ECLI:NL:GHAMS:2024:803

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
29 maart 2024
Zaaknummer
23-001839-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk schietincident in Amsterdam-Oost met veroordeling voor doodslag

In de nacht van 17 op 18 november 2020 vond een dodelijk schietincident plaats in Amsterdam-Oost, waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], werd neergeschoten door de verdachte, [verdachte]. De verdachte heeft op zeer korte afstand twee schoten op het slachtoffer afgevuurd, wat leidde tot de dood van het slachtoffer in het ziekenhuis op 18 november 2020. Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2022 vernietigd en de verdachte veroordeeld voor doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 12 jaar en 11 maanden opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van voorbedachte raad, maar dat de verdachte wel opzettelijk het leven van het slachtoffer heeft beroofd. De zaak werd behandeld na meerdere zittingen in zowel hoger beroep als eerste aanleg, waarbij het hof de bewijsvoering en verklaringen van de verdachte en medeverdachten zorgvuldig heeft gewogen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001839-22
datum uitspraak: 29 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2022 in de strafzaak onder de parketnummers 13-294557-20 en 16-022312-19 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
gedetineerd in [detentieadres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15, 17 en 18 januari en 18 maart 2024 en, overeenkomstig artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het Openbaar Ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de gemachtigden van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 18 november 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en - al dan niet - met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen eenmaal of meermalen te schieten op I in de richting van die [slachtoffer] en/of met een vuurwapen (van/op zeer dichte afstand) een of meer kogels af te vuren op en/of in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] waardoor die [slachtoffer] door een of meer
kogels in het lichaam, te weten zijn rug en/of zijn (rechter)bil, werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij in de periode van 17 november 2020 tot en met 18 november 2020 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
- een vuurwapen van categorie II en/of III, te weten een onbekend gebleven vuurwapen en/of
- munitie van categorie III, te weten één of meer patro(o)n(en), kaliber 9mm, S&B, type volmantel, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Beoordeling van het bewijs

Inleiding
In de avond van 17 november 2020 was er een feestje in een woning aan de [adres 1] in Amsterdam. Zowel de verdachte (hierna ook: [verdachte]) als het latere slachtoffer [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer]) waren op het feestje aanwezig. Na afloop van het feest is [slachtoffer], vlakbij, op het [plein], neergeschoten.
[slachtoffer] is zwaargewond naar het ziekenhuis gebracht waar hij op 18 november 2020 om 19.20 uur aan zijn verwondingen is overleden.
Het onderzoek ‘Esashi’ richt zich op de vraag of de verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] (hierna ook bij hun achternaam aangeduid) in strafrechtelijke zin betrokken zijn geweest bij de dood van [slachtoffer]. De strafzaak tegen de verdachte is gelijktijdig behandeld met de strafzaken tegen de medeverdachten.
Feestje
[medeverdachte 2] heeft [verdachte] op 17 november 2020 met zijn [auto] naar het feestje in de [adres 1] gebracht. [medeverdachte 1] reed ook mee. [verdachte] was die avond, ook toen hij de hierna te bespreken berichten in de snapchatgroep ‘Brothers’ stuurde, in de [adres 1] op het feest aanwezig. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] na het afzetten van [verdachte] naar diens woning op [adres 5] gebracht en is zelf ook naar huis gegaan. [verdachte] is, blijkens zijn eigen verklaring, op het feestje gebleven totdat het was afgelopen. Dat was rond middernacht.
Camerabeelden
Er zijn camerabeelden van het moment dat [slachtoffer] is neergeschoten. Het schieten zelf is niet te zien, maar slechts te horen op de camerabeelden van de nabij gelegen dierenkliniek. Het eerste schot valt om 00.02.51 uur en het tweede direct daarna om 00.02.52 uur. Er zijn ook camerabeelden kort voor en na het schieten. De politie heeft van alle camerabeelden een compilatie gemaakt en deze is ter terechtzitting in hoger beroep getoond. Op de camerabeelden is, mede blijkens eigen waarneming van het hof, het volgende te zien.
