ECLI:NL:GHAMS:2024:956

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
200.304.009/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping testament en wilsbekwaamheid in het kader van dementie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herroeping van een testament door erflaatster, die op 95-jarige leeftijd overleed. De zaak betreft de vraag of erflaatster wilsbekwaam was ten tijde van het opmaken van haar testament op 6 juli 2018, waarin zij haar stiefzoon [eiser 2] onterfde en een legaat onder bewind instelde. De appellante, [eiser 1], in haar hoedanigheid als executeur van de nalatenschap van [eiser 2], betwistte de wilsbekwaamheid van erflaatster, die leed aan dementie. Het hof heeft vastgesteld dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament aan een geestelijke stoornis leed, maar dat dit niet automatisch betekent dat zij wilsonbekwaam was. De rechtbank had eerder de vorderingen van [eiser 2] afgewezen, maar het hof oordeelde dat er voldoende twijfel bestond over de wilsbekwaamheid van erflaatster en dat [eiser 1] recht had op bewijslevering. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere bewijsvoering, waarbij [eiser 1] de mogelijkheid krijgt om inzage te vragen in het medisch dossier van erflaatster om haar stellingen te onderbouwen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het opstellen van testamenten, vooral in gevallen van geestelijke stoornissen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.304.009/01
zaaknummer rechtbank : C/13/694410 / HA ZA 20-1240
arrest van de meervoudige familiekamer van 16 april 2024
inzake
[eiser 1] ,
in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van haar wijlen echtgenoot de [eiser 2] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat mr. S.H. van Os te Utrecht,
tegen
[gedaagde] ,
in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflaatster] ,
en
in haar hoedanigheid van testamentair bewindvoerder over het legaat toegekend aan de [eiser 2] uit de nalatenschap van [erflaatster] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. C.A. IJff te Bergen.
Partijen worden hierna [eiser 1] en [gedaagde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[eiser 2] (hierna: [eiser 2] ) is bij dagvaarding van 14 december 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [eiser 2] als eiser en [gedaagde] als gedaagde. [eiser 2] heeft hierbij voornoemd vonnis als productie (H-1) overgelegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties (H2 tot en met H9);
- akte tot schorsing van de procedure op grond van artikel 225 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wegens het overlijden van [eiser 2] , met productie (H-10);
- akte uitlaten voortprocederen van de zijde van [eiser 1] , met productie (H-11);
- memorie van antwoord, met producties (H1 tot en met H9);
- akte aan de zijde van [eiser 1] van 23 augustus 2022, met productie (H-12);
- antwoordakte aan de zijde van [gedaagde] van 20 september 2022, met producties
(H-10 tot en met H-12);
- antwoordakte aan de zijde van [eiser 1] , met productie (H-13).
Partijen hebben de zaak ter zitting van 5 oktober 2023 doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht, [eiser 1] de producties H-14 tot en met H-18 en [gedaagde] de producties H-13 tot en met H-17. [eiser 1] heeft voorts bij akte een wijziging van eis ingesteld. Het hof heeft deze wijziging van eis niet toegelaten, aangezien deze tardief is ingesteld en hiertegen van de zijde van [gedaagde] bezwaar is gemaakt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[eiser 1] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zoals nader toegelicht ter zitting:
1. het testament van [erflaatster] op 6 juli 2018 gepasseerd ten overstaan van notaris mr. [notaris] vernietigt op grond van artikel 4:43 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
en/of
2. voornoemd testament nietig verklaart op grond van (naar het hof begrijpt): artikel 3:34 lid 2 BW;
en
3. indien het testament niet wordt vernietigd, voor recht verklaart dat de door [eiser 2] gemaakte advocaatkosten in de tegen [gedaagde] gevoerde procedures en nog te voeren procedures voor vergoeding uit het legaat van [eiser 2] in aanmerking komen, omdat deze kosten kwalificeren als kosten van levensonderhoud zoals in het testament van 6 april 2018 [hof: 6 juli 2018] bedoeld zowel op grond van het toepasselijk recht als de beginselen van de redelijkheid en billijkheid;
4. voor de proceskosten in eerste en tweede aanleg toepassing geeft aan het bepaalde in artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in die zin dat de proceskosten worden gecompenseerd.
[gedaagde] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiser 1] niet ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, dan wel het hoger beroep zal afwijzen, met bekrachtiging van het bestreden vonnis en met veroordeling van [eiser 1] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
[eiser 1] en [gedaagde] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2. Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.16. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[in] 2019 is [erflaatster] (hierna: erflaatster of [erflaatster] ) op 95-jarige leeftijd overleden. Erflaatster was 16 jaar gehuwd met de in 1981 overleden [A] .
2.2.
Erflaatster had vier stiefkinderen, zijnde de kinderen van haar vooroverleden echtgenoot. Dit zijn [stiefkind 1] (hierna: [stiefkind 1] ), [stiefkind 2] (hierna: [stiefkind 2] ), [stiefkind 3] (hierna: [stiefkind 3] ) en [eiser 2] . [eiser 2] was ten tijde van zijn leven gehuwd met [eiser 1] (hierna ook: [eiser 1] of [eiser 1] ).
2.3.
[eiser 2] heeft tezamen met [eiser 1] twee kinderen gekregen, [kind 1] (hierna: [kind 1] ) en [kind 2] (hierna: [kind 2] ). In het levenstestament van [eiser 2] , verleden [in] 2016, heeft [eiser 2] aan [eiser 1] , [kind 1] en [kind 2] een algemene volmacht verstrekt om zijn vermogensrechtelijke en andere zakelijke belangen te behartigen. In de akte is opgenomen dat ook als [eiser 2] wilsonbekwaam wordt, dit levenstestament met de daarin opgenomen volmachten blijft gelden.
2.4.
Erflaatster heeft in 2010 in haar testament haar vier stiefkinderen als enige erfgenamen van haar nalatenschap benoemd, ieder voor een gelijk deel. Daarnaast heeft zij [gedaagde] benoemd tot executeur van haar nalatenschap.
2.5.
[stiefkind 3] heeft in een e-mail van 8 december 2016, voor zover hier van belang, het volgende aan [kind 2] geschreven:
“(…) Vanmiddag met [erflaatster] getelefoneerd. Ze wist van gisteren niets meer. En dat jij geweest was wist ze ook niet meer. (…) De laatste reis naar Drente is een fiasco geworden. [erflaatster] kann en mag niet meer mee. Ze was te verward. En een probleem voor de groep. (…)”
2.6.
