”. Volgens de verklaring van de vrouw in eerste aanleg heeft zij op dit bericht gereageerd en niet op het geld. Zij wilde zo min mogelijk reageren op berichten van de man, reden waarom zij niet op zijn laatste bericht heeft gereageerd. Daarbij overweegt het hof voorts dat ook als de man zou hebben geschreven
“Waar is het andere deel van het geld”, dit evenmin voldoende zou zijn om vast te stellen dat de vrouw meer dan € 19.000,- zou hebben meegenomen, omdat ook uit dit bericht niet zou kunnen worden opgemaakt wat het totaal bedrag is. Aangezien de man niet op andere wijze heeft onderbouwd dat de vrouw meer dan € 19.000,- heeft meegenomen, gaat het hof daarvan uit. Wel zal het hof de beslissing van de rechtbank vernietigen voor zover daarin is bepaald dat de vrouw € 2.000,- aan de man moet betalen. Partijen hebben immers ieder recht op de helft van € 30.000,-, derhalve € 15.000,-. Aangezien de vrouw € 19.000,- heeft meegenomen, heeft zij € 4.000,- te veel ontvangen. De grief slaagt in zoverre en faalt voor het overige.
Goud (grief 3)
5.6.1
De man betoogt in grief 3 dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek heeft afgewezen om de waarde van het goud vast te stellen op € 20.000,- met de verplichting van de vrouw € 10.000,- aan de man te voldoen. De vrouw heeft al het goud van partijen meegenomen en alleen de gouden armband van de overleden moeder van de man teruggegeven. De andere gouden sieraden (kettingen, armbanden, kruizen, ringen gekregen in de loop der jaren van de familie van de man) heeft de vrouw gehouden, aldus de man.
5.6.2
De vrouw betwist dat zij meer heeft meegenomen uit de woning dan de armband van de overleden moeder van de man, de armbanden van de zoons en haar trouwring. De armband van de overleden moeder van de man heeft zij teruggegeven, haar trouwring heeft zij weggegooid. Zij heeft geen ander goud onder zich.
5.6.3
Het hof zal de beslissing van de rechtbank bekrachtigen. De man heeft gesteld dat er meer gouden sieraden zijn dan door de vrouw erkend. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw lag het op de weg van de man zijn stellingen dat de vrouw de gouden sieraden heeft meegenomen, welke sieraden dit precies waren en wat de waarde hiervan was, nader te onderbouwen. Dit heeft hij niet gedaan. Evenmin heeft hij een concreet bewijsaanbod gedaan. De grief faalt.
Banksaldi (grief 4)
5.7.1
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de saldi van de betaal- en spaarrekeningen van partijen in privé per peildatum 22 maart 2022 gelijkelijk tussen partijen dienen te worden verdeeld. Volgens hem moet als peildatum de datum van vaststelling verdeling (23 mei 2023) worden gehanteerd, omdat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden waardoor kan worden afgeweken van de hoofdregel van artikel 1:100 BW. De vrouw heeft ten nadele van de man in het geheim haar vertrek voorbereid en samen met [kind] de gehele inboedel, het contante geld en het goud van partijen meegenomen en de man achtergelaten met alle lasten en schulden. De man heeft van de banksaldi waarover hij kon beschikken de gezamenlijke schulden en lasten voldaan. De man wijst verder erop dat de vrouw geen inzicht in haar banksaldi geeft.
5.7.2
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de peildatum van 22 maart 2022 en verzet zich tegen vaststelling van de door de man verzochte peildatum van 23 mei 2023. Zij had en heeft sinds haar vertrek uit de woning geen beschikking over of toegang tot de gezamenlijke rekeningen, terwijl de man dit wel had. De man heeft van deze gelden geleefd, terwijl de vrouw de eindjes aan elkaar moest knopen. De vrouw heeft dus geen enkele invloed gehad op de uitgaven die van de gezamenlijke rekening zijn gedaan. De vrouw betwist dat zij geen inzage in het saldo op haar privérekening heeft gegeven, het is juist de man die weigert een overzicht van de saldi te verstrekken.
