ECLI:NL:GHAMS:2024:959

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
200.287.449/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een schikkingsovereenkomst en de gevolgen van onterechte BKR-registratie

In deze zaak heeft ABN AMRO [appellant] aangesproken voor een restschuld uit een kredietovereenkomst van zijn besloten vennootschap, waarbij [appellant] zich als hoofdelijk medeschuldenaar had verbonden. Na een tussenarrest van het gerechtshof Den Haag hebben partijen een schikking getroffen. [appellant] heeft ABN AMRO vervolgens aangesproken tot schadevergoeding wegens een onterechte registratie bij het Bureau Kredietregistratie (BKR). De kern van het geschil betreft de uitleg van de schikkingsovereenkomst. ABN AMRO stelt dat [appellant] afstand heeft gedaan van zijn vordering, terwijl [appellant] betoogt dat de schikking enkel betrekking had op de openstaande schuld en niet op de schade door de BKR-registratie.

De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat ABN AMRO mocht aannemen dat de schikking de kwestie van de BKR-registratie uitsloot. In hoger beroep heeft [appellant] twee grieven aangevoerd, waarbij hij stelt dat de BKR-registratie onterecht was, omdat hij sinds 2009 geen borg meer was. Het hof heeft de grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de uitleg van ABN AMRO correct is. De schikking had niet de bedoeling om de mogelijkheid van een schadevergoeding voor de onterechte BKR-registratie uit te sluiten.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en afspraken tussen partijen bij het sluiten van schikkingen, vooral in het kader van juridische geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.287.449/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/665155 / HA ZA 19-428
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 april 2024
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Achterberg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.