[eiser 1] heeft bij e-mail van 3 februari 2017, voor zover hier van belang, aan [stiefkind 2] , [stiefkind 3] en [stiefkind 1] alsmede haar echtgenoot, het volgende geschreven.
“Vandaag belde [erflaatster] met een vraag over [B] , waar ze woonde en hoe ze heet met d’r achternaam. Dat bracht me op een idee in verband met de progressie in het geheugenprobleem. Het lijkt me verstandig om voor [erflaatster] een fotoboekje te maken met een portretfoto van ieder waar ik de bijpassende naam (…) in kan afdrukken.”
2.7.
Op 22 juni 2017 heeft een gesprek plaatsgehad over de vraag welke mogelijkheden van ondersteuning er op dat moment waren om het thuis wonen voor erflaatster zo veilig mogelijk te maken. Bij dit gesprek waren de huisarts van erflaatster, de [C] , [stiefkind 3] en zijn echtgenote, een wijkverpleegkundige van Cordaan, en [D] , casemanager dementie van Cordaan, aanwezig.
2.8.
[stiefkind 3] heeft vervolgens bij e-mail van 24 juni 2017, voor zover hier van belang, het volgende aan [stiefkind 2] , [eiser 1] en [stiefkind 1] en haar echtgenoot geschreven:
“Gesprek met [erflaatster] , [C] , [D] , [E] (Pflegediennst) en ik. (…) [D] hield de inleiding waarom we bij elkaar zijn. [C] gaf nogeens uitleg over dementie, gevolgen en verloop. (…)”
2.9.
In juli 2017 is voor erflaatster door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) zorgindicatie WLZ04 afgegeven, hetgeen staat voor beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging. In het overzicht van de aanvraag staat als primaire diagnose opgenomen “dementie” met als diagnosedatum 11 augustus 2016.
2.10.
[stiefkind 3] heeft bij e-mail van 21 november 2017, voor zover hier van belang, het volgende aan [kind 2] , [stiefkind 2] , [eiser 1] en [stiefkind 1] en haar echtgenoot geschreven:
“We zijn weer terug van [erflaatster] . Van 12 nov. tot 19 nov. waren we in [plaats C] . We hebben haar 24 uur per dag intensief meegemaakt. (…) [erflaatster] kan je haast niet meer serieus nemen. Ze is dement/in de war, onrustig steeds iets zoekend. (…)”
2.11.
Bij e-mail van 3 januari 2018 heeft [stiefkind 3] , voor zover hier van belang, het volgende aan [kind 2] , [stiefkind 2] , [eiser 1] en [stiefkind 1] en haar echtgenoot geschreven:
“het gaat met [erflaatster] elke dag slechter. Ze is steeds meer in de war. haalt dingen doorelkaar. (…) Ze heeft vele malen geen idee wie wij zijn.(…)”
2.12.
[stiefkind 3] heeft vervolgens bij e-mail van 12 januari 2018, voor zover hier van belang, het volgende aan [stiefkind 2] , [eiser 1] en [stiefkind 1] en haar echtgenoot geschreven:
“(...) Woensdag was er nog een gesprek met huisdokter en [erflaatster] , [F] , [G] en ik. Dokter heeft [erflaatster] haar ziekte op sensibele en indringende wijze weer uitgelegd. Dat het thuis blijven eigenlijk niet meer kan. (…) Maar ze is niet meer instaat het helemaal te begrijpen. (…)”
2.13.
Erflaatster is in maart 2018 verhuisd van haar eigen woning naar verzorgingshuis [verzorgingshuis] te [plaats E] .
2.14.
Bij e-mail van 17 mei 2018 hebben [stiefkind 2] en haar echtgenoot, voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser 1] , de echtgenote van [eiser 2] geschreven:
“(…) Eergister gebeld met [erflaatster] . Ze was enorm in de war en huilde (…).”
2.15.
Bij e-mail van 4 juni 2018 hebben [stiefkind 1] en haar echtgenoot, voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser 1] , [stiefkind 2] en [stiefkind 3] geschreven:
“Vandaag (4 juni) bij [erflaatster] geweest. We troffen een ‘goede dag.’
- [erflaatster] spreekt nu regelmatig uit dat haar hoofd zo in de war is. (…)”
2.16.
Bij e-mail van 11 juni 2018 hebben [stiefkind 1] en haar echtgenoot, voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser 1] , [stiefkind 2] en [stiefkind 3] geschreven:
“Van steeds meer mensen krijgen we als terugkoppeling dat [erflaatster] echte verwarde momenten heeft. De ochtend is voor [erflaatster] vaak moeilijk. Ze herkent personen niet en/of ze is nukkig. (…)”
2.17.
Erflaatster heeft haar testament op 6 juli 2018 herroepen. In dit gewijzigde testament (hierna: het testament of uiterste wilsbeschikking), verleden voor mr. [notaris] , notaris te [plaats C] (hierna: de notaris) is, voor zover van belang, als volgt bepaald:

ALGEMENE BEPALINGEN
a. Ik herroep alle vroegere door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.
(…)
LEGATEN EN ERFSTELLING
a. Ik legateer, niet vrij van erfbelasting en kosten en af te geven binnen acht (8) maanden na mijn overlijden, zonder bijberekening van rente:
1. aan
(ieder van) mijn stiefkleinkind(eren), zijnde de kleinkinderen van mijn overleden echtgenoot, de heer [A] een bedrag in contanten overeenkomende met het bedrag dat zij ieder erfbelastingvrij van mij kunnen erven;
Dit legaat vervalt voor een kleinkind indien het desbetreffende kleinkind krachtens plaatsvervulling als erfgenaam in mijn nalatenschap optreedt.
(…)
5. aan [eiser 2] , een bedrag in contanten gelijk aan de waarde van het erfdeel indien hij tezamen met de hierna genoemde erfgenamen, mede erfgenaam in mijn nalatenschap zou zijn geweest. Het is derhalve mijn bedoeling dat [eiser 2] , geen erfgenaam in mijn nalatenschap is, maar zijn aandeel als geldlegaat ontvangt als ware hij mede-erfgenaam geweest.
