Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
bij deze gelegenheid nog een productie in het geding gebracht.
3.Feiten
4.Eerste aanleg
5.Beoordeling
grief 1komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] [appellant] heeft beschuldigd van seksueel misbruik van hun dochters. [appellant] beroept zich ter onderbouwing van de gestelde valse beschuldiging op de verklaring onder ede van mevrouw [naam] (hierna: [naam]), de in verband met een door de rechter uitgesproken ondertoezichtstelling van de kinderen van partijen aangestelde gezinsmanager die op 22 januari 2020 in het kader van het voorlopig getuigenverhoor door de rechtbank Amsterdam als getuige is gehoord, en een e-mail aan partijen van 31 mei 2017 van een van de mediators.
‘de zorg om seksueel misbruik’leefde en heeft, daarnaar doorgevraagd, verklaard dat het om seksueel misbruik van de dochters ging, maar heeft zelf het woord beschuldiging niet in de mond genomen. Daar komt bij dat zij later in het verhoor expliciet verklaard heeft dat het niet om een beschuldiging maar om een vermoeden van misbruik ging. [naam] verklaarde uit zichzelf:
‘Ik zou graag iets willen nuanceren. Ik heb een vermoeden van misbruik gehoord geen beschuldiging’. [appellant] leest dus meer in de verklaring dan er staat. Datzelfde geldt voor voornoemde e-mail van de mediator. [appellant] stelt dat de mediator schrijft dat [geïntimeerde] heeft erkend dat zij hem onterecht van incest van zijn dochters heeft beschuldigd, maar dat staat er niet. De mediator schrijft:
“Aantijgingen tegen [appellant]in dossier bij Jeugdzorg: [appellant] geeft aan dat deze aantijgingen volstrekt onjuist zijn. Hij zou graag zien dat deze aantijgingen worden ontzenuwd. [geïntimeerde]legt uit dat zij in emotie/ woede uitlatingen heeft gedaan die niet juist zijn en dat zij die beter niet had kunnen doen. Want de aantijgingen zijn nergens op gebaseerd.”en heeft het derhalve slechts over aantijgingen in het algemeen, althans onvoldoende duidelijk betrekking hebbend op seksueel misbruik van de kinderen. [appellant] beroept zich verder nog op een passage uit de beschikking van dit hof van 31 juli 2018 (rov. 5.4), waar volgens hem staat dat [geïntimeerde] hem van incest heeft beschuldigd, maar wordt ook hierin niet gevolgd. Het hof spreekt in de bewuste rechtsoverweging weliswaar van
‘beschuldigingen van de vrouw jegens de man van verkrachting en incest’maar doet dit in het kader van een door het hof gegeven overzicht van alle over en weer door partijen gedane ernstige beschuldigingen en stelt daar geenszins vast dat [geïntimeerde] [appellant] van incest heeft beschuldigd.
“Bron: moeder, d.d. 13 januari 2016 (…) In september 2015 heeft vader moeder verkracht, in de echtelijke woning. Moeder vindt het moeilijk hierover te praten. Zij heeft aangifte gedaan tegen vader. Vader was dronken toen het gebeurde, als hij dronken is weet hij niet meer wat hij gedaan heeft. Vader ontkent de verkrachting. Moeder zegt niet te willen en te kunnen nadenken of vader incestueus is richting de kinderen. Moeder heeft geen signalen gezien of gehoord. Vader heeft de kinderen verteld dat hij door moeder beschuldigd werd van verkrachting. De kinderen weten niet wie zij moeten geloven.”.
grief 2 en 3richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] van verkrachting te beschuldigen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank daarbij onterecht overwogen dat de vraag moet worden beantwoord of de beschuldiging van verkrachting terecht en feitelijk juist is.
‘Ik heb je niet verkracht’), waarop [geïntimeerde] onder meer zei:
‘En je hebt gezegd: “Dat verdien je (…)”,
‘Ik vond dat echt heel erg’en
‘Ik voelde me wel heel vies en naar’. Het hof onderschrijft dan ook op dit punt het oordeel van de rechtbank.