5.7.3
Voor zover de man met zijn grief heeft willen betogen dat moet worden afgeweken van de hoofdregel dat een verdeling bij helfte plaatsvindt, is het hof van oordeel dat hij hiervoor onvoldoende aanknopingspunten heeft aangedragen. Daartoe is in ieder geval niet voldoende dat de vrouw haar vertrek uit de (voormalige) echtelijke woning heeft voorbereid. Dat de vrouw de gehele inboedel, een hoger bedrag dan € 19.000,- of meer goud dan door haar erkend, heeft meegenomen, is evenmin komen vast te staan. Daarbij komt dat de man geen inzicht heeft gegeven in de gezamenlijke schulden en lasten die hij zou hebben voldaan, waarbij ook rekening moet worden gehouden met het feit dat de rechtbank in de – in zoverre niet bestreden – beschikking heeft bepaald dat partijen ieder voor de helft een aantal in de beschikking genoemde privé-schulden (belastingschulden) en eventuele nog niet bekende privéschulden per peildatum 22 maart 2022 moeten dragen. Niet uitgesloten is derhalve dat de man voor een deel van de schulden een regresrecht op de vrouw heeft.
Voor zover de man met zijn grief heeft bedoeld dat van een andere peildatum dan de datum van indiening van het verzoekschrift moet worden uitgegaan, overweegt het hof dat hiervoor evenmin aanleiding is.
Het saldo van een bankrekening is een vordering op de bank. Dit betekent dat dit saldo als goed tot de ontbonden gemeenschap behoort op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap. Dit saldo kan wijzigen door bij- of afschrijvingen, maar dat betekent niet dat dan de omvang van het saldo (de vordering op de bank) wijzigt. Bij de verdeling moet derhalve als waarde in aanmerking worden genomen de saldi van de bankrekeningen op het tijdstip van de ontbinding, in dit geval 22 maart 2022. Voor zover, zoals de man stelt, afschrijvingen hebben plaatsgevonden na het tijdstip van de ontbinding maakt dat het voorgaande niet anders, nog daargelaten dat de man heeft verzuimd deze betwiste stelling te concretiseren.
De grief faalt derhalve. Wel merkt het hof op dat partijen over en weer informatie moeten verstrekken over de saldi op de bankrekeningen per 22 maart 2022, zodat een verdeling kan plaatsvinden.
Schuld [BV 3] . (grief 5)
5.8.1
Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de schuld van partijen aan [BV 3] . van € 24.200,- uitsluitend door de man dient te worden gedragen. De man voert aan dat de hoofdregel is dat beide echtgenoten in beginsel gelijk draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden en dat hiervan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden vanaf kan worden geweken. Van verknochtheid is geen sprake en evenmin is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid als deze schuld bij gelijke helfte wordt gedragen, zodat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is.
Ter onderbouwing van de schuld heeft de man een e-mail van de bestuurder van [BV 3] . van 21 mei 2022 overgelegd, waarin wordt bevestigd dat de lening nog niet is afgelost met daarbij de jaarrekening van 2013 van [BV 3] . waarin de lening staat vermeld. Daarnaast heeft hij een ondertekende overeenkomst van lening overgelegd. Bij deze overeenkomst van lening is naast het geleende bedrag van € 23.000,-- ook de lening van [BV 3] . ten behoeve van de aanschaf van tickets voor het gezin in 2009 naar Egypte schriftelijk vastgelegd waarmee het totaal neerkomt op € 24.200,--. Tot slot heeft de man de betalingsbewijzen van het geleende bedrag van € 18.000,- overgelegd.
Volgens de man was de vrouw op de hoogte van de lening en van het feit dat deze niet direct terugbetaald hoefde te worden. De [Y] , de bestuurder van [BV 3] ., was ook een goede vriend van de vrouw. Bovendien heeft ook de boekhouder van partijen partijen steeds gewezen op de gemeenschapsschuld.
5.8.2
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij verwijst naar haar verweerschrift op het zelfstandig verzoekschrift van de man in eerste aanleg. Zij stelt voorts dat uit de door de man in hoger beroep overgelegde productie R niet blijkt dat de man dit geld op zijn eigen rekening heeft ontvangen. De overeenkomst van 3 maart 2020 is mogelijk geantedateerd en heeft geen bewijskracht, omdat deze niet door haar is getekend. De vrouw beroept zich verder op 1:88 lid 1 sub c BW. Als de schuld is aangegaan voor de oprichting van de BV, moet deze schuld meegenomen worden bij de waardering van de onderneming van de man. Verder voert zij aan dat als de schuld al bestaat, het goed mogelijk is dat deze inmiddels is afgelost. Er was immers veel zwart geld. Ook beroept de vrouw zich op verjaring van de schuld.
5.8.3
De lening van € 24.200,- heeft volgens de man betrekking op drie verschillende betalingen door [BV 3] . aan de man: een bedrag van € 1.200,- voor tickets naar Egypte op 24 september 2009, een bedrag van € 18.000,- voor de oprichting van een besloten vennootschap op 3 mei 2010 en een bedrag van € 5.000,- in verband met de verplichting tot bijstorting in de besloten vennootschap [BV 2] . op 19 september 2012.
