ECLI:NL:GHAMS:2024:89

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
200.308.435/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over veroordeling aannemer tot wind- en waterdicht maken van een pand met dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een aannemer, [appellant], die is veroordeeld om binnen een bepaalde termijn het pand van de [geïntimeerden] wind- en waterdicht te maken. De aannemer had een aannemingsovereenkomst gesloten met de [geïntimeerden] voor de verbouwing van een pand dat zij tot woonhuis wilden verbouwen. Gedurende de uitvoering van de werkzaamheden ontstonden er veel geschillen, wat leidde tot meerdere kortgedingprocedures. In het bestreden vonnis is de aannemer veroordeeld om het pand binnen zes weken wind- en waterdicht te maken, op straffe van een dwangsom. Het hof oordeelt dat de aannemer te lang heeft stilgezeten en dat het voldoende aannemelijk is dat het pand nog steeds niet aan de vereisten voldoet. De aannemer heeft in hoger beroep de veroordeling betwist, maar het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, omdat de aannemer niet heeft aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan. De dwangsom is verbeurd en de aannemer wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.308.435/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/321196/KG ZA 21-539
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 januari 2024
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. F.A.J.H. de Lugt te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. S.J. Kloosterman te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerden] hebben een pand gekocht dat zij tot woonhuis willen verbouwen. Daartoe hebben zij met [appellant] een aannemingsovereenkomst gesloten. In de uitvoering daarvan zijn tussen partijen veel geschillen gerezen en diverse kortgedingprocedures gevoerd. In deze zaak is [appellant] tevergeefs opgekomen tegen een jegens hem uitgesproken en met een dwangsom versterkte veroordeling om het pand binnen een bepaalde termijn wind-/waterdicht te maken. Volgens het hof heeft [appellant] te lang stil gezeten en is voldoende aannemelijk dat het pand nog steeds niet wind-/waterdicht is.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 24 februari 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 27 januari 2022, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer in kort geding gewezen tussen [geïntimeerden] als eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende eiswijziging/vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Tijdens de mondelinge behandeling op 30 november 2023 hebben de hiervoor genoemde advocaten aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen het woord gevoerd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Partijen en hun advocaten hebben hun standpunt toegelicht en vragen van het hof beantwoord. Partijen hebben vervolgens afgesproken te trachten hun geschil (zo mogelijk inclusief het andere bij dit hof aanhangige hoger beroep) in mediation op te lossen. Een week later hebben [geïntimeerden] gemotiveerd toegelicht dat en waarom zij niet meer tot mediation bereid zijn. Zij hebben arrest gevraagd. Het hof heeft het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar afgewezen.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerden] zal afwijzen en hen zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties met nakosten en rente.

3.Feiten

3.1
De door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.9 opgesomde feiten zijn in hoger beroep niet in geschil. Voor zover die feiten in dit hoger beroep relevant zijn, neemt het hof die feiten daarom ook als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere voldoende aannemelijk geworden feiten, zijn die feiten de volgende.
3.2
[geïntimeerden] zijn eigenaar van een pand in [plaats] (hierna: het pand). Om het pand als woonhuis te kunnen gebruiken, moet het pand worden verbouwd. [appellant] verricht werkzaamheden in de bouwbranche.
3.3
In april 2020 heeft [appellant] aan [geïntimeerden] een offerte uitgebracht voor een totale aanneemsom van € 100.000,- exclusief btw. [geïntimeerden] hebben de offerte geaccepteerd. Volgens de offerte bestaan de werkzaamheden uit: 1x lichtstraat, diverse buitenkozijnen en deuren, diverse binnenkozijnen en deuren, 2x trap met leuningen, diverse balustraden en diverse douchewanden.
3.4
Eind 2020 is tussen partijen discussie ontstaan over het tot op dat moment opgeleverde werk in verhouding tot de gefactureerde bedragen. [geïntimeerden] hebben toen een kort geding tegen [appellant] aanhangig gemaakt. In die procedure hebben partijen op de zitting van 8 juni 2021 een minnelijke regeling getroffen. Daarbij zijn partijen onder meer overeen gekomen om in overleg afspraken nader uit te werken en eventuele geschilpunten aan de voorzieningenrechter voor te leggen. Dat heeft uiteindelijk geleid tot een vonnis in kort geding van 6 augustus 2021, hersteld bij vonnis van 25 augustus 2021 (hierna: het eerste kort geding).
