ECLI:NL:GHAMS:2024:91

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
200.307.336/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbare tekortkoming werkgever bij premiebetaling voor kapitaalopbouw op basis van marktrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een geschil tussen een appellante en DLA Piper Nederland N.V. De zaak betreft een toerekenbare tekortkoming van de werkgever bij de premiebetaling voor de kapitaalopbouw van het pensioen van de appellante. Het hof heeft eerder op 15 augustus 2023 een tussenarrest uitgesproken, waarin werd vastgesteld dat de grieven van de appellante slagen. Het hof heeft in het eindarrest verklaard dat de pensioenovereenkomst met DLA, de Pensioenbrief-2004, vanaf 1 januari 1992 geldt en dat deze gedurende een bepaalde periode kwalificeert als een oneigenlijke beschikbare regeling. Het hof heeft ook geoordeeld dat het premievrij verzekerde kapitaal jaarlijks toereikend moet zijn voor het verzekeren van de pensioenaanspraken van de appellante.

Het hof heeft DLA veroordeeld om binnen één maand na betekening van het arrest aan de appellante een schriftelijk bewijs van verzekering te overhandigen, waaruit blijkt dat met ingang van 1 juli 2023 een levenslang jaarlijks ouderdomspensioen van € 30.738,11 en een levenslang fictief partnerpensioen van € 15.382,96 is verzekerd. DLA is ook veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het hof heeft de eerdere eindbeslissing bevestigd en geen aanleiding gezien om terug te komen op de bindende eindbeslissingen van het tussenarrest. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de werkgever met betrekking tot de pensioenovereenkomst en de gevolgen van een tekortkoming in de uitvoering daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.307.336/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : 8538208 CV EXPL 20-9234
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 januari 2024
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. W.P.M. Thijssen te Amstelveen,
tegen
DLA PIPER NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. de Bruin te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellante] en DLA genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

