In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2022. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de ontnemingszaak met nummer 13-845501-11, waarbij de betrokkene, geboren in 1961, werd beschuldigd van verschillende strafbare feiten, waaronder valsheid in geschrifte, oplichting, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 15.309.800,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank Amsterdam had dit voordeel vastgesteld op € 15.078.358,33 en de betrokkene verplicht tot betaling van € 15.073.358,33.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een civiel verstekvonnis van de rechtbank Antwerpen overgelegd, waarin een collectieve vordering van benadeelden tegen de betrokkene en zijn medebetrokkene is toegewezen, met een totaalbedrag van € 83.305.390,00. Dit vonnis is onherroepelijk en executabel. Het hof heeft vastgesteld dat de hoogte van deze vordering het te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel overstijgt, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil is gesteld. De verdediging heeft zich in hoger beroep geschaard achter het standpunt van het openbaar ministerie om de vordering op nihil te stellen.
Het hof heeft geoordeeld dat de aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing van het hof leidt ertoe dat de betalingsverplichting van de betrokkene aan de Staat wordt vastgesteld op € 0,00. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil is gesteld.