3.5
Voor zover van belang heeft de voorzieningenrechter in het vonnis van 6 augustus 2021 het volgende overwogen:
4.8.
De voorzieningenrechter zal een ordemaatregel uitvaardigen die ertoe kan leiden dat de eindeloze discussies via de advocaten voorlopig worden gestaakt en dat de bouwwerkzaamheden hervat kunnen worden.
(…)
4.10.
In het dictum zal worden opgenomen dat[ [appellant] ]
zijn werkzaamheden niet mag opschorten zolang [geïntimeerden] tijdig betalen volgens dit schema.
De voorzieningenrechter twijfelt er niet aan dat[ [appellant] ]
bij tijdige betaling als hiervoor omschreven zijn werkzaamheden zal hervatten. De gevorderde dwangsom zal daarom worden afgewezen.
3.6
[geïntimeerden] hebben overeenkomstig dit vonnis betalingen aan [appellant] verricht. Begin september 2021 is echter opnieuw een discussie tussen partijen ontstaan. Bij e-mail van 3 september 2021 hebben [geïntimeerden] zich op het standpunt gesteld dat [appellant] de werkzaamheden in strijd met het vonnis van 6 augustus 2021 (en het herstelvonnis van 25 augustus 2021) opschortte en ten onrechte voorwaarden stelde alvorens de werkzaamheden te hervatten. Bij e-mail van 27 september 2021 hebben [geïntimeerden] aan [appellant] laten weten niet akkoord te zijn met de aanpassingen die [appellant] wilde doorvoeren. In laatst genoemde e-mail staat onder meer:
(…) Cliënten hebben nu daarom noodgedwongen voor draaideuren gekozen. Het voorgaande betekent uiteraard niet dat uw cliënt dan maar kan tekenen en doen waar hij zin in heeft. Uw cliënt heeft zich te houden aan de overeenkomst en de aangeleverde tekeningen. Cliënten zijn niet akkoord met de aanpassingen die uw cliënt nu opeens allemaal wil doorvoeren. Dus:
- deuren mogen niet smaller worden. De maten als aangegeven op de tekeningen dienen te worden aangehouden;
- de gevelindeling mag (dus) niet gewijzigd worden;
- voordeuren dienen taatsdeuren te zijn, zoals overeengekomen en zoals uw cliënt eerder heeft aangegeven (zie de mail van uw client d.d. 17 september 2020);
- kozijnen profielen mogen niet breder gemaakt worden;
- geen zichtbare bouten verbindingen;
- lasverbindingen dienen vlak en strak te zijn.
3.7
De discussie over de wijze waarop de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd en welke tekeningen daarbij leidend zijn, heeft uiteindelijk geleid tot een tweede kort geding. Dat is onderwerp van dit hoger beroep. Op de zitting bij de voorzieningenrechter van 9 november 2021 hebben partijen opnieuw een minnelijke regeling getroffen. De daarbij gemaakte afspraken luiden als volgt:
1. Partij[appellant] ,]
levert aan [geïntimeerden] binnen twee weken na vandaag de tekeningen voor de kozijnen van ramen en draaideuren (inclusief gevelaanzicht) in de voor en achtergevel van de in aanbouw zijnde woning van [geïntimeerden]
2. Partij [geïntimeerden] delen binnen één week na ontvangst van de tekeningen aan[appellant] ]
mede of zij met de tekeningen (visueel) akkoord gaan.
3. Indien de tekeningen door [geïntimeerden] (visueel) akkoord worden bevonden zullen [geïntimeerden] en[appellant] ]
aan een gezamenlijk aan te wijzen constructeur opdracht geven om op basis van deze tekeningen een berekening van de windbelasting te maken. De kosten voor de constructeur zullen door [geïntimeerden] en[ [appellant] ]
ieder voor de helft worden voldaan onder voorbehoud van het recht deze kosten in een later stadium bij de ander terug te vorderen.
De zaak is vervolgens pro forma aangehouden tot 21 december 2021.
3.8
Bij e-mail van 29 november 2021 hebben [geïntimeerden] de voorzieningenrechter verzocht om voortzetting.
