ECLI:NL:GHAMS:2024:867

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
23-002141-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak Mega Ecrins

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2022. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de ontnemingszaak met nummer 13-845502-11, waarbij de betrokkene, geboren in 1965 en thans zonder woon- of verblijfplaats in Nederland, betrokken is. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 21.077.400,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank Amsterdam had het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 22.102.408,33 en de betrokkene verplicht tot betaling van € 22.097.408,33. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 27 februari 2024 heeft de advocaat-generaal een civiel verstekvonnis van de rechtbank Antwerpen van 8 februari 2023 overgelegd, waarin een collectieve vordering van benadeelden tegen de betrokkene is toegewezen. De hoogte van deze vordering overstijgt de ontnemingsvordering, waardoor het hof oordeelt dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moet worden gesteld. De verdediging heeft eveneens betoogd dat de vordering op nihil moet worden gesteld in verband met de in rechte toegewezen vorderingen van derden.

Het hof heeft vastgesteld dat de aan benadeelde derden toegekende vorderingen op basis van het Belgische vonnis moeten worden beschouwd als ‘in rechte toegekende vorderingen’. Gezien de hoogte van deze vorderingen, die het te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel overstijgt, heeft het hof besloten dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil wordt gesteld. De betalingsverplichting aan de Staat wordt eveneens vastgesteld op € 0,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verplichting tot betaling aan de Staat op nihil is gesteld.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002141-22
datum uitspraak: 9 april 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2022 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 13-845502-11 tegen de betrokkene
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1965,
thans zonder woon- of verblijfplaats in Nederland,
verblijvende in [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 21.077.400,00.
De betrokkene is bij arrest van dit gerechtshof van 19 april 2022 (parketnummer 23-003778-18) in de strafzaak veroordeeld ter zake van – kort gezegd –:
  • medeplegen van valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van gewoontewitwassen;
  • deelneming aan een criminele organisatie;
telkens in de periode van 1 januari 2007 tot en met 27 september 2011.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 21 juli 2022 in de ontnemingszaak het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 22.102.408,33 en aan de betrokkene ter zake de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 22.097.408,33.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Standpunt van de advocaat-generaal

In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een civiel verstekvonnis van de rechtbank Antwerpen van 8 februari 2023 overgelegd. Het betreft een collectieve vordering van een groot aantal benadeelden, gericht tegen de betrokkene en zijn medebetrokkene [medebetrokkene], waarbij een door hen te betalen bedrag van in totaal € 83.305.390,00, te vermeerderen met kosten en interest, is toegewezen. Het vonnis is onherroepelijk en executabel. Uit de dagvaarding valt af te leiden dat het hier benadeelden betreft van [bedrijf 1] B.V. en daarmee van de betrokkene en zijn medebetrokkene. De hoogte van de toegewezen vordering overstijgt ruimschoots de ontnemingsvordering, zodat deze op nihil moet worden gesteld, evenals de betalingsverplichting.
De advocaat-generaal is van mening dat de toegekende vordering ($ 73.615.910,87, omgerekend naar de destijds geldende koers € 66.088.734,00) op basis van het vonnis van de United States Bankruptcy Court, Southern District of Florida, West Palm Beach Division van 16 februari 2016 niet in mindering komt op het te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze procedure gaat over een faillissement dan wel over bedrieglijke bankbreuk. Daardoor gaat het geld, dat uit hoofde van dit vonnis moet worden betaald, niet één op één naar de benadeelde partijen.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat de vordering op nihil moet worden gesteld in verband met de in rechte toegewezen vorderingen van derden bij het Belgische vonnis. Daarbij kan naar de mening van de verdediging in het midden worden gelaten of de nihilstelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting tevens dan wel primair dient plaats te vinden op grond van het vonnis van de United States Bankruptcy Court.

Overwegingen van het hof

Toepasselijk recht
De strafbare feiten waarvoor de vordering tot ontneming is ingesteld zijn gepleegd in de periode van
1 januari 2007 tot en met 27 september 2011. Dit brengt mee dat artikel 36e Sr (tot 1 juli 2011 het zesde lid van dat artikel, van 1 juli 2011 tot 1 januari 2014 het achtste lid) van toepassing is. Hierin is het volgende bepaald:
Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering gebracht.
Het gaat daarbij, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis van dit artikellid, om degenen die door de gedragingen naar aanleiding waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld rechtstreeks zijn benadeeld (MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 67, HR 29 oktober 2002, NJ 2004/18).
De voorwaarde, zoals gesteld in het huidige artikel 36e, negende lid, Sr, dat aan derden in rechte toekende vorderingen in mindering komen ‘voor zover die zijn voldaan’ is in dit geval nog niet van toepassing.
In mindering te brengen in rechte toegekende vorderingen
De verdediging en het openbaar ministerie zijn eensluidend van mening dat de aan benadeelde derden toegekende vorderingen op basis van het Belgische vonnis hebben te gelden als ‘aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen’. Ook zijn beide partijen het erover eens dat de hoogte van deze in België toegekende vorderingen tot gevolg moet hebben dat het te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil wordt gesteld.
Omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof ziet, mede gelet op de vordering van de advocaat-generaal en de door de verdediging aangevoerde grieven in hoger beroep, geen aanleiding om het wederrechtelijk verkregen voordeel (voordat in rechte toegekende vorderingen in aanmerking zijn genomen) op een hoger bedrag te schatten dan € 22.102.408,33. Het hof gaat daarom uit van dit bedrag.
Uit het vonnis in de Belgische civiele procedure leidt het hof af dat vorderingen van benadeelde partijen van [bedrijf 1] B.V., individueel dan wel verenigd in de [bedrijf 2] . zijn toegewezen. Het totaal van de met dit Belgische vonnis toegekende vorderingen komt op een zo hoog bedrag dat dit het te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel ruimschoots overtreft.
Dit brengt mee dat met beantwoording van de vraag of (ook) de bij het vonnis van de United States Bankruptcy Court toegewezen vordering in mindering moet worden gebracht op het te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel, geen belang is gediend. Het vorenstaande leidt ertoe dat het wederrechtelijk verkregen voordeel hoe dan ook op nihil moet worden gesteld.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De betalingsverplichting wordt gezien het voorgaande gesteld op een bedrag van € 0,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 0,00 (NIHIL).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 0,00 (NIHIL).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. J.L. Bruinsma en mr. A.R.O. Mooy, in tegenwoordigheid van
mr. S.W.H. Bootsma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
9 april 2024.
mr. A.R.O. Mooy is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]