ECLI:NL:GHAMS:2024:911

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
23-001910-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit diamantroof op Schiphol

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 juni 2023. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door de betrokkene, die betrokken was bij een gewapende overval op Schiphol op 25 februari 2005. Het hof heeft het door de betrokkene verkregen voordeel geschat op € 1.000.000,00, gebaseerd op afgeluisterde gesprekken en eerdere uitspraken. De rechtbank had eerder een bedrag van € 1.693.683,50 vastgesteld, maar het hof kwam tot een andere schatting. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hem de verplichting werd opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd, maar heeft de betalingsverplichting gematigd met € 5.000,00 vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De betrokkene is thans gedetineerd en de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is om de betalingsverplichting verder te verlagen, ondanks de argumenten van de verdediging over de draagkracht van de betrokkene. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 995.000,00 en de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001910-23
datum uitspraak: 12 april 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 22 juni 2023 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-870139-14 tegen de betrokkene
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
ingeschreven op het adres: [adres] en
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [detentieadres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 1.693.683,50.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 december 2021 in de hoofdzaak veroordeeld ter zake van – kort gezegd en voor zover hier van belang – het in vereniging plegen van een gewapende overval op Schiphol op 25 februari 2005. De Hoge Raad heeft op 17 oktober 2023 het daartegen ingestelde cassatieberoep verworpen, waardoor de uitspraak in de strafzaak op die datum onherroepelijk is geworden.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis in de ontnemingszaak van 22 juni 2023 het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 1.693.683,50 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 1.686.183,50.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
1 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een ander bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel en een andere betalingsverplichting komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 1.693.683,50. De advocaat-generaal heeft dit bedrag als volgt onderbouwd. De betrokkene is veroordeeld voor het tezamen en in vereniging plegen van een gewapende overval op Schiphol waarbij diamanten en sieraden zijn buitgemaakt. De betrokkene heeft hieruit voordeel verkregen. De totale waarde van de gestolen goederen betrof 43.581.780,67 USD. Omgerekend naar euro’s en uitgaande van een helerspercentage van 22,5% betekent dit een opbrengst van € 7.424.734,00. Van dit bedrag is een bedrag van € 650.000,00 naar de medebetrokkene [naam 1] gegaan. De advocaat-generaal stelt dat het aannemelijk is dat het resterende bedrag is verdeeld onder de betrokkene en de medebetrokkenen, te weten [naam 2], [naam 3], [naam 4] en [naam 5]. Daarbij gaat de advocaat-generaal – gelet op hun aandeel bij de overval – uit van de volgende verdeling: [naam 2] en [naam 4] ieder 25% van de opbrengst en [naam 3] en [naam 5] ieder 12,5%.
Standpunt verdediging
De verdediging stelt dat de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen. De rechtbank is uitgegaan van de waarde van de goederen zoals staat vermeld op de airway bill. Die waarde is echter bepaald door een diamantair en is niet objectief vastgesteld. Verder is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een helerspercentage van 22,5%. Met betrekking tot de verdeling volgt uit de verklaring van de medebetrokkene [naam 2] in De Telegraaf dat [naam 2] en [naam 4] 65% van de ‘buit’ kregen en dat de overige 35% verdeeld werd onder de andere betrokkenen. De betrokkene heeft dus een lager bedrag ontvangen dan hetgeen is gevorderd. Daar komt bij dat de betrokkene op het allerlaatste moment pas betrokken is geraakt, namelijk omdat [naam 6] – die eerst samen met [naam 2] de overval zou plegen – niet meer wilde meedoen. De 25% van de opbrengst waar het openbaar ministerie van uitgaat, staat dan ook niet in verhouding tot de bedragen die anderen hebben of zouden hebben ontvangen die eerder betrokken waren bij de overval. Uit de afgeluisterde (OVC) gesprekken blijkt bovendien dat geen sprake was van een evenwichtige en redelijke verdeling en blijkt ook niet dat de betrokkene het bedrag van € 1.693.683,50 heeft ontvangen.
Oordeel hof
- Grondslag van de ontnemingsvordering
In het arrest in de hoofdzaak heeft het hof – naar de kern samengevat – wettig en overtuigend bewezen geacht, dat de betrokkene zich – voor zover hier van belang – schuldig heeft gemaakt aan het in vereniging plegen van een gewapende overval op Schiphol op 25 februari 2005 waarbij een aanzienlijke hoeveelheid diamanten en sieraden is buitgemaakt. Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat dit strafbare feit er toe heeft geleid dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Het feit waarvoor de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gevorderd, is van vóór 1 juli 2011. Dit betekent dat artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is. Op grond van artikel 36e (oud), eerste en tweede lid, Sr kan op vordering van het openbaar ministerie aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De verplichting kan worden opgelegd aan de betrokkene die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit.
- Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene heeft, samen met anderen, een overval gepleegd op Schiphol en met gebruikmaking van wapens een waardetransportauto met waardevolle inhoud buit gemaakt. De waarde van die buit is door het hof in de zaak van de medebetrokkene, [naam 2], op de daarin vermelde gronden geschat op € 7.424.734,00. Het hof acht aannemelijk dat de betrokkene voor zijn bijdrage aan deze overval een deel van de buit heeft gekregen en derhalve wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald.