Op de man rust de bewijslast van zijn stellingen. Wat betreft de lening van € 18.000,- heeft hij een geldleenovereenkomst overgelegd en daarnaast een bankafschrift van [BV 3] . waaruit een storting op 3 mei 2010 blijkt van € 18.000,- op rekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [de man] met als omschrijving “lening tbv oprichting [Z] ”. Niet (langer) in geschil is, dat dit een bankrekening op naam van de man is. De man heeft ook de (notariële) akte van oprichting van [BV 1] . op 2 juni 2010 overgelegd, waarin is opgenomen dat de man heeft verklaard dat 18.000 aandelen zijn geplaatst, die een geplaatst kapitaal van € 18.000,- vertegenwoordigen en dat de geplaatste aandelen door de oprichter (hof: de man) zijn volgestort, alsmede een bankverklaring dat de bank ten name van [BV 1] . een rekening aanhoudt waarop op 3 mei 2010 een creditsaldo stond van € 18.000,-. Daarnaast heeft de man een uittreksel uit de Kamer van Koophandel overgelegd waarop staat vermeld dat de besloten vennootschap [BV 2] . is opgericht op 2 juni 2010 en dat [BV 1] . en [BV 4] . de bestuurders zijn. In de door de man overgelegde jaarstukken van [BV 1] . over 2020 is opgenomen dat sprake is van een 60% deelneming in [BV 2] ., terwijl ook in de jaarstukken van [BV 2] . van 2021 staat vermeld dat 60% van het aandelenkapitaal wordt gehouden door [BV 1] ., waarmee de samenhang tussen [BV 1] . en [BV 2] . voldoende is komen vast te staan. Deze stukken, tezamen met de e-mail van de [Y] van 21 mei 2022 met daarbij een kopie van een gedeelte van de jaarrekening 2013 van [BV 3] . waarin staat vermeld dat een bedrag van € 23.000,- aan de man is geleend, zijn naar het oordeel van het hof voldoende om het bestaan van de geldlening van € 18.000,- aan te nemen. Hieraan doet niet af dat de voorwaarden voor de geldlening pas op 9 maart 2020 op papier zijn gezet. Waarom de overeenkomst jegens haar geen bewijskracht heeft omdat deze niet door haar is getekend, heeft de vrouw niet onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Het beroep van de vrouw op artikel 1:88 lid 1 sub c BW gaat niet op, omdat dit artikel ziet op overeenkomsten waarbij een echtgenoot zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt. Daarvan is geen sprake. Evenmin gaat het beroep op verjaring op, aangezien de lening volgens de geldleenovereenkomst pas opeisbaar is in 2028. Het verweer van de vrouw dat de lening afgelost zou kunnen zijn, heeft zij niet nader onderbouwd en is door de man betwist, zodat het hof ook hieraan voorbij gaat.
Ten aanzien van de leningen van € 1.200,- en € 5.000,- heeft de man een overeenkomst van geldlening, ondertekend op 9 maart 2020, overgelegd. Daarnaast staat in de jaarrekening 2013 van [BV 3] ., zoals hiervoor weergegeven, vermeld dat aan de man een bedrag van € 23.000,- is geleend. Het hof is van oordeel dat dit onvoldoende is om het bestaan van de leningen van € 1.200,- en € 5.000,- aan te nemen, gelet op de betwisting door de vrouw. Dat de bedragen van € 5.000,- en € 1.200,- daadwerkelijk zijn betaald aan de man, is niet komen vast te staan. Ook bewijzen van de besteding van deze bedragen ontbreken. Evenmin heeft de man stukken overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [BV 2] . verlieslijdend was (zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft gezegd) en dat hij een bijstorting moest doen.
De conclusie van het voorgaande is, dat het hof zal bepalen dat de schuld aan [BV 3] . tot een bedrag van € 18.000,- gezamenlijk zal worden gedragen, in de onderlinge verhouding ieder voor de helft. De grief slaagt in zoverre en faalt voor het overige.
Toedeling woning (grief 6)
5.9.1
In grief 6 komt de man op tegen de peildatum die de taxateur van de woning heeft gehanteerd. De woning is per 15 juni 2023 gewaardeerd op een bedrag van € 505.000,-, maar volgens de man moet worden uitgegaan van 22 maart 2022. Daarnaast stelt de man dat de door de rechtbank bepaalde termijn van drie maanden om te onderzoeken of hij de woning kan overnemen, onredelijk kort is, ook omdat de mogelijkheden van de man om de woning over te nemen afhankelijk zijn van de uitkomst van de hoger beroepsprocedure.
