ECLI:NL:GHAMS:2024:92

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
200.300.570/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake duurovereenkomst voor onbepaalde tijd en opzegging zonder nadere eisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen [geïntimeerde] B.V. inzake de opzegging van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. [appellante] is een schildersbedrijf dat sinds 2008 werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde], een chemisch bedrijf. De opzegging vond plaats na een aanbestedingsproces waarbij [appellante] niet werd uitgenodigd voor de eerste gespreksronde. [appellante] heeft de opzegging betwist en stelt dat deze onrechtmatig was, omdat er geen zwaarwegende redenen waren voor de beëindiging en de opzegtermijn niet redelijk was. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er een duurovereenkomst was, maar heeft de overige vorderingen van [appellante] afgewezen. In hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat de opzegging rechtsgeldig was. Het hof overweegt dat de opzegbaarheid van de overeenkomst niet aan nadere eisen was gebonden en dat [appellante] zich had kunnen voorbereiden op de beëindiging van de overeenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de proceskosten toe aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.300.570/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/686423/ HA ZA 20-692
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 januari 2024
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. R.G.J.M. Onderdonck te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.H. de Haas van Dorsser te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 21 juli 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2021, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met één productie;
- memorie van antwoord, met één productie;
- akte van de zijde van [appellante] ;
- antwoordakte van de zijde van [geïntimeerde] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.9. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.1.
[appellante] is een schildersbedrijf. Enig aandeelhouder en bestuurder van [appellante] is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ).
2.2.
[geïntimeerde] is een chemisch bedrijf met hoofdkantoor in de Verenigde Staten van Amerika. Zij houdt zich onder andere bezig met het produceren van verkopen van heterogene katalysatoren en gerelateerde diensten aan de olieraffinage en petrochemische industrie.
2.3.
[naam 1] voert sinds 6 april 2006 als zelfstandige en sinds 11 januari 2008 in de rechtsvorm van de besloten vennootschap [appellante] schilderwerkzaamheden uit voor [geïntimeerde] op de vestigingslocatie van [geïntimeerde] in [plaats] . Tot 2006 verrichte [naam 1] op deze locatie al een aantal jaar als medewerker van Peiniger schilderwerkzaamheden bij de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] .
2.4.
In april 2019 heeft [geïntimeerde] een aanbesteding uitgeschreven voor onder meer schilderwerkzaamheden op haar locatie in [plaats] . Bij e-mail van 19 april 2019 heeft de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ),
Senior Procurement Specialistbij [geïntimeerde] , [appellante] en anderen uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst over de deelname aan het aanbestedingsproces. Deze informatiebijeenkomst heeft op 3 mei 2019 plaatsgevonden. Hierbij waren [naam 1] en de heer [naam 3] van Ortaks Administratie en Advies (hierna: [naam 3] ) aanwezig namens [appellante] .
2.5.
[appellante] heeft vervolgens deelgenomen aan de aanbesteding. Bij e-mail van 5 juni 2019 heeft [naam 2] namens [geïntimeerde] [appellante] geïnformeerd dat [appellante] op basis van de inschrijving niet zou worden uitgenodigd voor de eerste gespreksronde. De e-mail luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“We have assessed your offer carefully and we have decided that you will not be invited for the first round of supplier meetings on June 11 and 13.
Nevertheless we take your offer into account and will investigate possibilities to continue our cooperation, e.g. as a subcontractor or specialist in your skill-area.
We will inform you further as soon as we completed our investigation here.”
2.6.
De firma BIS heeft de opdracht van de aanbesteding gekregen. [appellante] is daarop door BIS benaderd om voor haar als onderaannemer te komen werken. [appellante] heeft dat geweigerd.
2.7.
Tussen [geïntimeerde] en [appellante] heeft op 9 september 2019 een gesprek plaatsgevonden over het einde van de samenwerking. Bij e-mail van 12 september 2019 heeft [geïntimeerde] – voor zover hier van belang – aan [appellante] geschreven:
“Dank voor uw bezoek en het gesprek van maandag 9 september 2019.
Wij hebben gesproken over de afbouw van de samenwerking met [appellante] en de transfer van de werkzaamheden naar BIS. Wij stellen voor dit de komende weken geleidelijk te realiseren met als einddatum 20 december 2019. Als [appellante] op een eerder tijdstip wil stoppen kan dat ook, wij horen dat dan graag van u.
