ECLI:NL:GHAMS:2024:924

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
23-003017-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkt hoger beroep tegen vrijspraak verkrachting en bewezenverklaring diefstal auto

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is vrijgesproken van de tenlastegelegde verkrachting, maar is wel veroordeeld voor diefstal van een auto. De zaak betreft een beperkt hoger beroep dat is ingesteld tegen de veroordeling voor feit 2 (verkrachting) en feit 6 (diefstal van een auto). De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van 32 maanden opgelegd, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. De advocaat-generaal had in hoger beroep een gevangenisstraf van 4 maanden geëist voor de feiten die aan de orde waren. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de verkrachting, omdat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen. De verklaringen van de aangeefster waren inconsistent en er was geen toereikend steunbewijs voor de beschuldigingen. Ten aanzien van de diefstal van de auto heeft het hof geoordeeld dat de verdachte de auto zonder toestemming heeft weggenomen, met het oogmerk om deze wederrechtelijk toe te eigenen. De verdachte is hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van 81 dagen, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die verband houdt met de bewezen verklaarde mishandeling. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de schadevergoeding is vastgesteld op € 2.167,50. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003017-20
datum uitspraak: 27 maart 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2020 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 15-046261-20 en 15-049669-19 en 15-212568-19 en 15-266306-19, alsmede 15-166467-19 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1983,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
12 juli 2023 en 13 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Omvang hoger beroep

Namens de verdachte is beperkt hoger beroep tegen voormeld vonnis ingesteld, te weten tegen de veroordeling voor feit 2 (parketnummer 15-046261-20) en feit 6 (parketnummer 15-266306-19).
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is in eerste aanleg gedeeltelijk toegewezen en de benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Het voorgaande betekent dat de feiten 1 en 3 primair (parketnummer 15-046261-20), 4 (parketnummer 15-212568-19) en 5 subsidiair (parketnummer 15-049669-19) niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen. Voor deze feiten heeft de rechtbank een bewezenverklaring uitgesproken. Het hof zal, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, toepassing geven aan artikel 423, vierde lid, Sv.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep aan de orde, tenlastegelegd dat:
Feit 2 (parketnummer 15-046261-20)hij op of omstreeks 20 februari 2020 te Alkmaar door geweld of een andere feitelijkheid en/of bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid, [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , hebbende hij, verdachte,
- zijn penis in de vagina van die [benadeelde] geduwd/gebracht,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat hij, verdachte,
(met kracht)
- op de knie(en), althans een deel van het lichaam, van die [benadeelde] is gaan zitten (terwijl die [benadeelde] op dat moment op een bed lag) en/of
- de benen van die [benadeelde] heeft gespreid en/of op die [benadeelde] is gaan liggen en/of
- die [benadeelde] stevig heeft vastgehouden en/of
- een voor die [benadeelde] bedreigende situatie heeft doen ontstaan doordat hij, verdachte die [benadeelde] daaraan voorafgaand heeft mishandeld (zoals weergegeven in feit 1) en/of
- voornoemde handeling(en) heeft verricht terwijl die [benadeelde] meermalen aan verdachte te kennen heeft gegeven geen seks te willen en/of zich fysiek heeft verzet tegen hem, verdachte;
Feit 6 (parketnummer 15-266306-19)hij op of omstreeks 21 februari 2019 te Amsterdam een personenauto voorzien van kenteken [kenteken] , in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [naam 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 februari 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk een personenauto voorzien van kenteken [kenteken] , in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [naam 1] in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als houder, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vrijspraak