2. Onder de last van gemelde legaten en eventueel nog door mij te maken legaten benoem ik tot erfgenamen van mijn gehele nalatenschap, tezamen, voor gelijke delen en bij aanwas, de hierna te noemen kinderen aan mijn overleden echtgenoot, (…), te weten:
1. [stiefkind 1] ;
2. [stiefkind 2] ;
3. [stiefkind 3] ;
onder de bepaling dat indien een van de kinderen sub 1., 2., en 3. genoemd, mocht(en) komen te overlijden voor of tegelijk met mij met achterlating van nakomelingen, die nakomelingen in de plaats van de betreffende overledene zullen treden evenals bij wettelijke plaatsvervulling.
(…)
INSTELLING BEWIND
Ik stel een levenslang bewind in over al hetgeen mijn genoemde stiefzoon, [eiser 2] , hierna te noemen:
de rechthebbende, uit mijn nalatenschap verkrijgt, onder de bepaling dat het aan hem nagelatene alleen besteed mag worden voor zijn levensonderhoud.
Ten aanzien van dit bewind geldt het volgende:
1.
Benoeming (opvolgend) bewindvoerder
Ik benoem tot bewindvoerder [gedaagde] (…)
2.
Aanvang bewind
Het bewind treedt in werking op het tijdstip van mijn overlijden.
3.
Strekking bewind
Het bewind is ingesteld in het belang van de rechthebbende.
Het bewind is mede ingesteld op de navolgende grond(en):
- de rechthebbende is ongeschikt of onmachtig in het beheer te voorzien.
(…)
TWEETRAPSMAKING
Hetgeen mijn genoemde stiefzoon, [eiser 2] , (hierna eveneens te noemen:
de bezwaarde) van het uit mijn nalatenschap aan hem nagelatene bij zijn overlijden onverteerd zal hebben nagelaten, zal ten deel vallen aan mijn overige genoemde stiefkinderen (erfgenamen) (hierna eveneens te noemen: de
verwachter(s)), tezamen en voor gelijke delen, danwel bij vooroverlijden van een stiefkind, aan diens nakomelingen. (…)
(…)”
2.18.
[gedaagde] was ruim dertig jaar financieel adviseur van erflaatster. Bij het testament is [gedaagde] benoemd tot zowel executeur als bewindvoerder over een legaat dat aan [eiser 2] is toegekend (zie 2.17. hiervoor).
2.19.
Ten tijde van het passeren van het testament was [eiser 2] permanent opgenomen in een verpleeginstelling in verband met de ziekte Alzheimer.
2.20.
Bij e-mail van 18 juli 2018 hebben [stiefkind 1] en haar echtgenoot, voor zover hier van belang, het volgende aan [eiser 1] , [stiefkind 2] en [stiefkind 3] geschreven:
“Sinds [erflaatster] in [verzorgingshuis] woont is de CIZ-indicatie niet bijgesteld.
Het zal jullie niet ontgaan zijn dat [erflaatster] meer zorg nodig heeft.
Het medisch team van [verzorgingshuis] gaat nu stappen zetten om de CIZ-indicatie bij te stellen.”
2.21.
Op verzoek van ‘ [verzorgingshuis] ’ is eind juli/begin augustus 2018 de CIZ zorgindicatie gewijzigd van WLZ04 naar WLZ05 (“beschermd wonen met intensieve dementiezorg”).
2.22.
Op 16 juli 2019 heeft [eiser 2] een verzoek bij de kantonrechter ingediend tot het ontslag van [gedaagde] als bewindvoerder. Dit verzoek is door de kantonrechter bij beschikking van 12 september 2019 afgewezen. Op 12 juni 2020 heeft [eiser 2] een tweede verzoek tot het ontslag van [gedaagde] ingediend bij de kantonrechter. Ook dit verzoek is afgewezen.
2.23.
Bij brief van 5 februari 2020 heeft [I] , een vriendin van erflaatster (hierna: [I] ), voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“(…) Ik wist dat er bepaalde spanningen waren met haar schoondochter [eiser 1] waardoor ze tot dit besluit is gekomen om haar testament aan te passen.
Het was voor [erflaatster] heel belangrijk dat haar geld alleen aan [eiser 2] ten goede zou komen en niet door haar schoondochter [eiser 1] aan andere zaken uitgegeven zou kunnen worden. Het was voor haar een hele geruststelling om het op deze manier te kunnen regelen.”
2.24.
Bij brief van 8 februari 2020 heeft [J] , een vriendin van erflaatster (hierna: [J] ), voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“(…) Tijdens onze gesprekken heeft zij [hof: erflaatster] vaak aangegeven zich met name zorgen te maken over haar oudste stiefzoon [eiser 2] en zijn vrouw [eiser 1] , die binnen het huwelijk een dominante en beslissende rol had, waardoor [eiser 2] , volgens [erflaatster] , steeds stiller en teruggetrokkener werd. (…)
Ook heeft deze schoondochter [hof: [eiser 1] ], zonder rekening te houden met [erflaatster] ’s uitdrukkelijke wens, geprobeerd continue inzage te krijgen in het uiteraard vertrouwelijke medisch dossier van [erflaatster] . Dit terwijl [erflaatster] , bij haar opname in [verzorgingshuis] , nadrukkelijk had aangegeven dat het haar niet veel uitmaakte wie van de kinderen contactpersoon zou zij, met uitzondering van [eiser 1] en haar gezin. (…) Rond deze tijd heeft [erflaatster] zich duidelijk gerealiseerd dat er moeilijkheden konden ontstaan na haar overlijden en wilde ze via een notaris nog enkele aanpassingen doen in haar testament, zodat de erfenis niet in handen zou kunnen vallen van de familieleden van haar stiefzoon [eiser 2] . (…) Om aan te geven dat [erflaatster] hiertoe in staat was en dat dit volledig op haar eigen verzoek plaatsvond, kan ik zeggen dat ik toevallig op bezoek kwam, juist op het moment dat [erflaatster] in een aparte kamer van [verzorgingshuis] met de notaris deze kwestie op schrift stelde. Ongeveer een half uur later was het gesprek beëindigd en zag ik [erflaatster] afscheid nemen van de notaris. Haar eerste woorden tegen mij waren: “zo, nu is alles tenminste goed geregeld.” Ze maakte op dat moment een kordate indruk en was duidelijk opgelucht en blij. (…)”
2.25.
