ECLI:NL:GHAMS:2024:901
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevestiging van vonnis in ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel en overwegingen omtrent draagkracht en naheffing accijns
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2019. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, waarbij de betrokkene werd verplicht tot betaling van een bedrag van € 441.219,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de rechtbank was vastgesteld op € 446.219,-. De betrokkene had eerder een veroordeling gekregen voor valsheid in geschrift en had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 februari 2024 heeft de raadsman van de betrokkene aangevoerd dat er een naheffing accijns was ontvangen van de belastingdienst, die in mindering zou moeten worden gebracht op de betalingsverplichting. Het hof oordeelde echter dat de naheffing niet in mindering kon worden gebracht, omdat de betrokkene geen kosten had gemaakt die direct verband hielden met het delict.
Daarnaast werd er een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de ontnemingsvordering in april 2016 was aangekondigd en het hof nu bijna acht jaar later uitspraak deed. Het hof matigde de betalingsverplichting met € 5.000,- vanwege deze overschrijding. Het draagkrachtverweer van de raadsman werd niet voldoende onderbouwd geacht, waardoor het hof geen aanleiding zag om de betalingsverplichting op nihil te stellen. Tot slot bepaalde het hof de duur van de gijzeling op maximaal 1.080 dagen.