ECLI:NL:GHAMS:2024:937

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
16 april 2024
Zaaknummer
200.338.775/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex art. 217 Rv. Toewijzing vordering tot voeging van medewerkers aan de zijde van Stichting Hulptroepen Alliantie en Hulptroepen Alliantie B.V. in een door hen aangespannen hoofdzaak tegen de voormalig bestuurders

Op 16 april 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een incident ex artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De zaak betreft een vordering tot voeging van medewerkers aan de zijde van Stichting Hulptroepen Alliantie (SHA) en Hulptroepen Alliantie B.V. (HABV) in een hoofdzaak tegen de voormalig bestuurders van deze stichtingen. De medewerkers, die werkzaamheden hebben verricht voor SHA en HABV, vorderden toelating als gevoegde partij in de hoofdzaak, waarin SHA en HABV de bestuurders aansprakelijk stellen voor schade die voortvloeit uit de zogenaamde 'mondkapjesdeal' tijdens de coronacrisis. De rechtbank had de vordering van de medewerkers afgewezen, waarop zij in hoger beroep gingen.

Het hof oordeelde dat de medewerkers voldoende belang hebben bij voeging, omdat zij nadelige gevolgen kunnen ondervinden van de uitkomst van de hoofdzaak. De medewerkers hebben argumenten aangevoerd die hun belang bij voeging onderbouwen, waaronder hun aanspraken op nakoming van non-profit afspraken en de mogelijkheid om bij te dragen aan de feitenvaststelling in de hoofdzaak. Het hof heeft vastgesteld dat de medewerkers relevante kennis en bewijs hebben die van belang zijn voor de hoofdzaak.

De grieven van de medewerkers zijn gegrond bevonden, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het de voeging van de medewerkers afwees. De medewerkers zijn nu toegestaan zich te voegen aan de zijde van SHA en HABV in de hoofdzaak. Het hof heeft de kosten van het geding tussen de medewerkers en de andere partijen gecompenseerd en de kosten van de procedure aan de zijde van de medewerkers vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van proceseconomie en het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen in complexe zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.338.775/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/739105 / HA ZA 23-816
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 april 2024
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonend te [woonplaats 1] ,

2. [appellant 2] ,

wonend te [woonplaats 2] ,

3. [appellant 3] ,

wonend te [woonplaats 2] ,

4. [appellant 4] ,

wonend te [woonplaats 3] ,

5. [appellant 5] ,

wonend te [woonplaats 4] ,

6. [appellant 6] ,

wonend te [woonplaats 5] ,
appellanten in het incident,
advocaat: mr. M.W.E. Evers te Amsterdam,
tegen

1.STICHTING HULPTROEPEN ALLIANTIE,

2. HULPTROEPEN ALLIANTIE B.V.,
beide gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. I. Spinath te Amsterdam,

3.[geïntimeerde 3] ,

wonend te [woonplaats 6] ,
niet verschenen,

4.[geïntimeerde 4] ,

wonend te [woonplaats 7] ,
advocaat: mr. S.M. Bartman te Braambrugge,

5.[geïntimeerde 5] ,

wonend te [woonplaats 8] ,
advocaat: mr. E. Douma te Sneek,

6.RELIEF GOODS ALLIANCE B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

7. SPHINX HOLDING B.V.,

gevestigd te Hilversum,

8. DUYFKEN C.V.,

gevestigd te Hilversum,

9. STICHTING ’T NUT,

gevestigd te Hilversum,

10. LABORARE OMNIA VINCIT B.V.,

gevestigd Driebergen-Rijsenburg,

11. NOAH HOLDING B.V.,

gevestigd te Workum,

12. NOMI B.V.,

gevestigd te Workum,

13. STICHTING NOMI,

gevestigd te Workum,
alle niet verschenen,
geïntimeerden in het incident

14.de STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID WELZIJN EN SPORT),

gevestigd te Den Haag,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag,
tussenkomende partij in de hoofdzaak en geïntimeerde in het incident.
Appellanten worden hierna gezamenlijk de medewerkers genoemd.
Voor zover van belang worden geïntimeerden aangeduid als SHA, HABV, [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , RGA, de Staat, SHA c.s. (geïntimeerden 1 en 2 tezamen), de bestuurders (geïntimeerden 3 tot en met 5 tezamen) en de bestuurders c.s. (geïntimeerden 3 tot en met 13 tezamen).