3.9
Bij het bestreden vonnis is [appellant] onder meer veroordeeld om binnen zes weken het pand wind- en waterdicht te maken, op straffe van een dwangsom. [appellant] heeft vervolgens in kort geding schorsing van de executie van het bestreden vonnis gevorderd. Dat is bij verkort vonnis van 11 maart 2022 afgewezen. Wel werd de looptijd van de in het bestreden vonnis opgelegde dwangsom opgeschort tot 29 maart 2022. Het verkorte vonnis is bij vonnis van 25 maart 2022 aangevuld. [appellant] heeft geen hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
3.1
In de periode april tot en met juni 2022 hebben partijen verder gecorrespondeerd over de uitvoering van de werkzaamheden. Op enig moment heeft [appellant] toegezegd dat hij in week 34 (22 tot en met 28 augustus 2022) het pand wind-/waterdicht zou maken. Dat is toen niet gebeurd, omdat het bedrijf dat [appellant] daarvoor had ingeschakeld niet is komen opdagen, aldus [appellant] tijdens de zitting bij het hof.
3.11
In mei 2022 hebben [geïntimeerden] aanspraak gemaakt op een bedrag van € 25.000,- aan verbeurde dwangsommen. [appellant] heeft dat bedrag toen betaald.
3.12
In november 2022 heeft [appellant] in het pand buitenkozijnen inclusief glaswerk geplaatst.
3.13
Omdat [geïntimeerden] van mening waren dat het pand nog steeds niet wind-/waterdicht was, hebben zij in kort geding onder meer een machtiging gevorderd om het pand door een derde wind-/waterdicht te laten maken (hierna: het derde kort geding). De vorderingen van [geïntimeerden] zijn bij vonnis van 9 maart 2023 afgewezen. Kort gezegd overwoog de voorzieningenrechter dat [appellant] zijn verplichting om het pand wind-/waterdicht te maken was nagekomen. [geïntimeerden] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. In die procedure is een mondelinge behandeling gepland op 20 februari 2024.
3.14
Op verzoek van [geïntimeerden] heeft [naam 1] van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) een bouwkundige inspectie naar de wind-/waterdichtheid van het pand uitgevoerd. In een van die inspectie opgemaakt rapport van 16 november 2023 is onder meer het volgende vermeld. Met een rookproef is aangetoond dat de kozijnen niet aansluiten op het omliggende werk, dat zelfs bij de aansluitingen van de schuifdeuren rook naar buiten komt en dat vooral vanaf matige wind regenwater binnenkomt.

4.Beoordeling

De procedure bij de voorzieningenrechter
4.1
Samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang hebben [geïntimeerden] gevorderd:
- (…)
- subsidiair: veroordeling van [appellant] tot het binnen een bepaalde termijn wind- en waterdicht maken van het pand, waaronder begrepen het aanleveren van (deugdelijke) detailtekeningen, het meewerken aan het uitvoeren van een windbelastingsberekening en het monteren van de buitenkozijnen, het glas en de deuren, een en ander op straffe van een dwangsom;
- (…)
- veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Aan hun vorderingen hebben [geïntimeerden] de tussen partijen geldende aannemingsovereenkomst ten grondslag gelegd.
4.2
[appellant] heeft een tegenvordering ingesteld. Die is geen onderwerp van dit hoger beroep.
4.3
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de subsidiaire vordering van [geïntimeerden] toegewezen, de overige vorderingen van [geïntimeerden] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. Samengevat en voor zover in dit hoger beroep relevant heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen. [appellant] moet de tekeningen van 25 november 2021 als uitgangspunt nemen, deze verder uitwerken en daarbij in ieder geval de details vermeld in de e-mail van 16 december 2021 van ing. [naam 2] opnemen. Verder moet [appellant] meewerken aan het uitvoeren van een windbelastingsberekening. [appellant] moet de buitenkozijnen, het glas en de deuren overeenkomstig de tekeningen plaatsen. Hoewel [appellant] geen verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde termijn van vier weken, hanteert de voorzieningenrechter een termijn van zes weken. De ondanks de tussen partijen gemaakte afspraken ontstane impasse was voor de voorzieningenrechter voldoende grond om een dwangsom op te leggen, tot een maximum van € 25.000,-.