Om 00.01.59 uur (camerabeelden CH8) loopt [slachtoffer], komende uit de richting van de [adres 2], over het [plein] met een verder onbekend gebleven persoon. Ze passeren restaurant [restaurant]. [slachtoffer] slaat rechtsaf en loopt in de richting van de woningen die gelegen zijn naast [restaurant]. NN is een stukje doorgelopen. [slachtoffer] blijft dan om 00.02.22 uur kennelijk stilstaan. Hij is dan vanwege een boom/plant niet meer zichtbaar op de beelden.
Om 00.02.20 uur (camerabeelden CH5) komen, eveneens uit de richting van de [adres 2], (in deze volgorde) NN2, NN1 en NN3 met elkaar het [plein] oplopen bij het zebrapad voor de [adres 4]. Kort daarachter loopt, in dezelfde richting, NN4.
Om 00.02.26 uur lopen NN2, NN1 en NN3 over het [plein] ter hoogte van het terras van [restaurant]. Kort daarna komt ook NN4 in beeld.
NN1, NN2 en NN3 lopen op [slachtoffer] af. Om 00.02.49 staan NN1, NN2 en NN3 kennelijk zeer dicht bij [slachtoffer]. NN4 is iets doorgelopen en kijkt in de richting van NN1, NN2, NN3 en [slachtoffer].
Op 00:02:49 uur staan NN1, NN2, NN3 en [slachtoffer] allemaal bij elkaar en – zoals volgt uit de onderliggende camerabeelden – om 00:02:51 uur valt het eerste schot en valt [slachtoffer] op de grond. Het tweede schot volgt direct om 00.02.52.
Wat zich in de drie seconden direct voorafgaand aan het eerste schot heeft afgespeeld is op de camerabeelden niet goed te zien.
Na het schieten zijn NN1, NN2, NN3 en NN4, die enkele meters verderop is blijven staan, weggerend in de richting waar ze vandaan kwamen. Dat is dus de [adres 2]. De eerste zijstraat daarvan is de [adres 1] waar, vrijwel onmiddellijk om de hoek, het feestje was.
Op de camerabeelden is om 00.03.01 uur een [auto] te zien die het [plein] op komt rijden. Deze auto is van [medeverdachte 2] en hij, zo heeft hij verklaard, zat ook achter het stuur. De auto passeert een drietal rennende personen, waarna de auto vaart mindert. Om 00.03.08 uur stopt [medeverdachte 2] iets voor het zebrapad over het [plein] en NN3 stapt in. Om 00.03.24 uur rijdt [medeverdachte 2] over het [plein], langs de plek waar [slachtoffer] ligt, met de bocht mee linksom, en verdwijnt uit beeld.
NN1, NN2 en NN4 zijn weggerend in de richting van de [adres 2].
Aanhoudingen
Ongeveer vijf minuten na het schieten, omstreeks 00.08 uur, zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] op de [adres 3] – een afstand van drie tot vijf minuten lopen of rennen vanaf de plaats delict –aangehouden. Beiden hadden een versnelde ademhaling en [medeverdachte 1] was bezweet, waaruit naar het oordeel van het hof kan worden afgeleid dat ze zojuist hadden gerend.
Van [verdachte] zijn vlak na zijn aanhouding foto’s gemaakt. Daarop is te zien dat hij een zwarte jas en een nauwsluitende, lichtkleurige broek draagt; op de foto (1) is verder te zien dat hij zwarte schoenen draagt. Dit past bij de samenstelling van de kleding die (blijkens eigen waarneming van het hof; camerabeelden CH6, videotijd 03:13 - 03:16) NN1 draagt: een zwarte jas, een nauwsluitende lichte broek en zwarte schoenen.
Schotresten
[verdachte] en [medeverdachte 1] zijn onderworpen aan een schotrestenonderzoek. Daaruit blijkt – samengevat – het volgende.
Op de onderzoeksset schiethanden waarmee de handen van [verdachte] zijn bemonsterd zijn 156 zogenoemde categorie A-deeltjes aangetroffen. Ook zijn categorie B-deeltjes aangetroffen die grotendeels passen bij de categorie A-deeltjes. Deze bevindingen zijn volgens het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) extreem veel waarschijnlijker wanneer op de bemonstering schotresten aanwezig zijn, dan wanneer daarop geen schotresten aanwezig zijn. In de bemonsteringen van de steekzakken zijn in de rechtersteekzak 34 categorie A-deeltjes aangetroffen en in de linkersteekzak 3. Ook zijn categorie B-deeltjes aangetroffen die voor een deel passen bij de categorie A-deeltjes. Deze bevindingen zijn volgens het NFI zeer veel waarschijnlijker wanneer op de bemonsteringen wel schotresten aanwezig zijn, dan wanneer daarop geen schotresten aanwezig zijn.