1.De zaak in het kort

ABN AMRO heeft [appellant] in 2013 in rechte aangesproken uit een restschuld uit een kredietovereenkomst van zijn besloten vennootschap, waartoe hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden. Na een tussenarrest van het gerechtshof Den Haag hebben partijen een schikking getroffen. [appellant] heeft ABN AMRO kort daarna in onderhavige zaak aangesproken tot vergoeding van zijn schade als gevolg van zijn onterechte registratie bij het Bureau Kredietregistratie. Deze zaak draait om de uitleg van de tussen partijen bereikte schikking. Volgens ABN AMRO heeft [appellant] afstand gedaan van de vordering die in deze zaak aan de orde is.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 13 november 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 4 november 2020 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN AMRO als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven,
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 27 januari 2023 door hun advocaten laten toelichten, beiden aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. De zaak is aangehouden in verband met schikkingsonderhandelingen tussen partijen. Zij zijn niet tot overeenstemming gekomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 2.1 tot en met 2.12 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere tussen partijen vaststaande feiten, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Tussen ABN AMRO en After 12 Events B.V. (hierna: After 12 Events) is op 15 juni 2007 een kredietovereenkomst tot stand gekomen (hierna: het krediet). [appellant] was op dat moment aandeelhouder en [functie] van After 12 Events. [appellant] heeft zich jegens ABN AMRO verbonden als “hoofdelijk medeschuldenaar” voor al hetgeen ABN uit hoofde van het krediet van After 12 Events heeft of zal hebben te vorderen.
3.2.
Op 1 december 2009 heeft [appellant] de door hem gehouden aandelen in After 12 Events verkocht en bij notariële akte van 11 maart 2010 geleverd aan zijn broer [broer] (hierna: de broer). [appellant] is toen als [functie] afgetreden.
3.3.
Nadat in oktober 2010 After 12 Events is ontbonden, heeft ABN AMRO
[appellant] in het voorjaar van 2011 aangesproken tot betaling van de restschuld uit het krediet. Vanwege deze restschuld heeft ABN AMRO op 7 maart 2011 bij het Bureau Krediet Registratie (hierna: het BKR) een “Code 2” notering geplaats bij [appellant] met de omschrijving “(Restant)vordering geheel opeisbaar” en met als ingangsdatum 28 februari 2011 (hierna: de BKR-registratie).
Genoemde code 2 houdt blijkens de website van BKR in:
“Een code 2 geeft aan dat de kredietverstrekker het bedrag dat u nog moet betalen (de restantvordering) in één keer opeist. Dit betekent dat de kredietverstrekker van u verwacht dat u het hele openstaande bedrag in één keer terugbetaalt. In veel gevallen draagt de kredietverstrekker de vordering over aan een incassobureau.”
3.4.
ABN AMRO is in 2013 een procedure tegen [appellant] gestart om betaling van de restschuld uit het krediet in rechte af te dwingen. De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 28 oktober 2015 de vordering van ABN AMRO toegewezen en [appellant] veroordeeld tot betaling van € 79.899,34, vermeerderd met de rentevergoeding van 11,93% per jaar over € 67.845,24 vanaf de dag van de dagvaarding.
3.5.
[appellant] is tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam in hoger beroep gegaan. Bij arrest van 17 juli 2018 heeft het gerechtshof Den Haag voorshands bewezen geacht dat partijen schriftelijk overeenstemming hebben bereikt over de beëindiging van de borgstelling van [appellant] en ABN AMRO toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
3.6.
Partijen hebben in de periode van november 2018 tot en met januari 2019 gesproken over een minnelijke regeling. Op 27 november 2018 heeft de (toenmalige) advocaat van ABN in dat kader het volgende voorstel gedaan per faxbrief:
“(…)
Zoals u weet staat bovengenoemde zaak op de rol van 4 december a.s. voor een memorie aan onze zijde.
(…)
Desondanks geeft cliënte er de voorkeur aan om zich verdere kosten en moeite te besparen door deze kwestie op korte termijn met uw cliënt finaal te regelen. In dat kader doet cliënte
– onder uitdrukkelijk voorbehoud van alle rechten en weren – het navolgende, verregaande voorstel:
1.
