ECLI:NL:GHAMS:2024:891

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
23-001826-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrachting met geweld en bedreiging in Amsterdam, bewezenverklaring en strafoplegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van verkrachting van de aangeefster op 9 september 2016 in Amsterdam. Het hof heeft de verklaringen van de aangeefster als betrouwbaar beoordeeld, ondersteund door andere bewijsmiddelen, en het scenario van de verdachte, dat er sprake was van vrijwillige seks, als onaannemelijk geacht. De verdachte heeft de aangeefster met geweld en bedreiging gedwongen tot seksuele handelingen. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar en 6 maanden. Daarnaast is er een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor immateriële schade van € 10.000,00 en materiële schade van € 916,54. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op het slachtoffer, dat nog steeds de gevolgen van de verkrachting ondervindt, waaronder een posttraumatische stressstoornis. Het hof heeft ook de eerlijkheid van het proces beoordeeld en geen schendingen vastgesteld, ondanks dat de verdachte zonder rechtsbijstand was tijdens de inhoudelijke behandeling.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001826-19
datum uitspraak: 11 april 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 april 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-654155-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1982,
[adres]
.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 december 2023 en 28 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 09 september 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, door geweld en/of een (andere) feitelijkheid en/of door bedreiging met geweld en/of een (andere) feitelijkheid [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij, verdachte, voornoemde [benadeelde] (in haar woning in de badkamer) bij de keel gegrepen en/of meegenomen naar de woonkamer en/of gedwongen op de bank te gaan zitten en/of gedwongen zijn, verdachte's, broek open te maken en/of gedwongen om hem, verdachte, te pijpen en/of eenmaal of meermalen zijn, verdachte's, penis in de vagina en/of anus van voornoemde [benadeelde] gedaan en/of gebracht en/of (daarbij) (in de Engelse taal) heeft gezegd: "Je gaat nu op de bank zitten en respect voor me tonen. Je gaat nu relaxen. Ik breek je nek als je je beweegt. Ik vermoord je serieus" en/of "I want to come deep inside you" en/of "i want to hurt you because I love you".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
De verdachte heeft zich gedurende het strafproces op het standpunt gesteld dat de seksuele handelingen met wederzijdse instemming hebben plaatsgevonden en dat van dwang geen sprake was.
Het hof overweegt als volgt.
De verklaringen van de aangeefster zijn op essentiële onderdelen consistent en gedetailleerd. De verklaringen vinden daarnaast op relevante onderdelen (ook waar die niet direct zien op het tenlastegelegde, maar op de door de aangeefster geschetste context daarvan) bevestiging in ander bewijsmateriaal. Zo sluit haar verklaring, wat betreft de verrichte seksuele handelingen, grotendeels aan bij hetgeen de verdachte daarover heeft verklaard bij de politie. Zowel de aangeefster als de verdachte hebben verklaard dat sprake was van orale en vagina seks en hebben gelijkluidend verklaard over de volgorde waarin deze plaatsvond, dat de seks meerdere keren plaatsvond en dat een en ander een lange tijd heeft geduurd. Ook komen de verklaringen van de aangeefster en de verdachte overeen voor zover dit de gang van zaken rondom het tenlastegelegde betreft, te weten de fietsrit naar de woning van de aangeefster, de mededelingen van de aangeefster dat de seks pijn deed, dat de aangeefster erop aandrong dat de verdachte uit haar woning zou vertrekken en dat de verdachte na de seks in slaap is gevallen.
In aanvulling hierop vinden de verklaringen van de aangeefster steun in overige bewijsmiddelen, zoals de verklaring van de getuige [getuige] die haar kort na de gebeurtenissen heeft gezien en gesproken. De aangeefster heeft aan [getuige] verteld dat zij de hele nacht was verkracht en dat de man had gedreigd haar te vermoorden als ze iets zou doen. Ook heeft [getuige] verklaard te hebben waargenomen dat de aangeefster blootsvoets was, dat ze in paniek leek en dat ze helemaal overstuur was. [getuige] zag de angst in haar ogen.