5.9.2
De vrouw kan zich vinden in de beslissing van de rechtbank. Uit niets blijkt dat de man bezig is met onderzoek of hij de woning kan overnemen. Een dergelijk onderzoek is ook mogelijk als hij de woning wil overnemen met behulp van een alternatieve financier. De peildatum van de taxatiewaarde is correct en in overeenstemming met de beschikking van de rechtbank van 23 mei 2023. Niet is bepaald dat de taxatie per een bepaalde datum zou moeten plaatsvinden en dat is ook niet door partijen verzocht.
5.9.3
De grief faalt. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder 3.4.7 bepaald dat als datum voor de waardering van de verschillende bestanddelen (van de ontbonden gemeenschap) in beginsel het moment van feitelijke verdeling geldt, met uitzondering van de banksaldi en de schulden. Deze overweging is conform vaste jurisprudentie, dat in beginsel voor de vaststelling van de waarde van de tot de gemeenschap behorende goederen dient te worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, zoals hiervoor ook overwogen. De man heeft niet toegelicht waarom in dit geval van een andere peildatum zou moeten worden uitgegaan en het hof ziet daarvoor evenmin aanleiding. De taxatiedatum van 15 juni 2023 ligt zodanig dicht bij de datum van de bestreden beschikking, dat geen aanleiding bestaat om een nieuwe taxatie te gelasten.
Wat betreft de termijn waarbinnen de man kan onderzoeken of hij de woning kan overnemen, overweegt het hof dat inmiddels elf maanden verstreken zijn sinds de bestreden beschikking. Daargelaten dat de man in zijn grief niet heeft aangegeven welke termijn volgens hem wel redelijk zou zijn en ook geen verzoek heeft gedaan waarin een termijn wordt genoemd, is het hof van oordeel dat er geen aanleiding is de man nog een nadere termijn te geven gelet op de al verstreken termijn.
Verrekening (grief 7)
5.10.1
De man betoogt in grief 7 dat de rechtbank in het zogenoemde “spoorboekje” over de verdeling van de woning heeft nagelaten rekening te houden met het belang van de man om zijn vorderingen op de vrouw ten aanzien van de verdeling te mogen verrekenen met de door de man aan de vrouw te betalen uitkoopsom in geval van toedeling van de woning aan hem, dan wel dat hij zijn vorderingen op de vrouw mag verhalen op de aan de vrouw toekomende helft van de netto-verkoopopbrengst van de woning in geval van verkoop en levering daarvan aan een derde. Hij is 57 jaar oud, heeft gezondheidsproblemen, heeft geen opleiding genoten en heeft nooit iets anders gedaan dan het uitbaten van een cafetaria. Het is de man alles eraan gelegen om de woning te behouden. Als de man de woning verliest, is het voor hem niet mogelijk een andere woning te kopen of te huren. De vrouw ontvangt een WAO-uitkering en heeft naar eigen zeggen verder geen ander vermogen meer. Er kan dan ook redelijkerwijs vanuit gegaan worden dat de man geen verhaalsmogelijkheden zal vinden bij de vrouw, als het spoorboekje van de rechtbank wordt gevolgd. De enige die schulden aflost is de man, terwijl partijen in hun onderlinge verhouding de schulden gelijkelijk dienen te dragen. De schulden bedragen volgens de man € 68.723,- in totaal (€ 44.523,- belastingschulden en € 24.200,- aan [BV 3] .). De man wil de helft van dit bedrag, door hem berekend op € 35.361,50, verrekenen met de uitkoopsom. Ter zitting heeft hij hieraan de rekening-courant schuld aan [BV 2] ., de resultaatschuld van [BV 2] . en de resultaatschuld [BV 1] ., alsmede het door hem betaalde voorschot voor de werkzaamheden door de deskundige toegevoegd. Mede in aanmerking genomen de bedragen die hij ter zake het contante geld en het goud met de vrouw wil verrekenen, komt hij op een te verrekenen bedrag van € 74.753,-. Naar het hof begrijpt, komen op dit bedrag de door de rechtbank bepaalde door de man aan de vrouw te betalen bedragen voor de Mercedes (€ 2.808,50) en de Opel Astra (€ 1.504,50) in mindering.