Ten aanzien van feit 2: verkrachting
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat – kort gezegd – de verdachte [benadeelde] (hierna ook: de aangeefster) op 20 februari 2020 heeft verkracht. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar zijn en dat het dossier voldoende steunbewijs bevat.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de tenlastegelegde verkrachting. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de aangeefster wisselende verklaringen heeft afgelegd, waardoor de verklaringen van de aangeefster wegens onbetrouwbaarheid niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Het steunbewijs in deze zaak past zowel bij de verklaring van de aangeefster als bij de verklaring van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
De verklaringen van de verdachte en de aangeefster over de vraag of sprake is geweest van verkrachting staan tegenover elkaar. Vaststaat dat de aangeefster eerst door de verdachte, de ex-partner van de aangeefster, is mishandeld en dat er daarna seksueel contact heeft plaatsgevonden. Hoewel het hof van oordeel is dat het, gelet op het door aangeefster opgelopen letsel, niet voor de hand ligt dat er na de mishandeling vrijwillig seksueel contact heeft plaatsgevonden, kan dit ook niet worden uitgesloten. Toereikend steunbewijs voor wat er na de mishandeling in de slaapkamer heeft plaatsgevonden is niet voorhanden. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Hierbij is van belang dat de aangeefster bij de politie op een aantal punten niet consistent heeft verklaard en de verdediging, ondanks verzoeken daartoe, in verband met de gezondheid van aangeefster niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen.
Nu het hof de verdachte zal vrijspreken van de aan hem tenlastegelegde verkrachting, behoeven de overige door de raadsman bij pleidooi gevoerde verweren ten aanzien van dit feit geen nadere bespreking.

Bewijsoverweging

Ten aanzien van feit 6
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat het oogmerk op de wederrechtelijke toe-eigening ontbreekt. De verdachte heeft, aldus de verdediging, de auto gepakt omdat hij zijn kinderen wilde bezoeken. Hij was van plan om de auto de volgende dag meteen nadat hij wakker was weer terug te brengen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte met de auto van een ander – zonder dat hij daarvoor toestemming had – is weggereden naar het huis van zijn ex-partner. Deze gedragingen wijzen er naar hun uiterlijke verschijningsvorm op dat de verdachte de bedoeling (het oogmerk) had zich de auto wederrechtelijk toe te eigenen. Aan de verklaring van de verdachte dat hij de auto de volgende dag meteen nadat hij wakker was weer terug wilde brengen, hecht het hof geen geloof. De verdachte heeft de auto op 21 februari 2019 in de avond weggenomen. Tot zijn aanhouding op 22 februari 2019 om 19.10 uur heeft hij geen enkele moeite gedaan om de auto uit eigen beweging terug te geven. Gelet op het hiervoor overwogene acht het hof dit feit wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 6 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 6 (parketnummer 15-266306-19)hij op 21 februari 2019 te Amsterdam een personenauto voorzien van kenteken [kenteken] , die toebehoorde aan [naam 1] , heeft weggenomen met het oogmerk om zich deze wederrechtelijk toe te eigenen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder feit 6 primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder feit 6 primair bewezenverklaarde uitsluit.

Strafbepaling conform artikel 423, vierde lid, Sv

De rechtbank heeft ter zake van de in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met bijzondere voorwaarden, met aftrek overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de straf ten aanzien van de feiten 1, 3 primair, 4 en 5 subsidiair zal bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
De raadsman heeft het hof verzocht om – in geval van strafoplegging – aansluiting te vinden bij en rekening te houden met de LOVS-richtlijnen, artikel 63 Sr, de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Nu het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het onder 2 en 6 tenlastegelegde, zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 Sv eerst de straf bepalen ten aanzien van de in eerste aanleg onder feit 1, 3 primair, 4 en feit 5 subsidiair bewezen verklaarde misdrijven. Dat houdt in dat het hof moet beslissen welk gedeelte van de straf geacht moet worden door de rechtbank te zijn opgelegd ter zake van deze feiten, die niet aan het oordeel van het hof zijn onderworpen.
Het hof bepaalt deze straf op een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren, onder de bijzondere voorwaarde van een contactverbod met [benadeelde] en [naam 2] .