Bij brief van 21 augustus 2020 aan de advocaat van [gedaagde] heeft de notaris, voor zover hier van belang, het volgende verklaard:

Ik heb, als notaris, voor [erflaatster] een testament opgesteld en deze op 6 juli 2018 gepasseerd. Uw cliënte [hof: [gedaagde] ] heeft destijds inderdaad mij benaderd omdat [erflaatster] haar had aangegeven dat zij haar testament wilde aanpassen. (…)
Naar aanleiding van dat verzoek en de algemene informatie die ik ontving van [gedaagde] heb ik op voorhand een concept gemaakt en verstuurd naar [erflaatster] . Ik heb daarbij in mijn brief aangegeven dat ik [erflaatster] alleen wilde spreken, mede omdat ik mij ervan wilde vergewissen dat zij begreep waarvoor zij tekende en dat het ook haar wens was.
[erflaatster] was op leeftijd en woonde niet meer zelfstandig. Dit zijn indicatoren waarbij waakzaamheid geboden is. Mede gelet op ‘het stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverleningen’ en de richtlijnen van de KNB (hof: de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie) was het derhalve in deze belangrijk voor mij, als notaris, om extra alert en zorgvuldig te handelen, hetgeen ook is geschied.
De richtlijnen en het stappenplan van de KNB inzake beoordeling wilsbekwaamheid geven onder meer de volgende aandachtspunten aan
- onder vier ogen spreken;
- in een vertrouwde omgeving;
- uitgebreid spreken, de tijd ervoor nemen.
Ik kan hierbij bevestigen en verklaren dat ik [erflaatster] alleen en onder vier ogen heb gesproken. Daarbij heb ik het testament uitgelegd en haar ook gevraagd of dat haar bedoeling was. Vooral de uitleg van de tweetrapsmaking heb ik zo goed mogelijk proberen te geven. Ze wist dat [eiser 2] ( [eiser 2] ) niet zelfstandig woonde. En ze gaf aan dat “alles bij [eiser 2] moest blijven en niet naar zijn overige familie moest gaan”. Dit heeft mij vooral ervan overtuigd dat zij begreep wat zij wilde en dat het testament naar mijn mening ook was opgesteld naar de wens van iemand die dat zo wilde.”
2.26.
[eiser 2] heeft op 10 februari 2022 een klacht ingediend tegen de notaris. Hij is op basis van zijn levenstestament daarbij vertegenwoordigd door [eiser 1] en zijn dochters. [eiser 2] heeft de notaris verweten dat zij erflaatster niet voorafgaand aan het opmaken van het testament heeft gesproken, maar alleen is afgegaan op de telefonische mededelingen van [gedaagde] . De notaris heeft erflaatster pas op de dag van het passeren van het testament ontmoet en gesproken. De notaris was ervan op de hoogte dat erflaatster op leeftijd was en niet meer zelfstandig woonde. Voorts heeft [eiser 2] de notaris verweten dat zij geen medische verklaring heeft gevraagd of informatie bij de behandelend arts heeft opgevraagd. Gezien de richtlijnen van de KNB en de verschillende aanwezige indicatoren had de notaris om een verklaring van een arts moeten vragen met betrekking tot de cognitieve vermogens van erflaatster op 6 juli 2018, aldus [eiser 2] .
2.27.
[eiser 2] is [in] 2022 overleden. [eiser 1] , [kind 1] en [kind 2] zijn diens enig erfgenamen en ieder voor 1/3 deel gerechtigd tot zijn nalatenschap. Zij hebben allen de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.28.
De kamer voor het notariaat in het ressort Amsterdam (hierna: de kamer) heeft bij beslissing van 7 juli 2022 (ECLI:NL:TNORAMS:2022:19) de klacht van [eiser 2] jegens de notaris gegrond verklaard.
2.29.
De notaris is tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen.
2.30.
Bij brief van 3 augustus 2022 heeft [I] , voor zover hier van belang, het volgende verklaard:
“Hierbij verklaar ik (…) dat ik ook regelmatig contact met haar [hof: [erflaatster] ] had rond de tijd dat zij haar laatste testament maakte. [erflaatster] was toen, zonder enige twijfel, helder van geest en handelsbekwaam. Zij heeft mij toen ook nadrukkelijk te verstaan gegeven dat ze niet alleen [eiser 1] wilde uitsluiten van haar erfenis, maar dat die uitsluiting ook de dochters van [eiser 1] betrof. (…)”
2.31.
Bij brief van 7 augustus 2021 [hof begrijpt: 2022] heeft mevrouw [J] , voor zover hier van belang, nog het volgende verklaard:
“Hierbij wil ik, gezien de problematische situatie die helaas is ontstaan rond het testament van (…)( [erflaatster] ), alsnog een aanvullende verklaring toevoegen aan mijn (…) verklaring dd. 8 februari 2020. Dit in de hoop nog wat meer duidelijkheid te brengen in de situatie, de wensen en de bedoelingen van het testament van [erflaatster] . (…) Ook toen zij (…) haar oorspronkelijk testament wilde herzien, deed zij dit zeer bewust en gemotiveerd. Zij rustte niet voordat alles juridisch naar haar eigen wensen op schrift gesteld was. Dit hield in dat, na alle onplezierige ervaringen van de laatste maanden, alleen stiefzoon [eiser 2] erfgenaam zou zijn en dat zijn [eiser 1] en haar twee dochters geschrapt zouden worden uit het testament. Dit vanwege het feit dat er door hen ( [eiser 1] en haar dochters) eigenmachtig is geprobeerd [erflaatster] tegen haar wens en wil op te laten nemen in een verzorgingshuis in de omgeving van [plaats D] bij hen in de buurt. (…).”
2.32.
De notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van dit hof heeft bij beslissing van 21 maart 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:651) de beslissing van de kamer van 7 juli 2022 (zie 2.28) bekrachtigd. Hierbij is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“(…)
5.7.
Het is niet aan het hof om te beoordelen of erflaatster ten tijde van het passeren van het testament wilsbekwaam was, maar of de notaris daaraan in de gegeven omstandigheden moest twijfelen. Het hof is, net als de kamer, van oordeel dat de notaris onvoldoende zorgvuldig is geweest en onvoldoende onderzoek heeft gedaan om de wilsbekwaamheid van erflaatster naar behoren te kunnen beoordelen. Het hof sluit zich aan bij de door de kamer bij zijn oordeel meegewogen feiten en omstandigheden (zie r.o. 5.4). Het hof overweegt verder nog het volgende.