Cliënte zal het vonnis d.d. 28 oktober 2015 verder laten rusten en niet verder ten uitvoer leggen, uw cliënte is uit dien hoofde niets meer verschuldigd.
2.
Partijen verlenen elkander algehele en finale kwijting ter zake al hetgeen zij te vorderen hebben of menen te hebben in de lopende procedure bij het gerechtshof.
3.
Partijen beëindigen de lopende procedure bij het gerechtshof en zullen op de eerst mogelijke roldatum doorhaling vragen.
4.
Partijen dragen ieder de eigen kosten van de appelprocedure.
(…)”
3.7.
Op 20 december 2018 heeft de advocaat van [appellant] als volgt gereageerd per e-mail, voor zover relevant:
“(…)
Ik bericht u dat cliënt bereid is de appelprocedure per omgaande in te trekken/tijdig voor
8 januari as. mee te werken aan uw verzoek tot royement indien hem € 33.139,52 betaald wordt en per omgaande de gewraakte BKR-codering met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.
(…)”
3.8.
Nog voordat ABN AMRO op de e-mail van 20 december 2018 heeft gereageerd, heeft de advocaat van [appellant] op 27 december 2018 het volgende bericht aan de advocaat van ABN, gemaild, voor zover relevant:
“(…)
In tegenspraak tot mijn schrijven van 20 december jl. teneinde mee te werken aan het door uw cliënte verzochte royement cliënt niet nu de eis stelt dat per omgaande de gewraakte BKR-codering met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. Al het andere doet cliënt wel gestand.
(…)”
3.9.
Op 14 januari 2019 heeft de advocaat van ABN AMRO per e-mail gereageerd dat ABN AMRO bereid is een bedrag te betalen, maar dat zij niet akkoord gaat met het bedrag dat [appellant] wegens de gemaakte advocaatkosten wil ontvangen. Voorts houdt deze
e-mail in:
“(…)
Dat betekent dat cliënte bereid is om aan uw cliënt te betalen € 7.500,00 + € 1.560,00 +€ 363,52 + € 8.246,00 = € 17.669,52 tegen finale kwijting en doorhaling van de procedure.
(…)”
3.10.
Op 18 januari 2019 reageert [appellant] via zijn advocaat per e-mail, die, voor zover relevant, inhoudt:
“(…)
Ik besprak uw laatste schrijven met cliënt. Hierbij bericht ik u dat indien het in dit schrijven voorgestelde bedrag betaald wordt cliënt bereid is mee te werken aan royement/doorhaling van de procedure. Dit overigens niet ter finale kwijting zoals uw cliënte nu voorstelt. Dit dus slechts ter afdoening wat nu in rechte voorligt.
(…)”
3.11.
Op 18 januari 2019 reageert de advocaat van ABN per e-mail, die, voor zover relevant, inhoudt:
“(…)
Cliënte is akkoord en zal € 17.669,52 voldoen, uiteraard ter finale kwijting van wat nu in rechte voorligt, dus de in de procedure aan de orde zijnde geschilpunten.
(…)”
3.12.
De raadsman van [appellant] bevestigt op 21 januari 2019 de ontvangst van het schikkingsbedrag. De procedure bij het gerechtshof Den Haag is daarna doorgehaald.
3.13.
De raadsman van [appellant] heeft ABN AMRO bij brief van 7 februari 2019 gesommeerd de BKR-registratie met terugwerkende kracht “aan te passen”.
3.14.
Naar aanleiding van de inleidende dagvaarding van 12 april 2019, waarin onder 1 van het petitum verwijdering van de BKR-registratie is gevorderd, heeft ABN AMRO op
31 mei 2019 de BKR-registratie van [appellant] verwijderd.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft, na intrekking van de vordering tot verwijdering van de BKR-registratie, in eerste aanleg gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat ABN AMRO met de BKR-registratie toerekenbaar tekort is geschoten, danwel onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en dat ABN derhalve aansprakelijk is voor de door [appellant] daardoor geleden en nog te lijden schade, en ABN AMRO te veroordelen tot vergoeding van die schade, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf
12 april 2019, nader op te maken bij staat.
4.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat ABN AMRO met het sluiten van de schikking ervan uit mocht gaan dat zij niet meer geconfronteerd zou worden met de vraag of haar vordering op [appellant] terecht was. ABN AMRO hoefde er, zonder toelichting, niet op bedacht te zijn dat [appellant] het verhalen van zijn schade als gevolg van de BKR-registratie op het oog had toen hij eenzijdig, zonder toelichting, het verwijderen van de BKR-registratie uit zijn voorstel haalde. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat ABN AMRO niet hoefde te verwachten dat zij over de vordering die zij stelde te hebben op [appellant] nogmaals met hem zou moeten procederen (als een procedure in een procedure).