Tevens is het hof van oordeel dat de WhatsAppberichten die de aangeefster heeft gestuurd naar haar vriendin [Naam] nog voordat de verkrachting heeft plaatsgevonden, zich moeilijk laten verenigen met de door de verdachte geschetste vrijwillige gang van zaken van die nacht en ochtend. Het hof let daarbij ook op de duiding door deze getuige van het bericht “Hij gaat maar niet kanker weg”, te weten dat de aangeefster het woord ‘kanker’ alleen gebruikt bij iets heel erg leuks of iets heel erg vervelends. Gelet op het bericht “Ik heb zieke fitti met deze dude”, begrijpt het hof dat het om het laatste gaat; dat de verdachte niet voornemens was de woning van de aangeefster te verlaten en dat de aangeefster dat heel erg vervelend vond.
Nu het hof de verklaringen van de aangeefster betrouwbaar acht en deze op wezenlijke onderdelen worden ondersteund door de overige bewijsmiddelen, zal het van haar lezing van de feiten en omstandigheden uitgaan. Het tenlastegelegde kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen. In het voorgaande ligt besloten dat het hof het scenario van de verdachte, inhoudende dat sprake was van vrijwillige seks, onaannemelijk acht.

Bewijsmiddelen

[…]

Ambtshalve beoordeling eerlijkheid van het proces

Het hof is ambtshalve verplicht om op de voet van artikel 6 EVRM de eerlijkheid van het proces als geheel te beoordelen, alvorens tot een eindoordeel te komen. Dit geldt temeer nu de verdachte zonder rechtsbijstand aanwezig was bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak in hoger beroep. In dit verband is van belang dat een verdachte onder meer het recht heeft om getuigen te ondervragen. Voor de verdediging moet er een behoorlijke en effectieve mogelijkheid hebben bestaan om belastende getuigen te ondervragen. Heeft de verdediging die mogelijkheid ten aanzien van een getuige niet gehad, dan zal de rechter als hij de verklaring van die getuige voor het bewijs wil gebruiken, moeten beoordelen of daarmee het proces als geheel nog wel eerlijk is verlopen. Het hof acht deze ambtshalve beoordeling van belang, nu de verdachte ter terechtzitting heeft opgemerkt dat de aangeefster er niet was, terwijl de verdachte wel heeft moeten verschijnen, en dat - net als hij - de aangeefster eigenlijk ook ter terechtzitting haar verhaal zou moeten doen.
Het hof overweegt dat de verdediging niet heeft verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld het ondervragingsrecht uit te oefenen ten aanzien van de aangeefster, op diverse momenten dat daartoe de mogelijkheid bestond. Namens de verdachte zijn op daartoe geëigende momenten in eerste aanleg en in hoger beroep meerdere verzoeken gedaan om getuigen te horen, maar daarbij is nooit verzocht om de aangeefster als getuige te horen. Het hof ziet dat als een bewuste keuze van de verdediging om de aangeefster niet als getuige te willen horen. Mede tegen die achtergrond wordt de opmerking van de verdachte niet als een verzoek om de aangeefster als getuige te horen beschouwd. Ambtshalve is er ook geen noodzaak voor een dergelijk verhoor, ook niet met het oog op het waarborgen van een eerlijk proces. Het hof heeft geen vragen aan de aangeefster en is van oordeel dat de betrouwbaarheid van de aangeefster in toereikende mate kan worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het dossier als geheel, zoals hiervoor is uiteengezet.
Daarom is het hof van oordeel dat sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en ziet geen noodzaak alsnog de aangeefster als getuige te horen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 9 september 2016 te Amsterdam, door geweld en door bedreiging met geweld, [benadeelde] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft hij [benadeelde] in haar woning in de badkamer bij de keel gegrepen en meegenomen naar de woonkamer en gedwongen op de bank te gaan zitten en gedwongen zijn broek open te maken en gedwongen om hem te pijpen en zijn penis in de vagina en anus van [benadeelde] gedaan en daarbij in de Engelse taal heeft gezegd: "Je gaat nu op de bank zitten en respect voor me tonen. Je gaat nu relaxen. Ik breek je nek als je je beweegt. Ik vermoord je serieus" en "I want to come deep inside you" en "I want to hurt you because I love you".