5.8.
Kijkend naar het stappenplan [hof: Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid van de KNB] constateert het hof dat sprake was van een aantal objectieve indicatoren: een cliënt op hoge leeftijd, die niet meer zelfstandig woonde en haar administratie niet in eigen beheer had. Bovendien kwam het verzoek tot dienstverlening van de financieel adviseur, die daarbij ook de instructies voor de kernbepalingen van het testament aan de notaris opgaf. Dergelijke indicatoren vergen extra oplettendheid van de notaris en kunnen volgens het stappenplan een nader onderzoek naar de wilsbekwaamheid nodig maken. Wanneer van dit nadere onderzoek wordt afgezien, volgt uit het stappenplan de aanbeveling om in het dossier vast te leggen dat en waarom de indicatoren voor de notaris geen aanleiding zijn nader onderzoek te doen naar de wilsbekwaamheid. De notaris heeft aangevoerd dat zij – op basis van haar eigen waarneming in het persoonlijk gesprek met erflaatster – een dergelijk nader onderzoek niet nodig achtte. Niet is gebleken dat de notaris haar keuze om tot deze afweging te komen in haar dossier heeft vastgelegd. Ook heeft ze geen aantekeningen van haar gesprek met erflaatster gemaakt, zo heeft zij ter zitting in hoger beroep bevestigd. Het hof is van oordeel dat van een zorgvuldig handelend notaris had mogen worden verwacht dat de notaris – ten behoeve van haar dossiervorming – in ieder geval de kern van haar gesprek met erflaatster zou hebben vastgelegd. Nu is het zowel voor klager als voor de notaris niet mogelijk na te gaan hoe de notaris – op basis van één gesprek van (ruim) een half uur – tot haar beslissing is gekomen om geen nader onderzoek te verrichten naar de wilsbekwaamheid van erflaatster.
5.9.
Het stappenplan staat ook stil bij de beslisvaardigheid van een cliënt. Dit komt erop neer dat een notaris moet beoordelen of een cliënt in staat is te begrijpen wat de rechtshandeling in de kern betekent en teweegbrengt. Ook op dit punt is het hof van oordeel dat de notaris onzorgvuldig heeft gehandeld. De notaris heeft uitsluitend op basis van de door de financieel adviseur gegeven informatie het concepttestament opgesteld. Voor de geschetste familiesituatie heeft de notaris een oplossing bedacht (zoals de onderbewindstelling van het legaat van klager en de tweetrapsmaking) en vastgelegd in het concepttestament. Deze oplossing heeft de notaris toegelicht tijdens het gesprek met erflaatster, maar dit heeft zij gedaan zonder controlevragen en/of open vragen te stellen. Ten onrechte heeft de notaris geen reden gezien om met de erflaatster een nader (tweede) gesprek aan te gaan om bij erflaatster te controleren of de inhoud van het testament nog steeds overeenkwam met haar wil. Alternatieve mogelijkheden heeft de notaris tijdens dit gesprek ook niet aan de orde gesteld; zij heeft uitsluitend het door haar – op basis van informatie van de financieel adviseur – opgestelde testament toegelicht aan erflaatster.
5.10.
Bij het hof bestaat twijfel of het – met de door de notaris gegeven toelichting – voor erflaatster voldoende duidelijk is geweest dat met dit testament klager zou worden onterfd en dat zijn twee kinderen zouden worden uitgesloten van zijn erfdeel na zijn overlijden. Anders dan de notaris stelt, zijn deze bepalingen een wezenlijke wijziging ten opzichte van het vorige testament van erflaatster. Op de vraag of erflaatster voorafgaand aan het ondertekenen van het testament voldoende in de gelegenheid is gesteld om rustig kennis te nemen van het concept van de akte en de gevolgen daarvan tot zich door te laten dringen, is de notaris het antwoord schuldig gebleven.
Ook in hoger beroep heeft de notaris geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat erflaatster schriftelijk is voorgelicht over de gevolgen van het (concept)testament. In hoger beroep heeft de notaris verklaard dergelijke stukken niet te kunnen overleggen vanwege haar geheimhoudingsplicht. Het is echter vaste rechtspraak van het hof dat in zijn algemeenheid de geheimhoudingsplicht van een notaris zich niet uitstrekt tot de wijze waarop een notaris te werk gaat. Voor een notaris is het zeer wel mogelijk om de gang van zaken die geleid heeft tot het tot stand komen van een akte (in dit geval een testament) en de wijze waarop hij/zij zich een oordeel heeft gevormd over de wilsbekwaamheid van een cliënt uiteen te zetten, zonder zijn/haar geheimhoudingsplicht te schenden (…).
Ter zitting in hoger beroep heeft de notaris verklaard dat zij niet letterlijk tegen erflaatster heeft gezegd dat klager onterfd zou worden, maar meer in het algemeen (in “gewone” taal) de gevolgen van het testament aan erflaatster heeft uitgelegd. Naar aanleiding van deze verklaring is bij het hof de indruk ontstaan dat de notaris in haar gesprek meer heeft stilgestaan bij de positieve consequenties van het testament (“dit sluit aan bij hetgeen u wenst te regelen”), dan dat zij erflaatster ook heeft gewezen op de mogelijke (im)materiële gevolgen van een onterving.
5.11.
Op basis van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de notaris onvoldoende onderzoek heeft gedaan om voor zichzelf de conclusie te rechtvaardigen dat er geen nader onderzoek naar de wilsbekwaamheid van erflaatster nodig was. Het hof acht daarom, net als de kamer, de klacht gegrond. (…)”

3.Beoordeling

3.1.
In eerste aanleg heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser 2] afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering is [eiser 2] opgekomen met zes grieven.
Vooraf
3.2.
