ECLI:NL:GHAMS:2024:901

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
23-001601-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in ontnemingszaak met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel en overwegingen omtrent draagkracht en naheffing accijns

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2019. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie, waarbij de betrokkene werd verplicht tot betaling van een bedrag van € 441.219,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de rechtbank was vastgesteld op € 446.219,-. De betrokkene had eerder een veroordeling gekregen voor valsheid in geschrift en had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 februari 2024 heeft de raadsman van de betrokkene aangevoerd dat er een naheffing accijns was ontvangen van de belastingdienst, die in mindering zou moeten worden gebracht op de betalingsverplichting. Het hof oordeelde echter dat de naheffing niet in mindering kon worden gebracht, omdat de betrokkene geen kosten had gemaakt die direct verband hielden met het delict.

Daarnaast werd er een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de ontnemingsvordering in april 2016 was aangekondigd en het hof nu bijna acht jaar later uitspraak deed. Het hof matigde de betalingsverplichting met € 5.000,- vanwege deze overschrijding. Het draagkrachtverweer van de raadsman werd niet voldoende onderbouwd geacht, waardoor het hof geen aanleiding zag om de betalingsverplichting op nihil te stellen. Tot slot bepaalde het hof de duur van de gijzeling op maximaal 1.080 dagen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-001601-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 8 maart 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Den Haag gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met parketnummer 10-765003-13 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1951,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 446.219,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2016 veroordeeld ter zake van, kort gezegd, het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Bij inmiddels onherroepelijk arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 november 2017 is het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafoplegging, bevestigd.
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 30 juli 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 441.219,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, welk voordeel door de rechtbank werd vastgesteld op € 446.219,-.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
7 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof, naar aanleiding van hetgeen de raadsman in hoger beroep heeft aangevoerd, de gronden van het vonnis als volgt zal aanvullen. Voorts zal het hof, in aanvulling op het vonnis, de duur van de gijzeling bepalen die ten hoogste kan worden gevorderd.

Wederrechtelijk verkregen voordeel en de verplichting tot betaling aan de Staat

Naheffing accijns
De raadsman heeft aangevoerd dat de veroordeelde een naheffing accijns heeft ontvangen van de belastingdienst en dat dit bedrag, dat direct samenhangt met het plegen van het bewezen verklaarde feit, in mindering moet worden gebracht op de betalingsverplichting (het hof begrijpt: het wederrechtelijk verkregen voordeel) in de ontnemingszaak. De raadsman heeft ter terechtzitting een brief van de belastingdienst van 6 juli 2021 overgelegd, waaruit blijkt dat de betrokkene niet voor kwijtschelding van de naheffing in aanmerking komt. De belastingdienst zal weliswaar vooralsnog geen invorderingsmaatregelen meer nemen, maar die toezegging kan in de toekomst komen te vervallen en de belastingdienst neemt maatregelen om te voorkomen dat de schulden tussentijds verjaren.
Het hof overweegt als volgt.
Als van het wederrechtelijk verkregen voordeel aftrekbare kosten komen alleen in aanmerking die kosten die in directe relatie staan tot het delict – die niet zouden zijn gemaakt als het strafbare feit niet was gepleegd – en die door de betrokkene daadwerkelijk zijn betaald. Indien een naheffing accijns daadwerkelijk zou zijn betaald (en er een directe relatie was tot het delict), kan die betaling als kosten worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In dit geval heeft de betrokkene geen kosten (voor accijnzen) hoeven maken om het strafbare feit, het vervalsen van facturen met betrekking tot de levering van brandstof, te kunnen plegen en heeft hij de naheffingsaanslag niet betaald. Gezien de door de raadsman overgelegde brief van de belastingdienst zal, bij ongewijzigde omstandigheden, niet tot invordering worden overgegaan.
Tegen deze achtergrond zal het hof de (nog niet betaalde) naheffing accijns niet in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Overschrijding redelijke termijn
Aangezien de ontnemingsvordering is aangekondigd in april 2016, het ontnemingsvonnis is uitgesproken op 30 juli 2019 en het hof thans op 8 maart 2024 arrest wijst, bijna acht jaren na aanvang van de ‘criminal charge’ in de ontnemingszaak, terwijl als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak dient te zijn afgerond binnen twee jaren per rechterlijke instantie, is in dit geval de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overschreden met in totaal bijna vier jaren. Hoewel in de strafzaak al rekening is gehouden met de overschrijding, zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat matigen met € 5.000,-. Voor een verdere matiging, zoals de raadsman en de advocaat-generaal voorstaan, ziet het hof geen aanleiding.
Draagkracht
De raadsman heeft het hof verzocht de betalingsverplichting op nihil te stellen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de betrokkene thans en in de toekomst onvoldoende inkomsten zal kunnen genereren en als gevolg daarvan geen draagkracht heeft om aan een betalingsverplichting van enige omvang te voldoen. De raadsman heeft in dat kader gewezen op de leeftijd van de betrokkene, zijn slechte gezondheidstoestand en op de maximale inhouding op zijn AOW, waardoor hij moet leven van zijn beslagvrije voet en noodgedwongen inwoont bij zijn zoon. Bovendien zal iedere verbetering in draagkracht ertoe leiden dat deze moet worden afgedragen aan de belastingdienst. De raadsman heeft dit betoog verder onderbouwd met een brief van de Sociale Verzekeringsbank van 12 december 2023 en eerdergenoemde brief van de belastingdienst van 6 juli 2021.
Het hof stelt voorop dat in het ontnemingsgeding de draagkracht van de betrokkene alleen dan met vrucht aan de orde kan worden gesteld, indien ter terechtzitting voldoende concreet onderbouwd wordt aangevoerd dat de betrokkene nu en in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht heeft, dan wel zal krijgen. In dit verband dient gemotiveerd en zo mogelijk aan de hand van bescheiden volledige openheid van financiële zaken te worden gegeven.
Het hof is van oordeel dat het draagkrachtverweer van de raadsman niet zodanig is onderbouwd dat kan worden vastgesteld dat de betrokkene nu en in de toekomst naar redelijke verwachting geen draagkracht heeft of zal krijgen. De (toekomstige) draagkracht van de betrokkene kan in de executiefase aan de orde worden gesteld.

Duur gijzeling

Met ingang van 1 januari 2020 is het nieuwe elfde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de maatregel ook de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 Sv, in dit geval ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend en beloopt de duur van de gijzeling ten hoogste 1.080 dagen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. L.F. Roseval en mr. H.A. Stalenhoef, in tegenwoordigheid van
mr. A. Scheffens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
8 maart 2024.
Mr. L.F. Roseval is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.