Oplegging van straf

Ten aanzien van het tenlastegelegde onder feit 6 heeft het hof in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een diefstal van een auto. Een autodiefstal is een zeer ergerlijk feit, waardoor het eigendomsrecht van een ander wordt aangetast. Dat feit gaat voorts veelal met schade en hinder gepaard. Ook maatschappelijk gezien brengen feiten als deze financiële lasten en onrust teweeg. Het hof neemt het de verdachte extra kwalijk dat het een auto van (de vriendin van) een vriend van de verdachte betrof, die hem vertrouwde.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 februari 2024 is hij eerder ter zake van autodiefstal onherroepelijk veroordeeld.
Bij de strafoplegging heeft het hof ook gekeken naar de LOVS-oriëntatiepunten. Daarin is voor diefstal van een auto een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden als uitgangspunt vermeld (indien sprake is van recidive). Die straf acht het hof passend en geboden.
Het hof stelt echter wel vast dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens is overschreden met ruim 3 jaar. Daarom zal het hof in plaats van eerder genoemde gevangenisstraf een gevangenisstraf voor de duur van 81 dagen aan de verdachte opleggen, met aftrek van voorarrest.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.734,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.667,50. Het toegewezen bedrag heeft betrekking op de in eerst aanleg bewezen mishandeling (feit 1) en verkrachting (feit 2). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Gelet op de vrijspraak ter zake van de onder feit 2 tenlastegelegde verkrachting, kan de benadeelde partij, voor zover de gestelde schade verband houdt met dit feit, niet in haar vordering worden ontvangen.
Het hof bepaalt het in eerste aanleg toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij ter zake van de bewezen verklaarde mishandeling, gelet op de aard en de ernst van de normschendig, het door de aangeefster opgelopen letsel en de schadevergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters plegen te worden opgelegd, in totaal op € 2.167,50, bestaande uit:
- € 282,50 aan eigen risico
- € 385,00 aan eigen risico
- € 1.500 aan immateriële schade.
De benadeelde partij zal voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het hof bepaalt dat in dit verband de schadevergoedingsmaatregel is opgelegd op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2019 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd en de raadsman heeft verzocht de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
In overeenstemming met de advocaat-generaal en de raadsman ziet het hof aanleiding om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen, nu sprake is van gewijzigde omstandigheden die het onwenselijk maken om de reeds ingezette hulpverlening te doorkruisen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder feit 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder feit 6 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak onder feit 6 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
81 (eenentachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor de onder feiten 1, 3 primair, 4 en 5 primair bewezenverklaarde op:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
waarvan een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3
(drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd, te weten:
- dat de verdachte op geen enkele wijze - direct of indirect - contact heeft of zoekt met [benadeelde] respectievelijk [naam 2] , zolang het openbaar ministerie dit verbod nodig vindt. De politie ziet toe op handhaving van dit contactverbod. Uitzondering hierbij kunnen contacten zijn tussen veroordeelde en [benadeelde] (geboren op [geboortedag 2] 1987) respectievelijk [naam 2] (geboren op [geboortedag 3] 1986) in gezamenlijkheid met hulpverlenende instanties aangaande (de omgang met) de kinderen van veroordeelde en [benadeelde] respectievelijk [naam 2] , te bepalen door de reclassering.
Met opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Bepaalt dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.167,50 (eenentwintighonderdzevenenzestig euro en vijftig cent) bestaande uit € 667,50 (zeshonderdzevenenzestig euro en vijftig cent) materiële schade en € 1.500,00 (vijftienhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2020 tot aan de dag der voldoening
is toegewezen.
Waarbij de verdachte is veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat aan de verdachte de verplichting is opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.167,50 (eenentwintighonderdzevenenzestig euro en vijftig cent) bestaande uit € 667,50 (zeshonderdzevenenzestig euro en vijftig cent) materiële schade en € 1.500,00 (vijftienhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2020 tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt dat de duur van de gijzeling op ten hoogste 31 (eenendertig) dagen is bepaald. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst af de vordering van de officier van justitie van 7 april 2020, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2019, parketnummer 15-166467-19, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 1 maand.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N. van der Wijngaart, mr. R. Kuiper, mr. N.E. Kwak en, in tegenwoordigheid van
mr. A.C. Vermeijden, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 maart 2024.
========================================================================
[…]