In deze zaak heeft het hof op 15 augustus 2023 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar het tussenarrest verwezen (ECLI:NL:GHAMS:2023:2014).
DLA heeft bij akte van 11 september 2023 de vragen van het hof beantwoord en [appellante] heeft bij akte van 9 oktober 2023 gereageerd op de akte van DLA met producties.
Vervolgens is wederom arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenarrest heeft het hof beslist dat de grieven 3 tot en met 9 van [appellante] slagen en dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd met uitzondering van het dictum onder I. Op basis van wat het hof onder 3.4.1 tot en met 3.4.8 van het tussenarrest heeft overwogen, zal het hof voor recht verklaren (1) dat voor [appellante] vanaf 1 januari 1992 als pensioenovereenkomst [1] met DLA Pensioenbrief-2004 geldt, (2) dat Pensioenbrief-2004 gedurende de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 2008 kwalificeert als oneigenlijke beschikbare regeling (streefregeling) recht gevend op vastgestelde pensioenen die door de werkgever moeten worden ondergebracht en gefinancierd, zoals bedoeld in de brief van de Verzekeringskamer van 20 december 2000 op pagina 3 onder het kopje "Ad. 1. Streefregeling", (3) dat het uit hoofde van Pensioenbrief-2004 premievrij verzekerde kapitaal jaarlijks per 1 januari toereikend dient te zijn voor het op die datum verzekeren van de pensioenaanspraken die [appellante] tot ultimo van het voorgaande jaar heeft opgebouwd op basis van Pensioenbrief-2004, en (4) dat Pensioenbrief-2004 vanaf 2009 kwalificeert als uitkeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 10 Pensioenwet en dat de pensioenopbouw van [appellante] vanaf 2009 dient te worden ondergebracht op basis van pensioenverzekeringen voor het onderbrengen van uitkeringsovereenkomsten als bedoeld in artikel 10 Pensioenwet.
Vervolgens komt het hof op basis van hetgeen onder 3.7.1 tot en met 3.7.3 van het tussenarrest is vermeld voorshands tot de conclusie dat het opgebouwde respectievelijk bereikbare ouderdomspensioen en partnerpensioen op basis van de pensioenbrief-2004 (randnummers 2.8 en 2.9 tussenarrest) in 2022 ruim onder het fiscale maximum zal blijven. DLA is in de gelegenheid gesteld op dit voorshands oordeel bij akte te reageren voor het jaar 2023, meer in het bijzonder voor de vaststelling van het recht op ouderdomspensioen en fictief partnerpensioen ingaande op 1 juli 2023 (pensioenrichtdatum). [appellante] kon daar bij antwoordakte op reageren.
Op basis van de gewisselde aktes zal het hof vervolgens oordelen over de gevorderde veroordeling tot nakoming van de toezegging. DLA heeft in eerste aanleg aangevoerd dat NN niet bereid zou zijn om de toezegging op basis van eindloon uit te voeren door verhoging van de verzekerde kapitalen. Nu de pensioenrechten van [appellante] op 1 juli 2023 zijn ingegaan, heeft DLA geen belang meer bij dat verweer. Immers, door tijdsverloop is thans volgens de pensioenbrief-2004 slechts sprake van de inkoop op of na 1 juli 2023 van direct ingaande levenslang uit te keren pensioenrechten. Die pensioenrechten zijn dan gedeeltelijk gefinancierd uit de op 1 juli 2023 tot uitkering gekomen kapitalen bestemd voor de aankoop van de toegezegde nominale pensioenrechten en moeten voor het overige worden gefinancierd uit een eenmalige aanvullende storting van DLA. De totale hoogte van de aanvullende storting hangt af van het lijfrentetarief, de hoogte van de uitkeringen waarop [appellante] recht zal hebben en op welke wijze die uitkeringen moeten worden betaald door de verzekeraar. Op basis van de (uitleg van de) pensioenbrief-2004 heeft het hof voorshands geconcludeerd dat het zou gaan om een jaarlijks vanaf 1 juli 2023 postnumerando in vier gelijke kwartaaltermijnen, in plaats van twaalf maandtermijnen achteraf, uit te keren ouderdomspensioen en een levenslang fictief partnerpensioen. Naast de in de pensioenbrief-2004 genoemde keuzemogelijkheden (uitruil ouderdomspensioen voor partnerpensioen en hoog/laag pensioen) heeft [appellante] ook het recht om het (fictief) partnerpensioen te ruilen voor meer direct ingaand ouderdomspensioen. Uit de offerte 1995 (zie onder 2.2 van het tussenarrest) blijkt dat - in ieder geval in 1995 - sprake was van een vooruitzicht op winstdeling. Uit het procesdossier in eerste aanleg en in hoger beroep blijkt niet welk deel van de verzekerde en op 1 juli 2023 tot uitkering gekomen kapitalen betrekking heeft op de sinds 1995 bijgeschreven winst en op welke wijze die winst is of zal worden aangewend door NN. DLA is daarom in de gelegenheid gesteld op het voorgaande bij dezelfde akte als hiervoor genoemd in te gaan, meer in het bijzonder met betrekking tot de modus van de uitkeringen en de hoogte van de op 1 juli 2023 tot uitkering komende winstdeling en op welke wijze die zal (kunnen) worden aangewend. [appellante] kon in haar antwoordakte ook daarop reageren.
2.2.
DLA heeft in haar akte na tussenarrest het hof verzocht om terug te komen van zijn bindende eindbeslissingen onder 3.6 (en voor zover nodig onder 3.4.8) van het tussenarrest. Het hof overweegt als volgt.
2.2.1.
De rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist is hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid heeft een - uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie (HR 4 mei 1984, nr. 12141, LJN AG4805, NJ 1985/3). Zij geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, nr. C06/250, LJN BC2800, NJ 2008/553). Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn. De rechter dient - ook - in een dergelijk geval te motiveren waarom het terugkomen van de eerder gegeven bindende eindbeslissing in dit opzicht geboden is (vgl. HR 5 januari 1996, nr. 15881, LJN ZC1946, NJ 1996/597 en HR 16 januari 2004, nr. C02/239, LJN AM2358, NJ 2004/318).
2.2.2.
Niet is gebleken dat de in het tussenarrest vermelde bindende eindbeslissingen berusten op onjuiste juridische of feitelijke grondslag als hiervoor bedoeld. Derhalve is geen aanleiding van die eindbeslissingen terug te komen.
2.3.