5.10.2
De vrouw verweert zich tegen dit verzoek. Zij heeft het geld uit de woning hard nodig en wenst de vordering van de man zelf te voldoen. De man werkt niet mee met de verdeling van de gemeenschap en de vrouw wil de man niet de gelegenheid geven verder te traineren. Daarnaast heeft de vrouw een vordering op de man ter zake de onderneming van de man, de banksaldi en nog wat kleine zaken. Deze vorderingen dienen eerst over en weer verrekend te worden, voordat er verrekend wordt met de opbrengt van de woning. De vrouw heeft bepaalde schulden van de man betwist. Op andere schulden van de man dient wellicht niet direct te worden afgelost en de vrouw wil hierover zelf afspraken kunnen maken. De vrouw heeft baat en behoefte bij verdeling van de woning.
5.10.3
De rechtbank heeft in de in zoverre niet bestreden beschikking overwogen dat de onder rechtsoverwegingen 3.4.36. en 3.4.40. genoemde privéschulden gezamenlijk door partijen worden gedragen, ieder voor de helft. Het betreft de belastingschulden over de jaren 2017 tot en met 2021 (3.4.36) en een aantal door de vrouw genoemde schulden (3.4.40). Voor zover de man meer dan zijn aandeel heeft betaald, heeft hij een regresrecht op de vrouw en zou hij kunnen overgaan tot verrekening met het door hem aan de vrouw te betalen bedrag. Het hof heeft geen inzicht in het totaal van de inmiddels door de man betaalde belastingschulden en kan deze berekening dan ook niet maken. De schuld aan [BV 3] ., voor zover deze door partijen gezamenlijk moet worden gedragen, is nog niet opeisbaar. Het hof ziet dan ook geen aanleiding nu reeds een verrekening toe te passen. Wat betreft de ter zitting in hoger beroep aanvullend genoemde schulden heeft de rechtbank overwogen dat dit zakelijke schulden betreffen die deel uitmaken van de activa en passiva van de ondernemingen van de man. Omdat deze van invloed zijn op de waarde van de onderneming, moeten deze in dit kader worden bezien. Daargelaten dat de man, gelet op de twee-conclusieregel, tegen deze beslissing had moeten grieven bij zijn beroepsschrift, is het hof met de rechtbank van oordeel dat naar deze posten moet worden gekeken in het kader van de waardering van de ondernemingen. Ook hier bestaat geen aanleiding voor een verrekening op dit moment. Dat geldt ook voor de verrekening van het door de man betaalde voorschot voor de deskundige. Wat betreft het goud en contante geld kan een bedrag van maximaal € 4.000,- worden verrekend, gelet op beslissingen van het hof op deze punten. Daar staat tegenover dat de vrouw een bedrag van € 4.313,- van de man te vorderen heeft in verband met de verdeling van de Mercedes en de Opel Astra. Per saldo heeft de vrouw derhalve op dit moment een bedrag te vorderen van de man. Alleen al om deze reden faalt de grief. Het verzoek van de man tot verrekening zal worden afgewezen.
Waardering eenmanszaak en aandelen (grief 8)
5.11
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn grief 8 ingetrokken, zodat het hof hierover geen beslissing meer hoeft te nemen. Dit brengt ook mee dat de man niet-ontvankelijk zal worden verklaard voor zover het zijn beroep tegen de beschikking van 10 juli 2023 betreft.
5.12
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van 23 mei 2023 voor zover daarbij 1) is bepaald dat de man € 1.217,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, 2) is bepaald dat de vrouw € 2.000,- aan de man moet betalen wegens overbedeling bij de verdeling van het contante geldbedrag en 3) het verzoek van de man te bepalen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de gemeenschapsschuld aan [BV 3] . is afgewezen en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man met ingang van 14 september 2023 tot 1 februari 2024 aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud moet betalen van € 816,- (ACHTHONDERDZESTIEN EURO) per maand en met ingang van 1 februari 2024 € 388,- (DRIEHONDERDACHTENTACHTIG EURO) per maand, voor zover het de niet-verschenen termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 4.000,- moet voldoen wegens overbedeling bij de verdeling van het contante geldbedrag van € 30.000,-;
bepaalt dat de schuld aan de besloten vennootschap [BV 3] . tot een bedrag van € 18.000,- gezamenlijk door partijen moet worden gedragen, in de onderlinge verhouding ieder voor de helft;
bekrachtigt de bestreden beschikking van 23 mei 2023 – voor zover aan het hof voorgelegd - voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 10 juli 2023.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.C. Schenkeveld, bijgestaan door mr. A. Paats als griffier, en is op 16 april 2024 uitgesproken in het openbaar door de voorzitter.