De procedure in hoger beroep
4.4
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met vier grieven op. Bij wijze van eisvermeerdering heeft [appellant] terugbetaling gevorderd van al hetgeen hij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft betaald, waaronder een bedrag van € 25.000,- aan dwangsommen.
4.5
Blijkens de aangevoerde grieven en wegens het ontbreken van een incidenteel hoger beroep is het bestreden vonnis alleen voor zover in conventie gewezen aan het oordeel van het hof onderworpen.
4.6
Met
griefI heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de in 6.2 van het bestreden vonnis opgenomen indruk van de voorzieningenrechter dat tussen partijen over en weer zoveel wrevel is ontstaan dat zij jegens elkaar weinig bereidwillig zijn om hun volledige medewerking te verlenen. Volgens [appellant] was die indruk niet juist, omdat hij juist een groot belang heeft bij een zo spoedig mogelijke afronding van het werk.
4.7
De grief slaagt niet. Dat de hiervoor genoemde indruk volgens [appellant] niet juist was, moge zo zijn, maar kan niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden. Daarbij komt dat die indruk blijkens de aangevallen rechtsoverweging (6.2) slechts de opmaat was voor de volgende overweging van de voorzieningenrechter: dat het van groot belang is dat partijen zich redelijk jegens elkaar opstellen, dat daarvoor niet alleen de medewerking van [appellant] nodig is, maar ook een redelijke opstelling van [geïntimeerden] Indien [appellant] met deze grief heeft bedoeld dat genoemde indruk aan de dwangsomveroordeling ten grondslag lag en dat daarom die veroordeling moet worden vernietigd, slaagt dat argument evenmin. Dit punt komt verderop bij de bespreking van grief III aan de orde.
4.8
Grief IIis gericht tegen de veroordeling van [appellant] om het pand op straffe van verbeurte van een dwangsom wind-/waterdicht te maken, waarbij de tekeningen van 25 november 2021 uitgangspunt zijn en deze tekeningen verder door hem moeten worden uitgewerkt, waarbij in ieder geval de details vermeld in de e-mail van Van den Elshout van 16 december 2021 zijn verwerkt (6.5 en 7.1). Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter een leemte laten bestaan betreffende de vraag op welke wijze hij het werk moet uitvoeren en werd hij afhankelijk gesteld van het handelen of nalaten van [geïntimeerden] Dit omdat:
i) de voorzieningenrechter heeft verwezen naar de opmerking van [geïntimeerden] tijdens de zitting dat als [appellant] van mening is dat zijn tekeningen ook technisch uitvoerbaar zijn, hij het maar moet uitvoeren en het achteraf zal worden getoetst;
ii) [appellant] het pand wind-/waterdicht moet maken
nadat[geïntimeerden] een windbelastingsberekening hebben uitgevoerd en [geïntimeerden] bovendien nog altijd geen windbelastingsberekening hebben laten uitvoeren;
iii) [geïntimeerden] na ontvangst van de detailtekeningen zich tegen de daarin voorziene uitvoering hebben verzet, door als voorwaarde te stellen dat overal drie dan wel twee profielen zouden worden geplaatst. Partijen hebben hierover in ieder geval tot en met 26 april 2022 gediscussieerd. Die discussie week af van de tekeningen van 25 november 2021, zodat van [appellant] niet kon worden verwacht het pand eerder wind-/waterdicht te maken conform die tekeningen.
Ten slotte heeft [appellant] met deze grief aangevoerd dat de termijn van zes weken te kort is. Volgens [appellant] had hij minimaal dertien weken nodig. [appellant] heeft daarbij gewezen op personele problemen en levertijden.
4.9
De grief slaagt niet. [geïntimeerden] hebben terecht betoogd dat de argumenten die [appellant] heeft aangevoerd al zijn verworpen in het vonnis van 25 maart 2022 in het door [appellant] aangespannen executie kort geding en dat [appellant] heeft nagelaten in dit hoger beroep toe te lichten, waarom die oordelen onjuist zouden zijn. Hoewel het voorlopige oordelen zijn die bovendien geen gezag van gewijsde hebben, lag het wel op de weg van [appellant] om op die oordelen in te gaan. Niettemin zal het hof vanzelfsprekend de grieven ook los van genoemd vonnis beoordelen.