[naam 4] is de contactpersoon voor het ontmantelen en verwijderen door [appellante] van de werkloodsen op het terrein van [geïntimeerde] . Dit s.v.p. ook uiterlijk 20 december 2019 afronden.
[geïntimeerde] dankt [appellante] voor de jarenlange samenwerking en wenst u veel succes met de voortzetting van uw werkzaamheden.”
2.8.
Bij brief van 29 november 2019 heeft de advocaat van [appellante] [geïntimeerde] medegedeeld dat [geïntimeerde] geen zwaarwegende grond had om de duurovereenkomst voor onbepaalde tijd te beëindigen en dat de opzegging dus niet geldig is. [geïntimeerde] wordt aansprakelijk gesteld voor de schade van [naam 1] en [appellante] . In het uiterste geval is [naam 1] bereid om de voorwaarden te bespreken waaronder hij afstand van [geïntimeerde] kan nemen.
2.9.
Bij brief van 27 januari 2020 heeft de advocaat van [geïntimeerde] hierop afwijzend gereageerd.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd, samengevat, te verklaren voor recht dat tussen [appellante] en [geïntimeerde] een duurovereenkomst van opdracht voor onbepaalde tijd was gesloten en dat [geïntimeerde] deze duurovereenkomst in strijd met de redelijkheid en billijkheid dan wel onrechtmatig heeft opgezegd door deze eenzijdig, zonder rechtsgeldige reden, zonder (redelijke) opzegtermijn en zonder redelijke vergoeding te beëindigen. Verder heeft [appellante] gevorderd te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellante] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige opzegging en daarnaast [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van de door [appellante] geleden schade, een en ander vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat tussen [geïntimeerde] en [appellante] een duurovereenkomst van opdracht voor onbepaalde tijd is gesloten. Voor het overige zijn de vorderingen afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Tegen deze afwijzende beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.3.
De grieven zijn niet steeds duidelijk geformuleerd. Naar het hof begrijpt en kort gezegd komen deze neer op het volgende. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de duurovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde] opzegbaar was, dat daartoe geen voldoende zwaarwegende grond was vereist en dat de gehanteerde opzegtermijn van drie maanden redelijk was. [appellante] verwijst in dat kader naar de volgende omstandigheden. Vanuit [geïntimeerde] is aan [appellante] meegedeeld dat [appellante] zich geen zorgen hoefde te maken, waaruit laatstgenoemde heeft mogen begrijpen dat [geïntimeerde] daarmee de instandhouding van de overeenkomst heeft toegezegd. Daarnaast is tijdens de informatiebijeenkomst op 3 mei 2019 geen informatie aan [appellante] verstrekt over de beëindiging van de werkzaamheden van [appellante] voor [geïntimeerde] . Verder heeft [appellante] c.q. [naam 1] gedurende meer dan 22 jaar nagenoeg uitsluitend werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] . De opdrachten die [appellante] bij uitzondering verrichtte voor de naast [geïntimeerde] gelegen onderneming moeten worden beschouwd als bagatel en daarom buiten beschouwing worden gelaten bij de beantwoording van de vraag of [appellante] exclusief voor [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht. [appellante] was voor haar voortbestaan geheel afhankelijk van de overeenkomst met [geïntimeerde] . Dit alles heeft de rechtbank, zo begrijpt het hof de grieven 1 tot en met 5, op een onjuiste wijze dan wel onvoldoende meegewogen. Daarnaast betoogd [appellante] met grief 6 dat de rechtbank ten onrechte de vordering op grond van onrechtmatig handelen heeft afgewezen, aangezien uit het voorgaande volgt dat de wijze waarop [geïntimeerde] de overeenkomst heeft beëindigd onzorgvuldig is geweest. Ook blijkt dit uit de overgelegde verklaring van de heer [naam 5] (hierna: [naam 5] ), werkzaam bij [geïntimeerde] als
Supervisor Mechanical Maintenance Department.
3.4.
Vooropgesteld wordt dat niet is gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een duurovereenkomst van opdracht voor onbepaalde tijd. Dat sprake is van een dergelijke duurovereenkomst staat tussen partijen dus vast. De vraag die partijen in de kern verdeeld houdt is of en, zo ja, onder welke voorwaarden deze overeenkomst door [geïntimeerde] mocht worden opgezegd.
3.5.