1.De zaak in het kort

Deze beslissing ziet op een procedureel punt in een zaak over de kwestie die bekend staat als de ‘mondkapjesdeal’ die zich heeft afgespeeld ten tijde van de coronacrisis.
SHA hield zich, via haar 100%-dochter HABV, met name in het begin van de coronacrisis, zonder winstoogmerk bezig met het beschikbaar krijgen van onder meer mondkapjes. De bestuurders van SHA en HABV waren ook (indirect) aandeelhouders van RGA dat een identieke doelstelling had als HABV en winst beoogde.
RGA heeft een overeenkomst gesloten met het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) voor de levering van 40 miljoen mondkapjes (de ‘mondkapjesdeal’). De winst die RGA daarmee heeft behaald is grotendeels als dividend uitgekeerd aan de aandeelhouders en uiteindelijk ten goede gekomen van de bestuurders.
In de hoofdzaak vorderen SHA c.s. veroordeling van de bestuurders en aan hen gelieerde (rechts)personen tot betaling van een groot bedrag. De Staat is in de hoofdzaak toegelaten om als tussenkomende partij vorderingen in te stellen.
De medewerkers hebben werkzaamheden verricht voor SHA en HABV. Zij vorderen te worden toegelaten als gevoegde partij aan de zijde van de SHA c.s. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Daartegen komen de medewerkers op in dit hoger beroep.

2.Het geding in hoger beroep

De medewerkers zijn bij dagvaarding van 4 maart 2024 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 28 februari 2024, hersteld bij vonnis van 20 maart 2024, van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen in een incident waarin – voor zover in hoger beroep van belang – de medewerkers vorderden te worden toegelaten zich op de voet van art. 217 te voegen aan de zijde van SHA c.s. in de hoofdzaak van SHA c.s. als eisers en de bestuurders c.s. als gedaagden.
Bij rolbeslissing van 14 maart 2024 heeft de rolraadsheer verstek verleend tegen de geïntimeerden met uitzondering van [geïntimeerde 5] , [geïntimeerde 4] , SHA c.s. en de Staat. Verder heeft de rolraadsheer op verzoek van de medewerkers een afwijkende procesvoering bepaald vanwege het spoedeisende belang van de zaak. Dat spoedeisend belang is gelegen in het feit dat de mondelinge behandeling in de hoofdzaak in eerste aanleg zal plaatsvinden op 22 april 2024.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord van SHA c.s.;
- memorie van antwoord van de Staat;
- memorie van antwoord van [geïntimeerde 5] ;
- memorie van antwoord van [geïntimeerde 4] .
De medewerkers hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover in dat vonnis de incidentele vordering tot voeging van de medewerkers aan de zijde van SHA c.s. is afgewezen en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de door de medewerkers gevorderde voeging ex artikel 217 Rv aan de zijde van SHA c.s. zal toewijzen, de verweerders in het incident zal veroordelen tot terugbetaling aan de medewerkers van wat zij betaald hebben vanwege de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling, met rente, en geïntimeerden zal veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en rente.
SHA c.s. hebben, zo begrijpt het hof, geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van de vordering van de medewerkers.
De Staat heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
[geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] hebben beiden geconcludeerd dat het hof de vordering van de medewerkers zal afwijzen met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van de medewerkers in de kosten van de procedure, inclusief de nakosten.
De medewerkers hebben vervolgens om arrest gevraagd.
Omdat [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] in hun memories van antwoord zich het recht voorbehielden om hun standpunt mondeling toe te lichten, heeft het hof aan partijen laten weten dat een mondelinge behandeling zou worden gelast die op 9 april 2024 zou plaatsvinden.
Alle partijen behalve [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] hebben te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling. [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] hebben het hof laten weten dat 9 april 2024 hen niet schikt vanwege de ‘tijdsklem’ waarin zij zitten om aan het processchema van de rechtbank te kunnen voldoen, dat hen geen enkele datum schikt voor 22 april 2024 (de zittingsdatum in de hoofdzaak in eerste aanleg) en dat zij graag een alternatieve datum vernemen van het hof voor een mondelinge behandeling na genoemde zittingsdatum.
Het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat hetgeen [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] aanvoeren geen klemmende reden of overmacht oplevert in de zin van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de voorgenomen mondelinge behandeling op 9 april 2024 past in de door de rolraadsheer bepaalde afwijkende procesvoering, waarmee partijen sinds 14 maart 2024 bekend zijn, die erop is gericht dat arrest wordt gewezen voor de mondelinge behandeling in de hoofdzaak op 22 april 2024. Het hof heeft [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] daarop (nogmaals) in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van de geboden mogelijkheid om op 9 april 2024 hun standpunt mondeling toe te lichten, waarop zij hebben laten weten verhinderd te zijn. Een klemmende reden is niet genoemd.
Het hof heeft daarop arrest bepaald op heden.