Voor zover [gedaagde] met haar opmerking dat [eiser 2] mogelijk niet meer wilsbekwaam was en niet duidelijk is of [eiser 2] zelf deze procedure zou hebben gewenst, heeft willen betogen dat [eiser 1] niet ontvankelijk is in het hoger beroep, gaat het hof hier aan voorbij. Daargelaten dat [gedaagde] deze stelling op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, is [eiser 1] ingevolge het bepaalde in artikel 4:182 BW rechtsopvolger onder algemene titel en kan zij reeds uit dien hoofde de door [eiser 2] geëntameerde procedure in hoger beroep voortzetten. Daarnaast geldt dat [eiser 2] aan [eiser 1] en zijn dochters bij levenstestament van 6 oktober 2016 volmacht heeft gegeven om zijn vermogensrechtelijke en andere zakelijke belangen te behartigen, zodat ook op die grond niet tot niet-ontvankelijkheid van [eiser 1] kan worden geconcludeerd.
Grief I
3.3.
[eiser 1] grieft allereerst tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van [eiser 2] op artikel 4:43 lid 2 BW, waarin een specifieke dwalingsregeling voor uiterste wilsbeschikkingen wordt gegeven. De rechtbank heeft volgens [eiser 1] ten onrechte overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat erflaatster de (door [eiser 2] als onjuist bestempelde) beweegreden in de uiterste wil heeft aangeduid (overweging 4.3.), hetgeen er toe leidt dat de uiterste wilsbeschikking niet vernietigbaar is. Volgens [eiser 1] is de beweegreden wel in het testament vermeld; er is immers bij de reden tot het instellen van een testamentair bewind over het legaat aan [eiser 2] opgenomen dat [eiser 2] ongeschikt of onmachtig is om in het beheer te voorzien. [eiser 2] was echter, ondanks zijn opname, wel degelijk in staat voor zichzelf te beslissen. Voor het geval dat hij dat niet meer zou kunnen, had [eiser 2] het onder 2.3 vermelde levenstestament laten opstellen om hierin te voorzien. In die zin heeft erflaatster het testament onder invloed van onjuiste beweegredenen gemaakt, aldus [eiser 1] .
Voorts leefde erflaatster vanwege haar verminderde geestesvermogens in de onjuiste veronderstelling dat [eiser 2] door zijn gezin met dwang in een instelling was geplaatst en dat zijn gezinsleden daarbij niet zijn welzijn voor ogen hadden, maar hun eigen welzijn. Erflaatster was aantoonbaar in de war in die periode en kon niet goed overzien dat de opname van [eiser 2] in een zorginstelling uitsluitend was gelegen in zijn ziekte (Alzheimer), welke opname heeft plaatsgehad ingevolge een rechterlijke machtiging daartoe. Dat erflaatster het nodig vond om haar testament aan te laten passen omdat - naar zij dacht - [eiser 2] door zijn familie was opgesloten, was mitsdien een onjuiste beweegreden. Ook stelt [eiser 1] dat erflaatster [eiser 2] zou hebben verward met zijn vader, de overleden echtgenoot van erflaatster, die ook [eiser 2] werd genoemd.
3.4.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.5.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:43 lid 2 BW is een uiterste wilsbeschikking, gemaakt onder invloed van een onjuiste beweegreden, slechts dan vernietigbaar, wanneer de door de erflater ten onrechte veronderstelde omstandigheid die zijn beweegreden tot de beschikking is geweest, in de uiterste wil zelf is aangeduid en de erflater de beschikking niet zou hebben gemaakt, indien hij van de onjuistheid van de veronderstelling had kennis gedragen.
Het hof is van oordeel dat in het testament van erflaatster weliswaar is opgenomen dat het bewind over hetgeen [eiser 2] ontvangt uit het legaat mede is ingesteld omdat [eiser 2] ongeschikt is of onmachtig in het beheer te voorzien, maar dat deze beweegreden slechts ziet op het beheer van het legaat middels bewind en niet op de beweegreden om [eiser 2] “slechts” een legaat toe te kennen in plaats van hem tot erfgenaam te benoemen zoals de andere stiefkinderen van erflaatster. Nu in het testament van erflaatster omtrent dat laatste nergens een beweegreden is vermeld, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de stelling dat de beweegreden onjuist zou zijn. Grief I faalt dan ook.
Grief II en III
3.6.
Vervolgens komt het hof toe aan een bespreking van de grieven II en III, die - kort samengevat - erop neerkomen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat erflaatster ten tijde van het verlijden van haar testament daadwerkelijk wilsonbekwaam was.
3.7.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament aan dementie leed en daarmee aan een stoornis van haar geestvermogens, maar dat dit gegeven evenwel niet zonder meer betekent dat erflaatster ook wilsonbekwaam was om een testament op te maken. Volgens de rechtbank heeft de notaris gemotiveerd aangegeven dat erflaatster op haar, de notaris. een heldere indruk maakte en uit de beschrijving van de gang van zaken door de notaris blijkt van een zorgvuldige handelwijze en, in samenhang met de verklaringen van [I] en [J] , van de consistente wil van erflaatster om te voorkomen dat [eiser 1] en haar kinderen op enig moment de beschikking zouden krijgen over de gelden. Alles moest aan [eiser 2] toekomen. Bij dit oordeel speelt - aldus de rechtbank - ook mee dat de wijziging van het testament, hoezeer ook voor sommigen ingrijpend, van een geringe complexiteit was.
3.8.
Het hof dient zich thans te buigen over de vraag of erflaatster ten tijde van het wijzigen van haar uiterste wilsbeschikking van 6 juli 2018 wils(on)bekwaam was. Anders gezegd, ontbrak op 6 juli 2018 de wil van erflaatster aan de door haar in haar testament opgenomen verklaringen en zijn daardoor de uiterste wilsbeschikkingen die zij daarin heeft gemaakt nietig? Anders dan [gedaagde] in hoger beroep betoogt, kan naar het oordeel van het hof in deze zaak als vaststaand worden aangenomen dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament op 6 juli 2018 dementerend was. Een en ander valt genoegzaam af te leiden uit de aanvraag voor de CIZ zorgindicatie uit juli 2017. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen betekent dit gegeven echter niet zonder meer dat erflaatster ook wilsonbekwaam was om een testament op te maken.
3.9.
De vraag of erflaatster de wil ontbrak aan de door haar in haar testament opgenomen verklaringen moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van artikel 3:34 lid 1 BW. Artikel 3:34 lid 1 BW volgt op artikel 3:33 BW dat bepaalt dat een rechtshandeling een met de verklaring overeenstemmende wil vereist. Op grond van artikel 3:34, eerste lid, BW geldt het hierna volgende wettelijk bewijsvermoeden:
“Heeft iemand wiens geestesvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. (…)” Ingevolge het tweede lid van artikel 3:34 BW wordt een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen gericht was zoals het opmaken van een uiterste wilsbeschikking, door het ontbreken van wil nietig.