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
verkrachting.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren met aftrek van het voorarrest. Hij is daarbij uitgegaan van een passende gevangenisstraf van 5 jaren, waarop hij wegens overschrijding van de redelijke termijn 1 jaar in mindering wil brengen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich op vernederende en brute wijze schuldig gemaakt aan de verkrachting van het slachtoffer. Hij heeft haar bij de keel gegrepen, gedwongen om zijn broek open te maken, gedwongen om hem oraal te bevredigen en is onder bedreiging van geweld vervolgens op verschillende wijzen haar lichaam seksueel binnengedrongen. De verdachte heeft hiermee een voor het slachtoffer zeer intimiderende, vernederende en angstige situatie geschapen en een grove inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en psychische integriteit. Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat hij de grenzen van het slachtoffer niet heeft gerespecteerd, haar als een object heeft behandeld en enkel oog heeft gehad voor zijn eigen gevoelens en behoeften. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van zedenmisdrijven nog lange tijd de nadelige gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Hoe ingrijpend de gevolgen van de verkrachting voor het slachtoffer zijn geweest, blijkt mede uit de slachtofferverklaring die ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen door haar zus en de toelichting op de vordering van de benadeelde partij. Het slachtoffer zal nog lange tijd de herinnering aan deze voor haar zeer ingrijpende gebeurtenis moeten dragen en is gediagnosticeerd met posttraumatische stressstoornis waarvoor zij therapie krijgt. Ook heeft zij Hiv-remmers moeten nemen. Het handelen van de verdachte heeft bij de aangeefster gevoelens van angst en onveiligheid teweeg gebracht die tot op de dag van vandaag voortduren.
Het hof heeft bij het bepalen van (de duur van) de straf gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd. Deze straffen hebben onder meer hun weerslag gevonden in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Deze oriëntatiepunten gaan bij een verkrachting in beginsel uit van oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden. Het hof neemt dit ook als uitgangspunt. Er kunnen zich echter strafverzwarende factoren voordoen. Naar het oordeel van het hof zijn er meerdere strafverzwarende factoren aanwezig. De verdachte heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen van een jonge vrouw die meer dan 12 jaar jonger was dan hij en hij heeft misbruik gemaakt van zijn lichamelijke overmacht op haar. Hij heeft haar door fysieke en verbale bedreigingen in doodsangst gebracht en haar urenlang (met tussenliggende pauzes) verkracht, zodanig dat het haar naar eigen zeggen ‘ontzettend pijn deed’. Zijn reactie daarop was: “I hurt you because I love you.” Hieruit kan worden opgemaakt dat de verdachte zich wel degelijk bewust was van de pijn die hij haar deed, maar dat hij zich daardoor niet liet afremmen. Het hof neemt het de verdachte verder kwalijk dat hij tijdens de vaginale en anale seks geen condoom heeft gebruikt en onbeschermd in de vagina van het slachtoffer is klaargekomen, waardoor hij het risico aanvaardde dat het slachtoffer een SOA op zou lopen of zwanger zou raken. Daarnaast heeft de verdachte het slachtoffer extra vernederd door tijdens de gedwongen orale seks een foto te maken. Het slachtoffer was zo bang, dat zij pas durfde te vluchten toen de verdachte sliep.
Alles afwegende ligt dan ook een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur in de rede. In het licht van het voorgaande en gelet op de ernst van het feit acht het hof in beginsel een gevangenisstraf van 5 jaar, waar ook de advocaat-generaal vanuit ging, passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat er in eerste aanleg sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdachte is namelijk op 9 september 2016 in verzekering gesteld, terwijl de rechtbank op 30 april 2019 – twee jaar en ruim zeven maanden later – vonnis heeft gewezen. Daarom past het hof een aftrek van 6 maanden toe en zal het hof een gevangenisstraf van 4 jaar en 6 maanden met aftrek van het voorarrest opleggen.
Het hof stelt voorts vast dat er ook in hoger beroep een overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De verdachte heeft namelijk op 9 mei 2019 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 11 april 2024 – bijna vijf jaar later – arrest wijst. Het hof zal echter aan deze overschrijding geen gevolgen verbinden anders dan de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Gegeven zijn proceshouding, zoals die ook is gebleken voorafgaand en tijdens de terechtzittingen in hoger beroep van 6 december 2023 en 28 maart 2024, is deze overschrijding aan de verdachte zelf te wijten.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.111,09 aan materiële schade, bestaande uit € 153,95 aan medische kosten en € 2.957,14 aan kosten voor de rechtsbijstand. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 153,95 aan materiële schade (medische kosten). Tevens heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 992,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met dien verstande dat – zo begrijpt het hof uit de pleitnotities in hoger beroep van de advocaat van de benadeelde partij – ten aanzien van de kosten voor de rechtsbijstand:
  • het materiële schadebedrag voor rechtsbijstand van € 2.957,14 wordt verlaagd naar € 762,59, nu deze kosten zijn gemaakt in het kader van onder andere het verkrijgen van een contact- en locatieverbod voor de verdachte;
  • een bedrag van € 3.345,00 wordt gevorderd als proceskosten, welk bedrag is opgesteld aan de hand van het liquidatietarief, nu deze kosten zijn gemaakt in het kader van de vorderingsprocedure.