3.De beoordeling

3.1.
In het bestreden vonnis is de incidentele vordering van de medewerkers om te worden toegelaten zich op de voet van art. 217 Rv te voegen aan de zijde van SHA c.s. in de hoofdzaak van SHA c.s. tegen de bestuurders afgewezen. De grieven van de medewerkers richten zich tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
3.2.
Het hof kan, zonder mondelinge behandeling, inhoudelijk op deze grieven beslissen zonder strijd met art. 6 EVRM. Bij het (alsnog) toewijzen van de incidentele vordering zijn de medewerkers alleen ten volle gebaat als die voor de inhoudelijke mondelinge behandeling van de hoofdzaak geschiedt, zodat zij stukken kunnen overleggen, op die zitting het woord kunnen voeren, en/of vragen beantwoorden, ter ondersteuning van SHA c.s. Daarom heeft de rolraadsheer de afwijkende procesvoering bepaald. Nu [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] zich schriftelijk zowel bij de rechtbank als bij het hof hebben uitgelaten over de overzichtelijke incidentele vordering, waarbij zij in appel het laatst aan het woord geweest zijn, en het beginsel van hoor en wederhoor dus is gerespecteerd, weegt het belang van een mondelinge behandeling niet zo zwaar dat het belang van een beslissing in deze zaak voor 22 april 2024 daarvoor moet wijken.
3.3.
Grief 1 richt zich tegen de feitenvaststelling van de rechtbank. Voor zover de medewerkers daarmee betogen dat de feitenvaststelling van de rechtbank onvolledig is, gaan zij eraan voorbij dat de feiten slechts behoeven te worden weergegeven voor zover zij aan de beslissing van de rechter ten grondslag liggen (art. 230 lid 1 onder e Rv). Het hof gaat uit van de volgende feiten en houdt daarbij, voor zover relevant, rekening met grief 1.
( i) Op 25 maart 2020, ten tijde van de wereldwijde uitbraak van het SARS-Co V-2 virus (ook wel: het coronavirus), is SHA opgericht. Kort gezegd heeft SHA als doel het bevorderen van het beschikbaar komen van medische hulpmiddelen en aanverwante producten voor de zorg in tijden van nood en daarbij beoogt zij niet het maken van winst.
(ii) Op 25 maart 2020 is eveneens HABV, een werkmaatschappij van SHA, opgericht. SHA is enig aandeelhouder en bestuurder van HABV.
(iii) De bestuurders waren bestuurders van SHA. De medewerkers hebben werkzaamheden verricht voor SHA en HABV.
(iv) Op 14 april 2020 is RGA opgericht door de houdstermaatschappijen van de bestuurders. De doelstelling van RGA is identiek aan die van HABV. De houdstermaatschappijen van de bestuurders waren (voor gelijke delen) aandeelhouders van RGA.
( v) Op 22 april 2020 heeft de Staat, althans een partner van LCH, met RGA twee overeenkomsten gesloten die ook bekend staat als ‘de mondkapjesdeal’ (hierna: de Overeenkomsten). De Overeenkomsten zien op de levering door RGA van 40 miljoen mondkapjes tegen betaling van ruim € 100 miljoen
(vi) RGA heeft met de mondkapjesdeal aanzienlijke winst gemaakt die (deels) in de vorm van dividend aan haar aandeelhouders is uitgekeerd.
(vii) Bij brief van 28 juli 2023 hebben de medewerkers jegens de bestuurders aanspraak gemaakt op nakoming van gestelde, door de bestuurders met hen gemaakte non-profit afspraken dan wel non-profit toezeggingen.
3.4.
In de hoofdzaak hebben SHA c.s. schadevorderingen ingesteld tegen de bestuurders c.s. SHA c.s. stellen daartoe dat de bestuurders c.s. op grond van art. 2:9 BW dan wel uit hoofde van onrechtmatige daad jegens hen aansprakelijk zijn en gehouden zijn tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van het uitgekeerde dividend.
In het bestreden vonnis is de Staat op zijn vordering toegelaten tot tussenkomst in de hoofdzaak met op bedrog en onrechtmatige daad gegronde vorderingen die ertoe strekken dat de bestuurders c.s. worden veroordeeld tot betaling aan de Staat van het aan hen uitgekeerde dividend.
3.5.