[appellante] heeft bij haar akte gevorderd DLA te veroordelen in de werkelijke proceskosten. Deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking. Daartoe is het volgende redengevend. De artikelen 237 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) regelen de kostenveroordeling van de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in civiele procedures. De hoogte van de proceskosten wordt via zogenoemde liquidatietarieven bepaald aan de hand van het aantal proceshandelingen in relatie tot het belang van de zaak tegen bedragen die los staan van door een partij werkelijk gemaakte kosten (forfaitaire bedragen). Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360) bevatten genoemde artikelen, behoudens wettelijke uitzonderingsgevallen - die zich hier niet voordoen - en behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Een (vrijwel) volledige vergoedingsplicht, zoals door [appellante] gevorderd, is alleen in uitzonderlijke situaties denkbaar. Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen door bijvoorbeeld het instellen van een vordering die evident ongegrond is. Dergelijke buitengewone omstandigheden zijn het hof echter niet gebleken.
2.4.
Op basis van de door partijen na het tussenarrest verstrekte nadere gegevens dient het hof thans nog te beslissen over de door [appellante] gevraagde veroordeling tot nakoming van de toezegging door DLA.
2.4.1.
Partijen zijn het er blijkens de aktes over eens dat de fiscale kaders geen belemmering vormen voor het per 1 juli 2023 inkopen van de door het hof onder 3.7.3 van het tussenarrest berekende pensioenrechten. Ook zijn partijen het er over eens dat de ingegane pensioenrechten met ingang van 1 juli 2023 moeten worden uitgekeerd per kwartaal achteraf. Er is ook geen inhoudelijk bezwaar gemaakt tegen het berekende jaarlijkse ouderdomspensioenrecht van € 30.738,11 en het berekende (fictieve) jaarlijkse nabestaandenpensioenrecht van € 15.382,96.
2.4.2.
Met betrekking tot de in de tot uitkering gekomen kapitalen begrepen winstdeling heeft [appellante] aangegeven dat uit de laatst aan haar bekende winstdelingsbrief van 8 augustus 2008 van NN blijkt dat toen sprake was van een gecumuleerde winstdeling van € 1.711,- en dat dat bedrag zou zijn begrepen in het op 1 juli 2023 tot uitkering gekomen bedrag van € 374.121,45. DLA geeft aan dat in het op 1 juli 2023 geëxpireerde kapitaal geen winstdeling meer aanwezig was. Het hof acht met DLA aannemelijk dat het tot 2008 opgebouwde kapitaal uit winstdeling in de jaren tussen 2008 en 2023 door NN is aangewend voor de dekking van de toegezegde aanspraken. Het hof ziet dan ook geen reden om een bedrag van € 1.711,- af te zonderen van het op 1 juli 2023 tot uitkering gekomen bedrag van € 374.121,45.
2.5.
Het hof zal derhalve naast de gevraagde verklaringen voor recht, genoemd onder 3.6 van het tussenarrest, overeenkomstig de vordering van [appellante] bij memorie van grieven, DLA veroordelen om binnen 1 maand na betekening van het arrest aan [appellante] een schriftelijk bewijs van verzekering afkomstig van de pensioenuitvoerder van de pensioenovereenkomst te doen toekomen waaruit blijkt dat met ingang van 1 juli 2023 een levenslang jaarlijks ouderdomspensioen is verzekerd ten bedrage van € 30.738,11 bruto (jaarlijks vanaf 1 juli 2023 postnumerando uit te keren in 4 gelijke kwartaal termijnen) en een levenslang (fictief) partnerpensioen van € 15.382,96 bruto (jaarlijks in 4 gelijke kwartaal termijnen achteraf uit te keren vanaf de datum van overlijden van [appellante] tot en met de dag van overlijden van haar partner). DLA zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep;
en doet opnieuw recht:
verklaart voor recht
(1) dat voor [appellante] vanaf 1 januari 1992 als pensioenovereenkomst met DLA Pensioenbrief-2004 geldt;
(2) dat Pensioenbrief-2004 gedurende de periode van 1 januari 1992 tot en met 31 december 2008 kwalificeert als oneigenlijke beschikbare regeling (streefregeling) recht gevend op vastgestelde pensioenen die door de werkgever moeten worden ondergebracht en gefinancierd, zoals bedoeld in de brief van de Verzekeringskamer van 20 december 2000 op pagina 3 onder het kopje "Ad. 1. Streefregeling";
(3) dat het uit hoofde van Pensioenbrief-2004 premievrij verzekerde kapitaal jaarlijks per 1 januari toereikend dient te zijn voor het op die datum verzekeren van de pensioenaanspraken die [appellante] tot ultimo van het voorgaande jaar heeft opgebouwd op basis van Pensioenbrief-2004; en
(4) dat Pensioenbrief-2004 vanaf 2009 kwalificeert als uitkeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 10 Pensioenwet en dat de pensioenopbouw van [appellante] vanaf 2009 dient te worden ondergebracht op basis van pensioenverzekeringen voor het onderbrengen van uitkeringsovereenkomsten als bedoeld in artikel 10 Pensioenwet.
veroordeelt DLA om binnen één maand na betekening van het arrest aan [appellante] een schriftelijk bewijs van verzekering afkomstig van de pensioenuitvoerder van de pensioenovereenkomst te doen toekomen waaruit blijkt dat met ingang van 1 juli 2023 een levenslang jaarlijks ouderdomspensioen is verzekerd ten bedrage van bruto € 30.738,11 (jaarlijks vanaf 1 juli 2023 uit te keren in 4 gelijke kwartaal termijnen achteraf) en (de tegenwaarde van) een levenslang (fictief) partnerpensioen van bruto € 15.382,96 (jaarlijks in 4 gelijke kwartaal termijnen achteraf uit te keren vanaf de datum van overlijden van [appellante] tot en met de dag van overlijden van haar (fictieve) partner);
veroordeelt DLA in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 404,89 aan verschotten en € 498,- aan salaris, voor de eerste aanleg en voor het hoger beroep tot op heden op € 468,03 aan verschotten en € 1.671,- voor salaris en op € 173,- voor nasalaris;
verklaart dit arrest ten aanzien van bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, T.S. Pieters en A.C.M. Kuypers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.

Voetnoten

1.In artikel 2, lid 1, PSW werd gesproken over een toezegging omtrent pensioen. Deze uitdrukking is met de invoering van de Pensioenwet in 2007 vervangen door de term pensioenovereenkomst om het tweezijdig karakter duidelijker tot uitdrukking te brengen, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van de PSW (Asser/Lutjens 7-XI 2023/162)