4.1
Dat [geïntimeerden] hebben opgemerkt dat [appellant] zijn tekeningen maar moest uitvoeren als hij die technisch uitvoerbaar achtte en dat de uitvoering achteraf zou worden getoetst, betekent niet dat [appellant] afhankelijk werd gesteld van het handelen van [geïntimeerden] Onbetwist is immers dat het aanleveren van tekeningen in beginsel de verantwoordelijkheid was van [appellant] . Bovendien mag ervan worden uitgegaan dat [appellant] tekeningen aanlevert die deugdelijk en uitvoerbaar zijn. Een eventuele toets achteraf door [geïntimeerden] staat uitvoering van de getekende werkzaamheden niet in de weg.
4.11
De discussie omtrent het aantal profielen, twee of drie, baat [appellant] niet. Ook als al in de tekeningen van 25 november 2021 zowel twee als drie profielen waren ingetekend, is dat kennelijk niet door [geïntimeerden] opgemerkt. Het is voorstelbaar dat toen [geïntimeerden] kennis namen van dit verschil, zij daarover vragen hebben gesteld. Onbetwist is dat [geïntimeerden] het aan [appellant] hebben overgelaten om te kiezen voor hetzij overal twee, hetzij overal drie profielen. Het was aan [appellant] om dit punt zo spoedig mogelijk op te lossen. Dat heeft hij echter niet gedaan. Pas op 3 mei 2022 heeft [appellant] aangepaste tekeningen gestuurd, waarop overal twee profielen waren ingetekend. Het hof is het verder eens met overweging 4.8 van de voorzieningenrechter in het vonnis van 25 maart 2022, waarin de voorzieningenrechter onder meer het volgende heeft overwogen:
Het had op de weg van[ [appellant] ]
gelegen om zo spoedig mogelijk na de e-mail van 15 februari 2022 de situatie op te helderen, door aan [geïntimeerden] toe te lichten waarom volgens hem het toepassen van overal twee profielen niet mogelijk is en inzichtelijk te maken wat het toepassen van drie profielen zou betekenen, waarna de werkzaamheden gestart konden worden. Dat heeft[ [appellant] ]
niet gedaan. In plaats daarvan heeft hij stilgezeten en tot de zitting op 7 maart 2022 (ruim drie weken later) geen werkzaamheden verricht aan het pand. De vraag of al dan niet sprake is van meerwerk bij het toepassen van drie profielen, zal zo nodig in een eventuele bodemprocedure tussen partijen moeten worden beslecht. Gelet op de inhoud van het[bestreden vonnis]
mocht[ [appellant] ]
de omstandigheid dat daarover discussie zou kunnen ontstaan echter niet aangrijpen om de werkzaamheden op te schorten.
[appellant] heeft niet, althans onvoldoende toegelicht waarom dat oordeel niet juist zou zijn.
4.12
Evenmin heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij pas met het wind-/waterdicht maken van het pand kon beginnen, nadat [geïntimeerden] een windbelastingsberekening hadden laten maken. Zoals overwogen mag ervan worden uitgegaan, dat [appellant] tekeningen aanleverde die deugdelijk en uitvoerbaar waren. [appellant] kon op basis van die tekeningen dus aan de slag. Dat [geïntimeerden] nog door middel van een windbelastingsberekening een controle zouden kunnen uitvoeren, staat aan uitvoering van de werkzaamheden niet in de weg. Het hof is het eens met het gelijkluidende oordeel van de voorzieningenrechter in overweging 4.13 van het vonnis van 25 maart 2022 waarin de voorzieningenrechter bovendien het volgende heeft overwogen:
Daarbij komt dat de veroordeling van[ [appellant] ]
om aan de winbelastingberekening medewerking te verlenen niet inhoudt dat overeenstemming moet zijn bereikt over de persoon die de berekening uitvoert, maar dat[ [appellant] ]
(onder andere) de benodigde gegevens voor die berekening ter beschikking moet stellen. Dat [geïntimeerden] het onmogelijk maken om aan die verplichting uitvoering te geven, is niet gebleken.
[appellant] heeft niet, althans onvoldoende toegelicht waarom dat oordeel niet juist zou zijn.