Op grond van artikel 7:408 BW kan de opdrachtgever te allen tijde de overeenkomst opzeggen. De overeenkomst voorziet niet in een regeling van de opzegging. Indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden. Een beroep op een uit de wet of overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen kan op grond van artikel 6:248 lid 2 BW onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
3.6.
Met inachtneming van het voorgaande is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] de duurovereenkomst met [appellante] rechtsgeldig heeft opgezegd. Dat wordt hierna als volgt toegelicht.
3.7.
Dat vanuit [geïntimeerde] aan [appellante] is toegezegd dat [appellante] zich geen zorgen hoefde te maken en dat [appellante] daaruit mocht opmaken dat haar duurovereenkomst met [geïntimeerde] in stand zou blijven is niet komen vast te staan. [appellante] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in haar processtukken niet concreet toegelicht wie een dergelijke toezegging heeft gedaan. Ook de in dit kader door [appellante] aangehaalde verklaring van [naam 3] geeft hierover geen duidelijkheid. Wel heeft [appellante] in eerste aanleg ter zitting opgemerkt dat hem deze toezegging is gedaan door de heer [naam 4] , maar tegelijkertijd heeft de vorige advocaat van [appellante] per brief aan [naam 5] meegedeeld dat deze toezegging is gedaan door [naam 2] . Bij die stand van zaken is onvoldoende gebleken wie aan [appellante] een dergelijke toezegging heeft gedaan en wat daarvan de inhoud was, laat staan dat is komen vast te staan dat deze persoon daartoe bevoegd was of dat daaruit volgt dat [appellante] daar desondanks aan waarde mocht hechten. Van een uit een toezegging voortvloeiende onbevoegdheid om de duurovereenkomst op te zeggen is dan ook geen sprake.
3.8.
De overeenkomst tussen partijen (althans tussen [geïntimeerde] en [naam 1] ) duurde ten tijde van de opzegging 22 jaar en daarmee is sprake van een zeer langlopende contractsrelatie. Dit feit is, hoewel relevant, op zichzelf van onvoldoende gewicht om nadere voorwaarden te stellen aan de opzegbaarheid van de duurovereenkomst. Daarbij is allereerst van belang dat niet is gesteld of gebleken dat [appellante] met het oog op de langlopende overeenkomst met [geïntimeerde] investeringen heeft gedaan die nog niet door [appellante] zijn terugverdiend.
3.9.
Verder weegt mee in hoeverre [appellante] voor haar voortbestaan afhankelijk was van de duurovereenkomst met [geïntimeerde] . Het hof is van oordeel dat indien [appellante] al in een afhankelijkheidspositie verkeerde ten opzichte van [geïntimeerde] , zij die afhankelijkheid zelf heeft gecreëerd. Vaststaat immers dat partijen geen volume- of beschikbaarheidsafspraken hebben gemaakt. De door partijen gehanteerde werkwijze bestond eruit dat [appellante] haar beschikbaarheid doorgaf aan [geïntimeerde] , waarna [geïntimeerde] een rooster maakte op basis waarvan [appellante] vervolgens werkzaamheden voor [geïntimeerde] verrichtte. Door jarenlang een volledige beschikbaarheid aan [geïntimeerde] door te geven heeft [appellante] zelf in de hand gewerkt dat zij dus ook jarenlang fulltime door [geïntimeerde] werd ingeroosterd. [appellante] had er echter ook voor kunnen kiezen om een beperkter deel van haar werkweek aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen en zo ook voor andere opdrachtgevers werkzaamheden te kunnen verrichten, in welk geval zij voor haar inkomsten niet uitsluitend afhankelijk was geweest van één opdrachtgever. De aard van de door [appellante] uitgevoerde werkzaamheden, te weten schilderwerkzaamheden, is immers niet dusdanig uitzonderlijk dat [appellante] voor opdrachten uitsluitend was aangewezen op [geïntimeerde] . Daarbij is tevens relevant dat [appellante] in de uitoefening van haar eigen beroep of bedrijf handelde en zij daarom zelf de verantwoordelijkheid draagt voor de keuzes die zij ten aanzien van de inrichting van haar eigen bedrijfsvoering heeft gemaakt.
3.10.