Wie zich - zoals [eiser 1] - erop beroept dat bij de erflater in verband met een stoornis van diens geestesvermogens de wil tot het opmaken van de uiterste wilsbeschikking ontbrak, zal - gelet op de bewijsvermoedens van art. 3:34 lid 1 BW (“geacht te ontbreken”) - ermee kunnen volstaan te stellen en zo nodig te bewijzen dat de erflater ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking leed aan een geestelijke stoornis en voorts dat deze stoornis toen een redelijke waardering van de bij de uiterste wilsverklaring betrokken belangen belette ofwel dat de wilsverklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan.
3.10.
Voor een redelijke waardering van de bij een uiterste wilsbeschikking betrokken belangen is vereist dat een testateur ten tijde van het maken daarvan inzicht heeft in zijn (voor het erfrecht relevante) situatie en in staat is op het gebied van het erfrecht in vrijheid keuzes te onderscheiden en te maken en beslissingen te nemen, de gevolgen van die keuzes en beslissingen in rationeel en emotioneel opzicht te overzien en dit kenbaar te maken. Verder is vereist dat hij de informatie of voorlichting die hij voor het maken van de uiterste wilsbeschikking van de notaris of van anderen krijgt zodanig begrijpt dat hij deze bij het onderscheiden en maken van zijn keuzes en beslissingen kan betrekken en dat kenbaar kan maken.
3.11.
In hoeverre sprake is of kan zijn van “een redelijke waardering” hangt niet alleen af van de aard en de zwaarte van de geestesstoornis maar ook van de aard en de ingrijpendheid van de uiterste wilsbeschikking en de aard en de zwaarte van de daarbij betrokken belangen. Tussen deze drie elementen bestaat een wisselwerking. Hoe zwaarder de geestesstoornis, hoe ingrijpender de beslissing en hoe zwaarder de belangen, des te hoger zijn telkens de eisen die aan een redelijke waardering mogen worden gesteld. Zo is denkbaar dat een testateur lijdt aan een geestelijke stoornis die hem niet belet een legaat van een klein geldbedrag te maken, maar wel tot het maken van verder gaande uiterste wilsbeschikkingen zoals erfstellingen of ontervingen. In de onderhavige zaak heeft een vierennegentigjarige dementerende vrouw één van haar vier stiefkinderen ( [eiser 2] ) onterfd waarbij diens kinderen werden uitgesloten van zijn erfdeel na zijn overlijden, en ten behoeve van deze stiefzoon een legaat onder bewind met een tweetrapsmaking in het testament werd opgenomen. Dat is een ingrijpende beslissing die voor de onterfde en zijn kinderen verstrekkende en - behoudens aanspraken op grond van het legaat onder bewind - onherstelbare gevolgen heeft.
3.12.
De grieven komen erop neer dat volgens [eiser 1] - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - [eiser 2] voldoende heeft gesteld om te worden toegelaten tot het bewijs dat erflaatster bij het maken van haar testament op 6 juli 2018 wilsonbekwaam was vanwege een geestelijke stoornis en dat daardoor de door haar in dat testament gemaakte uiterste wilsbeschikkingen nietig zijn.
3.13.
De rechter komt aan bewijslevering en de beoordeling van een bewijsaanbod pas toe als enerzijds voldoende is gesteld en anderzijds voldoende gemotiveerd is betwist. Daartoe dient het hof eerst te beoordelen of [eiser 1] , die zich op de nietigheid van de uiterste wilsbeschikkingen van erflaatster beroept, alle (rechts)feiten stelt die in verband met de hier toepasselijke rechtsregel van artikel 3:34 BW noodzakelijk zijn voor het intreden van het beoogde rechtsgevolg. Is daaraan niet voldaan, dan zijn de feiten die wel zijn gesteld, ook als zij komen vast te staan, niet toereikend voor het beoogde rechtsgevolg. Is daaraan wel voldaan, dan moet de rechter vervolgens beoordelen of [eiser 1] de feiten die zij stelt in het licht van de omstandigheden van het geval, het debat van partijen en de betwisting door [gedaagde] voldoende motiveert. Is dat niet het geval, dan heeft zij onvoldoende voldaan aan haar stelplicht en krijgt zij niet de gelegenheid bewijs te leveren.
3.14.
[eiser 1] stelt dat erflaatster al sinds 2016 dementerend was. De huisarts had destijds de diagnose vasculaire dementie gesteld en er was een zogenaamde dementiecoach aan erflaatster toegewezen. [eiser 1] heeft al begin 2017 een “smoelenboekje” voor erflaatster gemaakt zodat erflaatster haar stiefkinderen en stiefkleinkinderen gemakkelijker kon herkennen (2.6.).
Voorts verwijst [eiser 1] naar het overzicht van de aanvraag voor een CIZ-zorgindicatie (2.9.) waarin staat “Primaire diagnose: dementie Diagnose datum: 11-08-2016”. Ook uit de overgelegde e-mails in de periode december 2016 – juni 2018, verstuurd door (onder andere) [stiefkind 3] , [stiefkind 2] en [stiefkind 1] (2.5., 2.8., 2.10. tot en met 2.12., 2.14. tot en met 2.16.) blijkt dat erflaatster aan dementie leed. Reeds in juni 2017 heeft een gesprek plaatsgehad met (onder andere) de huisarts van erflaatster, de casemanager dementie van Cordaan en [stiefkind 3] (2.7.) waarin nogmaals uitleg is gegeven over dementie, gevolgen en verloop (2.8.).
Volgens [eiser 1] had erflaatster, gezien het feit dat zij dementerend was, op geen enkele wijze de wijzigingen in het testament kunnen begrijpen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betrof het hier immers een ingrijpende wijziging met complexe formuleringen. Deze wijziging lag bovendien niet in de lijn van de goede band tussen enerzijds erflaatster en anderzijds [eiser 2] en zijn gezin. Eén van de dochters van [eiser 2] – [kind 2] – is lange tijd de contactpersoon voor de zorg van erflaatster geweest en zij was de enige met de huissleutel van de woning van erflaatster.