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Hij heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad − tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met
– uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met nakosten.
5.2.
Het hof ziet aanleiding de grieven van [appellant] gezamenlijk te behandelen. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer. Hij heeft zich in 2007 jegens ABN AMRO verbonden als borg c.q. hoofdelijk medeschuldenaar voor de nakoming van de krediet-overeenkomst door After 12 Events. Dit is met wederzijds goedvinden aangepast in 2009 ter gelegenheid van de verkoop van de aandelen in After 12 Events aan zijn broer, in die zin dat hij is ontslagen als borg c.q. hoofdelijke medeschuldenaar en zijn broer die positie jegens de bank heeft overgenomen. ABN AMRO heeft hem echter per 28 februari 2011 ten onrechte bij het BKR geregistreerd met code 2 met de omschrijving “(Restant)vordering geheel opeisbaar”. ABN AMRO heeft jegens hem onrechtmatig gehandeld, dan wel is toerekenbaar tekort geschoten door die BKR-codering te registreren en jarenlang in stand te houden en is aansprakelijk voor de daardoor door [appellant] geleden schade. De tussen partijen bereikte schikking ziet hierop niet; deze zag enkel op de vordering van ABN AMRO jegens hem tot betaling van de openstaande schuld uit het krediet. Hij had geen vordering in reconventie ingediend ter zake zijn onderhavige schade als gevolg van de onterechte BKR-registratie, aldus [appellant] .
ABN AMRO meent, kort samengevat, dat de bereikte schikking uitsluit dat alsnog geprocedeerd kan worden over deze schadevordering. ABN AMRO wijst er in dit kader op dat partijen elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend en dat zij in de gegeven omstandigheden erop mocht vertrouwen dat [appellant] met de schikking afstand deed van de vordering die hij in deze procedure heeft ingesteld.
5.3.
Het hof stelt voorop dat sprake is van een borgstelling door [appellant] , aangezien het krediet hem niet aangaat. Het krediet dient namelijk blijkens de kredietovereenkomst “ter financiering van de bedrijfsuitoefening van” After 12 Events. In de inleidende dagvaarding van ABN AMRO, die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank Rotterdam en het tussenarrest van het gerechtshof Den Haag, stelt ABN AMRO zelf ook dat [appellant] zich borg heeft gesteld. Zij heeft in deze procedure geen (voldoende) feiten en omstandigheden aangevoerd, die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Op grond van art. 25 lid 6 van het Algemeen Reglement BKR, versie april 2010 (“Onder overige obligo wordt voorts de natuurlijke persoon in de hoedanigheid van borg geregistreerd, indien deze borg door de deelnemer formeel tot betaling is aangesproken, maar de borg nalatig is in de tijdige nakoming van de door hem uit hoofde van de borgakte verstrekte zekerheid.”), wordt een wanpresterende borg geregistreerd in het BKR.
5.4.
[appellant] baseert zijn vorderingen op de stelling dat hij vanaf 2009 geen borg meer was, zodat de BKR-registratie van hem onterecht is. Volgens ABN AMRO ziet de schikking echter ook op deze vorderingen.
Dit verweer van ABN AMRO brengt mee dat dat de tussen partijen bereikte schikking moet worden uitgelegd. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het overeengekomene mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, zijn bij de uitleg van beslissende betekenis. Hieruit volgt dat de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of de andere uitleg een gezichtspunt oplevert dat bij de uitleg moet worden betrokken (HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1354).
5.5.
Het rechtsgevolg van de uitleg die [appellant] voorstaat is dat ter beantwoording van de vraag of de BKR-registratie door ABN AMRO op juiste gronden is gedaan alsnog moet worden beoordeeld of ABN AMRO terecht [appellant] heeft aangesproken tot betaling van de restschuld uit het krediet. Dat was het onderwerp van de procedure waarin bij arrest van 17 juli 2018 het gerechtshof Den Haag voorshands bewezen had geacht dat partijen schriftelijk overeenstemming hebben bereikt over de beëindiging van de borgstelling van [appellant] en ABN AMRO toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Om “verdere kosten en moeite” te besparen heeft de raadsman van ABN AMRO het initiatief genomen om de zaak “finaal te regelen” bij faxbrief van 27 november 2018 aan de raadsman van [appellant] . Nadat de raadslieden hierover gecorrespondeerd hadden, zijn zij op 18 januari 2019 tot overeenstemming gekomen.
Het besparen van verdere kosten en moeite en de finale kwijting die ABN AMRO met haar voorstel beoogde, wordt echter niet bereikt indien de uitleg van [appellant] wordt gevolgd. Immers, bij beoordeling van de toewijsbaarheid van zijn vorderingen in deze procedure zal allereerst moeten worden vastgesteld of [appellant] jegens ABN AMRO aansprakelijk is voor de restschuld uit het krediet. Ervan uitgegaan kan worden dat, gelet op het arrest van het gerechtshof Den Haag, hiervoor (tegen)bewijsverrichtingen nodig zullen zijn met alle kosten en moeite die daarmee gepaard zullen gaan. Dit is niet een aannemelijk rechtsgevolg van de tussen partijen getroffen regeling.
5.6.
Dat de raadsman van [appellant] in de correspondentie met de raadsman van ABN AMRO op 27 december 2018 schrijft dat “
cliënt niet nu de eis stelt dat per omgaande de gewraakte BKR-codering met terugwerkende kracht wordt ingetrokken” en op 18 januari 2019
dat “
cliënt bereid is mee te werken aan royement/doorhaling van de procedure. Dit overigens niet ter finale kwijting zoals uw cliënte nu voorstelt. Dit dus slechts ter afdoening wat nu in rechte voorligt” en dat de raadsman van ABN AMRO daarop antwoordt dat zijn cliënt akkoord is met het overeengekomen te betalen bedrag, “
uiteraard ter finale kwijting van wat nu in rechte voorligt”, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Hoewel doorhaling van de BKR-registratie niet voorlag in de procedure bij het gerechtshof Den Haag, had de raadsman van [appellant] , gelet op de redelijkheid en billijkheid die partijen jegens elkaar in acht behoren te nemen, de raadsman van ABN AMRO uitdrukkelijk erop moeten wijzen dat zijn cliënt voornemens was deze vordering alsnog in te laten stellen, zodat duidelijk was dat de te treffen regeling niet zou leiden tot de door ABN AMRO uitgesproken wens tot besparing van verdere kosten en moeite. Dit klemt temeer, nu de raadsman van [appellant] reeds op 7 februari 2019, dus binnen drie weken na de bereikte schikking op 18 januari 2019 en de ontvangst van het schikkingsbedrag op 21 januari 2019, ABN AMRO een sommatiebrief heeft gestuurd, waarmee aannemelijk is dat [appellant] reeds ten tijde van de onderhandelingen over de schikking had besloten om ABN AMRO aansprakelijk te stellen voor zijn schade als gevolg van de onterechte BKR-registratie.
Feiten en omstandigheden die de door [appellant] gewenste uitleg van de tussen partijen bereikte schikking desondanks kunnen schragen, zijn niet gesteld of gebleken. Dit betekent dat het hof de uitleg van ABN AMRO volgt.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven geen doel treffen. [appellant] heeft geen stellingen te bewijzen aangeboden, die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
[appellant] wordt in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 760
- salaris advocaat
€ 2.428(tarief II, 2 punten)
totaal € 3.188

6.Beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
6.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN AMRO vastgesteld op € 3.188 en op € 178 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
6.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, W.A.H. Melissen en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.