4.13
Ten slotte volgt het hof [appellant] evenmin in zijn betoog dat zes weken een te korte termijn is. [appellant] heeft geen overtuigende verklaring gegeven voor het feit dat hij na het bestreden vonnis zo lang stil heeft gezeten, althans geen begin heeft gemaakt met het wind-/waterdicht maken van het pand. Verder lijkt het erop dat hij bij zijn leveranciers niet heeft aangedrongen op spoedige levering in verband met de dwangsomveroordeling, noch dat hij heeft onderzocht of hij elders sneller aan materialen kon komen. Ook blijkt nergens uit of hij inspanningen heeft verricht om het gestelde personeelstekort te verhelpen. [appellant] heeft bovendien niet uitgelegd hoe zijn stelling dat hij een termijn van dertien weken nodig heeft, zich verhoudt tot zijn mededeling op de zitting van 13 januari 2022 dat de profielen al klaar lagen in de werkplaats en de vermelding in het rapport van Tentij dat de materialen voor de buitenkozijnen al in maart 2021 waren ingekocht. Ook hier is het hof het eens met de gelijkluidende overwegingen 4.19 en 4.20 van de voorzieningenrechter in het vonnis van 25 maart 2022. [appellant] heeft niet, althans onvoldoende toegelicht waarom dat oordeel niet juist zou zijn.
4.14
Met
grief IIIkomt [appellant] op tegen de opgelegde dwangsom. Volgens hem heeft de voorzieningenrechter gesuggereerd dat [appellant] zijn werkzaamheden niet wenst voort te zetten en daarom een financiële prikkel nodig heeft. Volgens [appellant] ten onrechte, omdat hij nu juist zo spoedig mogelijk de opdracht wenst af te ronden. Dat wordt echter door [geïntimeerden] belet. Bovendien was [appellant] ten tijde van het eerste kort geding genoodzaakt zijn werkzaamheden op te schorten, omdat hij niet betaald werd. Verder is de hoofdveroordeling waaraan de dwangsom is verbonden onvoldoende duidelijk; er moesten immers nog details worden uitgewerkt en die uitwerking moest worden goedgekeurd. Bovendien moesten [geïntimeerden] nog een windbelastingsberekening maken. De door de voorzieningenrechter genoemde impasse was bovendien in ieder geval tot en met 26 april 2022 nog niet beslecht. [geïntimeerden] maken daarom misbruik van bevoegdheid door de dwangsomveroordeling te executeren, althans zij handelen daardoor in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Er was geen aanleiding om [appellant] op straffe van dwangsommen te veroordelen, aldus [appellant] . Subsidiair heeft hij aangevoerd dat de dwangsommen gematigd moeten worden tot nihil, althans tot een door het hof te bepalen bedrag. De dwangsomveroordeling staat volgens [appellant] in een wanverhouding tot de tussen partijen gesloten overeenkomst en zijn intentie om de opdracht zo spoedig mogelijk te voltooien.
4.15
De grief slaagt niet. Blijkens de bestreden overweging zag de voorzieningenrechter in de ondanks de gemaakte afspraken ontstane impasse voldoende grond om in dit tweede kort geding wel een dwangsom op te leggen. Die beslissing stoelt dus niet louter op een mogelijke indruk dat [appellant] niet bereid was zijn werkzaamheden te hervatten. Overigens zou een dergelijke indruk op zichzelf genomen ook voldoende grond voor toewijzing van een gevorderde dwangsom kunnen zijn; dat is aan de kortgedingrechter. Ook het argument dat de hoofdveroordeling onvoldoende duidelijk is, slaagt niet. Zoals hiervoor bij de bespreking van grief II is overwogen, stond noch de discussie over het aantal profielen noch de windbelastingsberekening eraan in de weg dat [appellant] aan de slag ging met het wind-/waterdicht maken van het pand. Maar zelfs als dat anders was en uit zou moeten worden gegaan van juni 2022 omdat het pas toen volgens [appellant] voor hem voldoende duidelijk was hoe hij het pand wind-/waterdicht moest maken, helpt dat [appellant] niet. [appellant] heeft immers niet binnen zes weken na juni 2022 het pand wind-/waterdicht gemaakt. Overigens ook niet binnen de door hem zelf genoemde termijn van 13 weken. [appellant] heeft immers pas op 23 november 2022 de kozijnen met daarin glas geplaatst. De dwangsom is daarom hoe dan ook vol gelopen. Onder de geschetste omstandigheden valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom [geïntimeerden] misbruik zouden hebben gemaakt van hun bevoegdheid om de verbeurde dwangsommen te innen, noch waarom dat onredelijk en onbillijk zou zijn.