Tevens heeft de advocaat van de benadeelde partij in hoger beroep verzocht de schadevergoedingsmaatregel voor een hoger bedrag dan de totale vordering op te leggen in verband met overduidelijk geleden immateriële schade. Zij heeft de hoogte van dit schadebedrag niet gespecificeerd.
Standpunten
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering in zijn geheel toe te wijzen, met toepassing van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdachte heeft de hoogte van de vordering niet (gemotiveerd) betwist.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, bestaande uit € 153,95 aan medische kosten en € 762,59 aan kosten voor rechtsbijstand die onder meer zijn gemaakt in het kader van het verkrijgen van een contact- en locatieverbod voor de verdachte. Daarbij is betrokken dat de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van de benadeelde partij, van de zijde van de verdachte niet gemotiveerd zijn betwist. Nu dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt het voor toewijzing gereed.
De toe te wijzen bedragen zullen – als gevorderd – worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat deze materiële schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Immateriële schade
Het hof stelt voorop dat de rechter de in artikel 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde schadevergoedingsmaatregel ambtshalve op kan leggen indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht betreft een strafrechtelijke sanctie, die los van de beslissing in de voegingsprocedure kan worden opgelegd. Hieruit volgt dat de rechter niet is gehouden het bedrag van de betalingsverplichting als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op hetzelfde bedrag te stellen als het bedrag waarvoor hij de daarmee verband houdende vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.9.2).
Voldoende staat vast dat de benadeelde partij rechtstreeks immateriële schade heeft geleden door het bewezenverklaarde handelen en zodoende op andere wijze in haar persoon is aangetast. De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels voor stelplicht en bewijslast van het civiele recht. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vaststellen. Het hof let daarbij in het bijzonder op:
  • de genoemde aard en ernst van de normschending, nu de verdachte op grove en indringende wijze de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij heeft aangetast;
  • de aard en ernst van de pijn en het geestelijk letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij, onder meer in de vorm van de posttraumatische stressstoornis waarvan de benadeelde partij 8 jaar na de verkrachting nog steeds de gevolgen ondervindt;
  • de in de strafmotivering beschreven omstandigheden waaronder de verkrachting zich heeft afgespeeld;
  • de verklaring van de benadeelde partij zoals die door haar zus is voorgehouden ter terechtzitting in hoger beroep van 28 maart 2024;
  • de schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend.
Alles afwegende, begroot het hof de immateriële schade op het bedrag van € 10.000,00. Het hof zal dus ten aanzien van dat bedrag ambtshalve de schadevergoedingsmaatregel opleggen. De wettelijke rente zal worden toegekend vanaf het moment waarop deze schade is ontstaan.
Proceskosten
De benadeelde partij heeft € 3.345,00 aan proceskosten gevorderd. Artikel 532 van het Wetboek van Strafvordering brengt mee dat bij de begroting van door een in het ongelijk gestelde partij te vergoeden proceskosten dezelfde maatstaf wordt gehanteerd als in civiele procedures. De begroting van de omvang van de proceskosten is aldus voorbehouden aan de rechter. Gelet op de aard van die kosten, staat het de rechter in hoger beroep vrij voor wat de verwijzing in die kosten betreft een hoger bedrag in aanmerking te nemen dan het bedrag van de in eerste aanleg toegewezen kosten. Het hof begroot de proceskosten dan ook op een bedrag van € 3.345,00 en zal de verdachte in die kosten veroordelen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 242 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 916,54 (negenhonderdzestien euro en vierenvijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
3.345,00 (drieduizend driehonderdvijfenveertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.916,54 (tienduizend negenhonderdzestien euro en vierenvijftig cent) bestaande uit € 916,54 (negenhonderdzestien euro en vierenvijftig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 89 (negenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op:
  • 12 oktober 2016 over een bedrag van € 16,77;
  • 30 november 2016 over een bedrag van € 137,18;
  • 18 december 2019 over een bedrag van € 762,59;
en van de immateriële schade op 9 september 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D. Radder, mr. R. Kuiper en mr. L.F. Roseval, in tegenwoordigheid van mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 11 april 2024.
=========================================================================
[…]