Daarnaast heeft [appellante] al vanaf de aankondiging van het aanbestedingsproces in april 2019 rekening kunnen houden met het scenario dat zij de aanbesteding niet zou winnen en dat zij daarna niet langer door [geïntimeerde] zou worden ingeschakeld. Dat [geïntimeerde] tijdens de informatiebijeenkomst op 3 mei 2019 aan [appellante] geen specifieke informatie of brochures over de beëindiging van de duurovereenkomst heeft verstrekt maakt dat niet anders. Deze bijeenkomst was immers niet gericht op specifieke opdrachtnemers zoals [appellante] , maar had tot doel om de opdrachtnemers van [geïntimeerde] in zijn algemeenheid te informeren over de aanbesteding. Bovendien geldt dat het enkele feit dat de avond zag op het aanbestedingsproces voor [appellante] al een aanwijzing had kunnen en moeten zijn dat dat de duurovereenkomst mogelijk door [geïntimeerde] zou worden opgezegd in het geval dat de aanbesteding niet het door [appellante] gewenste resultaat zou hebben.
3.11.
Dat heeft tot gevolg dat [appellante] zich al vijf maanden voor de daadwerkelijke opzegging op 9 dan wel 12 september 2019 heeft kunnen voorbereiden op de (mogelijke) beëindiging van de duurovereenkomst per 20 december 2019. Zo had zij toen al op zoek kunnen gaan naar andere opdrachtgevers, al dan niet in combinatie met het doorgeven van een verminderde beschikbaarheid aan [geïntimeerde] . Zou [appellante] er van uit zijn gegaan dat zij in het aanbestedingsproces een reële kans had op verkrijging van de aanbesteding, dan geldt alsnog dat zij vanaf de afwijzende e-mail van 5 juni 2019 – en daarmee drie ruim drie maanden voorafgaand aan de daadwerkelijke opzegging van de duurovereenkomst – ervoor had kunnen kiezen om haar bedrijfsvoering minder afhankelijk te maken van [geïntimeerde] . Dat in die e-mail nog het voorbehoud wordt gemaakt dat zij mogelijk wel als onderaannemer kan worden ingeschakeld maakt dat niet anders. [appellante] was daarmee immers niet zeker van een opdracht als onderaannemer en had er dus uit voorzorg voor kunnen kiezen om andere opdrachtgevers te zoeken. Daarnaast wordt ook in dit kader verwezen naar de aard van de werkzaamheden, die niet dusdanig specifiek is dat het voor [appellante] onmogelijk moet zijn geweest om andere opdrachtgevers te zoeken. Tegen die achtergrond heeft de rechtbank terecht overwogen dat [geïntimeerde] niet gehouden was om een langere opzegtermijn te hanteren dan dat zij heeft gedaan, te weten een opzegtermijn van drie maanden die afliep op 20 december 2019.
3.12.
Bij die stand van zaken is het hof van oordeel dat de duurovereenkomst tussen partijen opzegbaar was zonder dat daaraan nadere eisen gesteld moesten worden, bijvoorbeeld een voldoende zwaarwegende grond. Om dezelfde reden bestaat evenmin aanleiding om aan te nemen dat [appellante] aanspraak kon maken op een langere opzegtermijn dan wel op een door [geïntimeerde] aan haar te betalen schadevergoeding.
3.13.
Gelet op het voorgaande kunnen de hiervoor besproken omstandigheden evenmin leiden tot de conclusie dat de opzegging onrechtmatig is geschied. Ter aanvulling op voorgaande omstandigheden heeft [appellante] zich in dit kader beroepen op de verklaring van [naam 5] , die onder meer heeft opgemerkt dat de medewerker van [geïntimeerde] die zich bezighield met het aanbestedingsproces weinig op had met [appellante] en dat de communicatie tussen [appellante] en [geïntimeerde] op enig moment plotseling in het Engels moest plaatsvinden. Partijen zijn het niet eens over de toelaatbaarheid van deze verklaring in de onderhavige procedure, aangezien [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellante] ten aanzien van deze verklaring de waarheidsplicht van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft geschonden. Wat daar ook van zij, de inhoud van deze verklaring legt onvoldoende gewicht in de schaal om te concluderen dat de opzegging onrechtmatig is geweest en (voor zover grief 6 daar op ziet) dat [geïntimeerde] om die reden aan [appellante] schadevergoeding moet betalen.
3.14.
[appellante] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen, maar heeft nagelaten om concreet toe te lichten op welke punten zij bewijs wenst te leveren. Het bewijsaanbod is daarom onvoldoende specifiek en wordt gepasseerd.
3.15.
Dit alles betekent dat de grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 772,00 aan verschotten en € 2.366,00 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, M.E. Hinskens-van Neck en M. Wiltjer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.