In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor verduistering van brandstof in dienstbetrekking. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 59.484,60 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 februari 2024 is de vordering gematigd tot € 52.234,60. De rechtbank had eerder de betrokkene veroordeeld tot betaling van € 47.234,60, maar het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en een nieuwe beslissing genomen.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de verduistering van brandstof, en heeft de schatting van het voordeel gebaseerd op bewijs uit eerdere vonnissen en rapporten. De verdediging voerde aan dat niet alle leveringen in de berekening moesten worden meegenomen, maar het hof heeft deze argumenten verworpen. Het hof heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een vermindering van de verplichting tot betaling met € 5.000,-. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 25.278,25.
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft tevens de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 505 dagen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de feiten en de juridische normen in ontnemingszaken, evenals de impact van procesvertragingen op de uiteindelijke beslissing.