De medewerkers stellen dat zij belang hebben bij voeging aan de zijde van SHA c.s. in de hoofdzaak. Zij voeren daartoe verschillende argumenten aan, waaronder de aanspraak die zij jegens de bestuurders maken op nakoming van non-profit afspraken dan wel non-profit toezeggingen. De medewerkers stellen voorts dat zij een zelfstandige vordering uit hoofde van onrechtmatige daad hebben tegen de bestuurders vanwege misleiding, onder meer door de medewerkers in de waan te laten dat de mondkapjesdeal – en de daarvoor door de medewerkers verrichte activiteiten – binnen de non-profit structuur vielen van SHA en door, zo begrijpt het hof, bij RGA-activiteiten en de in verband daarmee gedane misleidende mededelingen de namen en foto’s van de medewerkers te gebruiken. De medewerkers stellen dat, voor zover de vorderingen van SHA c.s. worden toegewezen, in zoverre ook wordt voldaan aan de (nakomings)vorderingen van de medewerkers op de bestuurders en dat, omgekeerd, voor zover de vorderingen van SHA c.s. worden afgewezen, de medewerkers daarvan de nadelige gevolgen ondervinden, omdat in dat geval niet aan hun nakomingsvordering wordt voldaan. Ook wijzen zij op de claims die jegens hen zijn aangekondigd. Zij betogen dat hun voeging aan de zijde van SHA c.s. de proceseconomie dient omdat zij dan niet (reeds nu) hun nakomingsvorderingen in een aparte procedure behoeven in te stellen.
De medewerkers stellen voorts dat zij een bijdrage kunnen leveren aan de feitenvaststelling (en eventuele bewijslevering) in de hoofdzaak omdat zij rechtstreeks of indirect betrokken zijn geweest bij deze feiten. Mede in het licht van de grote publieke belangstelling voor de mondkapjesdeal en ten behoeve van hun hiervoor genoemde gestelde vorderingen jegens de bestuurders, achten de medewerkers het van belang dat de feiten in de hoofdzaak correct worden vastgesteld en dat zij in de hoofdzaak in de gelegenheid worden gesteld om publiekelijk en in de processtukken gedane onjuiste uitlatingen van de bestuurders over de medewerkers te weerleggen.
3.6.
[geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 4] verzetten zich tegen de voeging. Zij voeren aan dat de eigen belangen van de medewerkers niet ter zake doen en dat aan de ondersteuning van SHA c.s., bijvoorbeeld op het punt van feitelijke gegevens en/of bewijs, ook op andere wijze dan door voeging invulling gegeven kan worden. De voeging zal de hoofdzaak ernstig vertragen en compliceren, mede gelet op de zeer uitvoerige stukken van de medewerkers.
3.7.
Een derde die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding kan op grond van art. 217 Rv vorderen zich daarin te mogen voegen. Voor het aannemen van een belang bij voeging, waarbij de derde zich aan de zijde van een van de partijen voegt en toewijzing of afwijzing van haar vordering in de hoofdzaak beoogt, is voldoende dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt. Onder nadelige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridische gevolgen die de toe- dan wel afwijzing van de in de procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van de in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert.
3.8.
Uit hetgeen de medewerkers hebben aangevoerd volgt in voldoende mate dat zij, in verband met de nadelige gevolgen die een uitspraak in de hoofdzaak feitelijk of juridisch voor hen kan hebben, belang in de zin van art. 217 Rv hebben bij voeging in de hoofdzaak aan de zijde van SHA c.s. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de ratio van art. 217 Rv is gelegen in de proceseconomie en het gevaar van tegenstrijdige beslissingen.
De verwevenheid tussen de door SHA c.s. geformuleerde verwijten en hun vorderingen en de verwijten en vorderingen van de medewerkers brengt mee, dat bij toewijzing van de vorderingen van SHA c.s. de feitelijke situatie waarop de medewerkers zich baseren wezenlijk verandert. De winsten zijn dan immers niet meer (geheel) bij [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] en een vordering tot afdracht daarvan zal dan, in zoverre, daarop reeds kunnen stranden, althans de executie van een eventueel toewijzend vonnis zal daardoor bemoeilijkt worden. Omgekeerd zal afwijzing van de vorderingen van SHA c.s. invloed hebben op de in te stellen zelfstandige vordering. Dat volstaat als belang. Dat verder de medewerkers beschikken over relevante kennis en bewijsmateriaal staat vast en anders dan [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] menen behoren zij zelf in de gelegenheid te zijn dat, ter ondersteuning van de positie van SHA c.s. aan de rechter te kunnen presenteren. Het door Van [geïntimeerde 4] genoemde bezwaar dat een schikking door de betrokkenheid van de medewerkers erg lastig wordt heeft te maken met de opstelling van SHA c.s., de Staat en de medewerkers in, maar vooral ook buiten rechte; daarvoor maakt het toewijzen van deze vordering geen verschil.