Door de uitspraak van de Kamer voor het Notariaat die is bekrachtigd door het hof, is volgens [eiser 1] voldoende twijfel ontstaan of erflaatster wist wat ze deed toen zij het gewijzigde testament op 6 juli 2018 tekende. Gelet op al het vorenstaande had de rechtbank het bewijsaanbod van [eiser 1] dat erflaatster ten tijde van het verlijden van het testament wilsonbekwaam was niet mogen afwijzen, zo betoogt [eiser 1] .
3.15.
[gedaagde] betwist dat erflaatster dementerend was. In die zin heeft de rechtbank volgens haar ten onrechte overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament aan dementie leed. Volgens [gedaagde] was erflaatster, hoewel op leeftijd en wonend in een verzorgingshuis, wilsbekwaam en is het testament overeenkomstig de wil van erflaatster opgemaakt. [gedaagde] verwijst hiertoe naar de door haar overgelegde verklaringen van vriendinnen van erflaatster (2.23., 2.24., 2.30. en 2.31.) en naar een verklaring van [stiefkind 3] . De periode voor de verhuizing naar [verzorgingshuis] was lastig voor erflaatster, maar na de verhuizing knapte zij zienderogen op. Volgens [gedaagde] was erflaatster zeker in staat alles te overzien, ze was een heel zelfstandige dame. Dat ze wel eens dingen vergat was “leeftijdsconform”. De notaris heeft zowel de onderbewindstelling als de tweetrapsmaking met erflaatster besproken en vervolgens conform de wil van erflaatster de uiterste wilsbeschikking verleden, aldus [gedaagde] .
3.16.
Het hof is van oordeel van [eiser 1] de (rechts)feiten die zij stelt in verband met de hier toepasselijke rechtsregel van artikel 3:34 BW in het licht van de hiervoor door partijen geschetste omstandigheden van het geval, het debat van partijen en de betwisting door [gedaagde] voldoende motiveert. Daarbij wijst het hof erop dat in dit geval weliswaar (nog) betrouwbare medische informatie ontbreekt die erop zou kunnen wijzen dat erflaatster op 6 juli 2018 wilsonbekwaam was en niet in staat was de uiterste wilsbeschikkingen te maken die in haar testament zijn opgenomen, doch dat op grond van hetgeen [eiser 1] als motivering heeft aangevoerd vooralsnog niet is uit te sluiten dat erflaatster op 6 juli 2018 in de bedoelde zin wilsonbekwaam was. [eiser 1] heeft dan ook voldaan aan haar stelplicht. Nu Van [gedaagde] de stellingen van [eiser 1] voldoende gemotiveerd heeft betwist zal het hof [eiser 1] toelaten tot het door haar aangeboden bewijs. Daarbij wijst het hof nog wel op het volgende.
3.17.
[eiser 1] heeft in grief IV gesteld dat inzage in het medisch dossier van erflaatster noodzakelijk is om door een deskundige te kunnen (laten) beoordelen of erflaatster ten tijde van het verlijden van het testament op 6 juli 2018 wilsonbekwaam was. [eiser 1] heeft in dat kader een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 7:458a lid 1 sub c BW. Volgens [eiser 1] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen “dat niet kan worden geoordeeld dat [eiser 2] een zwaarwegend belang heeft bij het verkrijgen van de medische gegevens van erflaatster”.
3.18.
Krachtens artikel 7:457 BW draagt de hulpverlener zorg dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de gegevens uit het dossier worden verstrekt dan met toestemming van de patiënt. Dit beroepsgeheim geldt ook na de dood van de patiënt. Op de plicht tot geheimhouding is echter een uitzondering mogelijk indien iemand een zwaarwegend belang heeft bij inzage of afschrift van gegevens uit het dossier van de desbetreffende patiënt en aannemelijk maakt dat dit belang mogelijk wordt geschaad en dat inzage in of afschrift van gegevens uit het dossier noodzakelijk is voor de behartiging van dit belang.
Een zwaarwegend belang kan zijn gelegen in de wens om een testament te laten vernietigen (Kamerstukken II, 2017-2018, 34 994, nr. 3, p. 11-14). Daarvan is in het algemeen sprake indien een testament (recent) is gewijzigd waardoor betrokkenen zijn onterfd. Als er tevens concrete aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de erflater ten tijde van het wijzigen van het testament wilsonbekwaam was, kan dit het doorbreken van het beroepsgeheim van een hulpverlener rechtvaardigen.
3.19.
De concrete beoordeling van het zwaarwegend belang valt echter niet onder de reikwijdte van de procedure bij het hof. Artikel 7:458a lid 1 BW ziet namelijk op een verzoek dat [eiser 1] aan een
hulpverlenerkan doen om tot inzage in/afschrift van het medisch dossier te komen. Anders dan [eiser 1] meent, kan het hof [gedaagde] niet gelasten het medisch dossier van erflaatster, waarvan [gedaagde] naar eigen zeggen geen kennis heeft, in het geding te brengen; een rechtsgrond hiertoe ontbreekt. Evenmin kan het hof in deze procedure tussen enerzijds [eiser 1] en anderzijds [gedaagde] bepalen dat een hulpverlener (derhalve een niet bij de procedure betrokken derde) inlichtingen over erflaatster dan wel inzage in of afschrift van de gegevens uit het dossier van erflaatster dient te verstrekken.
3.20.
In het licht van het vorengaande houdt het hof rekening met de mogelijkheid dat [eiser 1] in het kader van het door haar te leveren bewijs, waaronder mogelijk onderzoek door een deskundige, eerst een procedure wenst te entameren teneinde inzage in dan wel afschrift van het medisch dossier van erflaatster te verkrijgen. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen, eerst [eiser 1] , dan [gedaagde] , om zich bij akte uit te laten over de door hen gewenste (wijze van) voortgang van de onderhavige procedure, en dan in het bijzonder of de zaak dient te worden aangehouden teneinde in het kader van de bewijslevering door [eiser 1] het medisch dossier van erflaatster over te kunnen leggen, alvorens het hof een beslissing zal nemen over de te volgen (tussen)stappen.
3.21.
Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

4.Beslissing

Het hof:
4.1.
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 14 mei 2024 voor een akte aan de zijde van [eiser 1] met het hiervoor onder 3.20. omschreven doel;
4.2.
bepaalt dat [gedaagde] een antwoordakte mag nemen;
4.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Troost, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.