Het hof baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van hetgeen de betrokkene heeft verkregen, zoals kan worden opgemaakt uit het arrest in de hoofdzaak, in het bijzonder op de daarin opgenomen verklaring van de betrokkene in de afgeluisterde (OVC) gesprekken.
In een OVC gesprek tussen de betrokkene en [naam 1] zegt de betrokkene over hetgeen hij zou hebben ontvangen onder meer:
  • “Ik heb maar 1 miljoen gehad”
  • “Ik zweer het op mijn kinderen, op mijn moeder en iedereen. Ik heb maar een miljoen gehad. Ik heb maar een miljoen gehad. (…) Elke keer beetje, beetje, beetje, beetje.”
  • “Nee man, nee man 1 miljoen. Als je het goed optelt”. [1]
Het hof leidt uit dit gesprek tussen [betrokkene] en [naam 1] af dat de betrokkene een bedrag van € 1.000.000,00 heeft gekregen voor zijn bijdrage aan de overval. Dit wordt ondersteund door hetgeen [naam 6], de persoon wiens plaats de betrokkene heeft ingenomen toen [naam 6] niet meer wilde meedoen, heeft gezegd in een OVC gesprek op 17 juni 2013, namelijk:
“Die [betrokkene] (het hof begrijpt: de betrokkene) heeft toen mijn plek gepakt en ehh, die heeft een 'mejoen' (fonetisch) gehad, weet je”. [2]
Het hof gaat, gelet op het voorgaande, voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene niet uit van een percentage van de buit, zoals door de rechtbank overeenkomstig het (herziene) Rapport Ontneming Feitberekening van 17 juli 2018 [3] , is gedaan. Het verweer van de verdediging, dat de helerswaarde niet juist is vastgesteld en daarom geen basis kan zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel behoeft daarom geen bespreking. Ook anderszins ziet het hof, gelet op de rol van de betrokkene, geen redenen om te oordelen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag dan één miljoen euro moet worden geschat.
Kosten
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de betrokkene kosten heeft gemaakt die in aanmerking komen voor kostenaftrek.
Conclusie
Op grond van het voorgaande schat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van
€ 1.000.000,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Draagkrachtverweer
De verdediging heeft aangevoerd dat het niet aannemelijk is dat de betrokkene nu en in de toekomst over financiële draagkracht zal beschikken om een eventuele betalingsverplichting te voldoen. De betrokkene zit een jarenlange gevangenisstraf uit, loopt tegen de zestig als hij vrijkomt en zal nauwelijks een baan kunnen vinden.
Het hof overweegt als volgt. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht van de betrokkene alleen met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat hij op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Uit hetgeen daartoe is aangevoerd en overigens over de persoon van de betrokkene is gebleken, is dat niet (aanstonds) aannemelijk geworden. Bovendien acht het hof het niet uitgesloten dat de betrokkene in de toekomst draagkracht zal krijgen. Er is op dit moment dan ook onvoldoende reden reeds nu op grond van de draagkracht van de betrokkene de betalingsverplichting op een lager bedrag dan het geschatte voordeel vast te stellen.
Redelijke termijn
De advocaat-generaal stelt dat de betalingsverplichting dient te worden gematigd met € 5.000,00 als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn.
De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat de betalingsverplichting daarom gematigd moet worden, waarbij een korting van € 5.000,00 niet volstaat. Voorts is verzocht – naar het hof begrijpt – af te zien van het bepalen van het maximaal aantal dagen gijzeling.
Het hof overweegt het navolgende. De eerste datum dat de betrokkene kon verwachten dat een ontnemingsprocedure aanhangig zou worden gemaakt was 2 november 2018, te weten de dag dat de ontnemingsvordering aan de betrokkene is betekend. De redelijke termijn is daarom op die datum aangevangen. Deze ontnemingszaak in hoger beroep zal zijn afgerond bij arrest van 12 april 2024. De ontnemingsprocedure als geheel heeft dan een periode van ruim vijf jaren en vijf maanden bestreken. Uitgaande van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van twee jaren per instantie is er sprake van een overschrijding van ruim één jaar en vijf maanden. Gelet hierop zal de betalingsverplichting worden gematigd met € 5.000,00. Het hof ziet geen aanleiding over te gaan tot een grotere matiging.
Het hof ziet dan ook evenmin reden af te zien van het bepalen van het maximaal te vorderen dagen gijzeling.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 995.000,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
1.000.000,00 (één miljoen euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 995.000,00 (negenhonderdvijfenennegentigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. J.L. Bruinsma en mr. A.R.O. Mooy, in tegenwoordigheid van
mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
12 april 2024.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Zie het arrest in de hoofdzaak, p. 95-98 (map 62, dossierpagina 359 -364).
2.Zie het arrest in de hoofdzaak, p. 74-75 (map 66, dossierpagina's 16-18).
3.Rapport Ontneming Feitberekening van 17 juli 2018 opgemaakt op ambtsbelofte door de rapporteur [rapporteur].