3.9.
Indien aan de eis van voldoende belang in de zin van art. 217 Rv is voldaan en de incidentele vordering tot voeging volgens art. 218 Rv tijdig is ingesteld, is die vordering in beginsel toewijsbaar. Aan de toewijsbaarheid kunnen niettemin de eisen van een goede procesorde in de weg staan.
3.10.
Het standpunt van [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 4] dat de voeging in strijd is met de goede procesorde verworpen. Enige vertraging is te verwachten. Vertraging zal in elk geval aan de orde zijn als de op 22 april 2024 geplande mondelinge behandeling van de hoofdzaak wordt uitgesteld. Ook is denkbaar dat de rechtbank, als de zitting doorgaat, de medewerkers nog toelaat om daarna een conclusie te nemen, waarop de andere partijen dan kunnen reageren. Vertraging is echter eigen aan de rechtsfiguur. Voeging strekt er immers toe dat een derde zich mengt in het processuele debat van partijen. Daarmee zal in het algemeen tijd zijn gemoeid. Een in beginsel toewijsbare vordering tot voeging kan dan ook niet, behoudens bijzondere omstandigheden die zich hier niet voordoen, wegens strijd met de eisen van een goede procesorde worden afgewezen op de grond dat de procedure in de hoofdzaak als gevolg van de voeging wordt vertraagd. Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768. Niet te verwachten is echter dat in dit geval onredelijke vertraging zal optreden als gevolg van de voeging. Verder wordt de in dit geval reeds omvangrijke en gecompliceerde hoofdzaak onmiskenbaar verder gecompliceerd door toewijzing van de vordering van de medewerkers en hun deelname aan het debat als gevoegde partij. Dit is echter, ook in combinatie met de vertraging, geen grond om de vordering als strijdig met de goede procesorde af te wijzen. Van strijd met de goede procesorde op grond van de aan een processueel middel inherente bezwaren is immers niet snel sprake.
3.11.
De grieven treffen doel. Er bestaat geen belang bij (verdere) aparte bespreking van de grieven. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd voor zover de door de medewerkers gevorderde voeging aan de zijde van SHA c.s. is afgewezen en de medewerkers in de kosten van [geïntimeerde 4] c.s. en [geïntimeerde 5] c.s. zijn veroordeeld, inclusief nakosten. [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] zijn in hoger beroep in het ongelijk gesteld en zullen daarom hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
In het gegeven dat de overige geïntimeerden zich niet hebben verzet tegen de incidentele vordering van de medewerkers of zich hebben gerefereerd aan het oordeel van het hof, ziet het hof aanleiding de kosten in dit hoger beroep tussen de medewerkers en de andere geïntimeerden te compenseren.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover daarbij de vordering van de medewerkers om als gevoegde partij aan de zijde van SHA c.s. te worden toegelaten in de procedure tussen SHA c.s. als eisers, de Staat als tussenkomende partij en de bestuurders c.s. als gedaagden is afgewezen en zij hoofdelijk zijn veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde 4] c.s. en [geïntimeerde 5] c.s., inclusief de nakosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
staat de medewerkers toe zich in de procedure tussen SHA c.s. als eisers, de Staat als tussenkomende partij en de bestuurders c.s. als gedaagden te voegen aan de zijde van SHA c.s.;
veroordeelt [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] hoofdelijk in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van de medewerkers vastgesteld op:
- € 614,- voor de eerste aanleg,
- € 1.563,- voor het hoger beroep,
- € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
compenseert de proceskosten in de zaken van de andere geïntimeerden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en M.C. Bosch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 april 2024.