In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2022. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de ontnemingszaak met nummer 13-845502-11, waarbij de betrokkene, geboren in 1965 en thans zonder woon- of verblijfplaats in Nederland, betrokken is. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 21.077.400,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank Amsterdam had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 22.102.408,33 en de betrokkene verplicht tot betaling van € 22.097.408,33. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 27 februari 2024 heeft de advocaat-generaal een civiel verstekvonnis van de rechtbank Antwerpen van 8 februari 2023 overgelegd, waarin een collectieve vordering van benadeelden tegen de betrokkene is toegewezen. De hoogte van deze vordering overstijgt de ontnemingsvordering, waardoor het hof oordeelt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moet worden gesteld. De verdediging heeft eveneens betoogd dat de vordering op nihil moet worden gesteld in verband met de in rechte toegewezen vorderingen van derden.
Het hof heeft vastgesteld dat de aan benadeelde derden toegekende vorderingen op basis van het Belgische vonnis moeten worden beschouwd als ‘in rechte toegekende vorderingen’. Gezien de hoogte van deze vorderingen, die het te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel overstijgt, heeft het hof besloten dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil wordt gesteld. De betalingsverplichting aan de Staat wordt eveneens vastgesteld op € 0,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verplichting tot betaling aan de Staat op nihil is gesteld.