4.16
Uit het voorgaande volgt ook dat de terugbetalingsvordering van [appellant] niet toewijsbaar is. De dwangsommen zijn immers verbeurd en niet onverschuldigd door [appellant] voldaan.
4.17
Het hof wijst het verzoek van [appellant] om de dwangsommen te matigen af. [appellant] legt niet uit hoe de dwangsomveroordeling ‘in wanverhouding staat met de tussen partijen gesloten overeenkomst’. Ook de gestelde intentie van [appellant] om de opdracht zo spoedig mogelijk uit te voeren rechtvaardigt geen matiging. Dat geldt ook voor de tijdens de mondelinge behandeling bij het hof aangevoerde redenen (de € 25.000,- was bestemd voor de studie van de kinderen van [appellant] en direct na het bestreden vonnis heeft [appellant] de benodigde details aangeleverd), nog daargelaten dat deze argumenten te laat, want niet bij memorie van grieven, zijn aangevoerd.
4.18
Grief IVis gericht tegen de compensatie van de proceskosten. Volgens [appellant] hadden [geïntimeerden] in de proceskosten moeten worden veroordeeld, omdat bijna al hun vorderingen zijn afgewezen. Bovendien is de vordering in reconventie van [appellant] toegewezen. Ten slotte zijn het juist [geïntimeerden] die ervoor kiezen om te procederen in plaats van de kwestie in onderling overleg te regelen, aldus [appellant] .
4.19
Deze grief slaagt evenmin. Kort gezegd was de inzet van de procedure het weer vlot trekken van de uitvoering van de werkzaamheden. Daartoe is de subsidiaire vordering van [geïntimeerden] (veroordeling van [appellant] tot het wind-/waterdicht maken van het pand) toegewezen. Dat de overige vorderingen van [geïntimeerden] werden afgewezen, stond niet in de weg aan het kennelijke oordeel van de voorzieningenrechter dat er grond was om partijen over en weer als in het ongelijk gestelde partijen aan te merken. Het hof is het daarmee eens. Dat in reconventie de vordering van [appellant] werd toegewezen is niet relevant. Die procedure in reconventie is immers een aparte procedure waarin een aparte beslissing omtrent de proceskosten is genomen. Bovendien is die procedure in dit hoger beroep niet aan de orde.
spoedeisend belang
4.2
[geïntimeerden] hebben bij de door hen gevorderde voorlopige voorziening nog steeds een spoedeisend belang, omdat naar het voorlopige oordeel van het hof voldoende aannemelijk is geworden dat het pand nog steeds niet wind-/waterdicht is. Weliswaar heeft [appellant] de inhoud van het door [geïntimeerden] overgelegde rapport van [bedrijf] betwist, maar die betwisting is te weinig concreet. Het enkele feit dat [appellant] niet is uitgenodigd om het onderzoek door [bedrijf] bij te wonen, heeft niet tot gevolg dat dat onderzoek en het daarvan opgemaakte rapport buiten beschouwing moet worden gelaten. De waardering van dat rapport is mede afhankelijk van wat [appellant] tegen dat rapport inbrengt. Voorlopig oordelend is dat te weinig. Zo heeft [appellant] geen overtuigende verklaring gegeven voor de waterplassen binnen op de vloer en heeft hij niet betwist dat bij rookproeven rook naar buiten kwam.
Slotsom en proceskosten
4.21
Het hoger beroep van [appellant] heeft dus geen succes. Het bestreden vonnis (voor zover in conventie gewezen) zal worden bekrachtigd.
4.22
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
4.23
[geïntimeerden] hebben niet voldoende kenbaar incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing in het bestreden vonnis van hun vordering tot veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Voor zover uit de conclusie van hun memorie van antwoord moet worden afgeleid dat zij alsnog een veroordeling van [appellant] in de kosten van de eerste aanleg vorderen (‘kosten beide instanties’), is die vordering daarom niet toewijsbaar.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dat in conventie is gewezen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 343,- aan verschotten en € 2.366,- voor salaris en op € 173,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 90,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Wabeke, L.A.J. Dun en I. de Greef en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2024.