Op de onderzoeksset schiethanden waarmee de handen van [medeverdachte 1] zijn bemonsterd zijn 6 categorie A-deeltjes aangetroffen. Ook zijn categorie B-deeltjes aangetroffen die grotendeels passen bij de categorie A-deeltjes. Deze bevindingen zijn volgens het NFI zeer veel waarschijnlijker wanneer erop de bemonstering schotresten aanwezig zijn, dan wanneer daarop geen schotresten aanwezig zijn.
Een deskundige van het NFI heeft aanvullend schotrestenonderzoek verricht naar de kenmerken van de verzamelingen deeltjes die zijn aangetroffen op (i) de bemonsteringen van de handen en de kleding van [verdachte] (als één beschouwd vanwege het ontbreken van kenmerkende verschillen), (ii) de twee beschadigingen van de jas en de broek van het slachtoffer (ook als één beschouwd) en (iii) op de op de plaats delict aangetroffen hulzen (ook als één beschouwd). De uitkomsten van het vergelijkend onderzoek kunnen – samengevat – als volgt worden weergegeven.
Voor [verdachte] geldt dat de bevindingen van het onderzoek iets waarschijnlijker (ordegrootte 2-10, dat wel zeggen: 2 tot 10 keer waarschijnlijker) zijn wanneer de deeltjes die zijn aangetroffen in de bemonsteringen van de handen en de kleding van de verdachte afkomstig zijn van het verschieten van de aangetroffen hulzen, dan wanneer deze deeltjes afkomstig zijn willekeurige (verschoten) hulzen.
Verder geldt voor [verdachte] ook dat de bevindingen van het onderzoek iets waarschijnlijker (ordegrootte 2-10) zijn wanneer de deeltjes die zijn aangetroffen in de bemonsteringen van de handen en de kleding van de verdachte dezelfde bron van herkomst hebben als de deeltjes aangetroffen op de beschadigingen aan de kleding van het slachtoffer, dan wanneer deze deeltjes een andere bron van herkomst hebben dan de deeltjes aangetroffen op de beschadigingen.
Aanvullend heeft de deskundige van het NFI opgemerkt dat ook een vergelijking van de bemonsteringen van de beschadigingen in de kleding van het slachtoffer met de bemonsteringen van de hulzen tot eenzelfde conclusie leidt, namelijk dat de bevindingen steun geven (het hof begrijpt: met dezelfde waarschijnlijkheidsgraad) aan een gemeenschappelijke bron van herkomst voor beide verzamelingen deeltjes.
De verdediging heeft met betrekking tot de uitkomsten van het schotrestenonderzoek gewezen op de opmerking van de deskundige met betrekking tot de verzameling deeltjes uit de hulzen, inhoudende dat de beschreven verzameling regelmatig in zaakonderzoek wordt aangetroffen door het NFI. De verdediging heeft op grond daarvan gesteld dat de aangetroffen ‘kruitsporen’ (naar het hof begrijpt: bij [verdachte]) niet uniek herleidbaar zijn tot de hulzen die op de plaats delict zijn aangetroffen. Deze stelling miskent echter de hierboven weergegeven conclusies van de deskundige, die – ondanks de door hemzelf benoemde beperking – toch een uitspraak heeft kunnen doen over de verschillende hypothesen.
De verdediging heeft daarnaast betoogd dat uit het schotrestenonderzoek niet volgt dat [verdachte] de schutter is geweest, meer in het bijzonder omdat de hoeveelheid aangetroffen categorie A-deeltjes (156) op de onderzoeksset schiethanden van [verdachte] daarvoor te weinig is. Uit de vijf uitgevoerde schietexperimenten blijkt immers dat op de handen van de proefschutter respectievelijk 171, 479, 775, 880 en 1.518 deeltjes zijn aangetroffen. Ook de beperkte hoeveelheid categorie A-deeltjes die in de steekzakken van [verdachte] jas is aangetroffen past volgens de verdediging niet bij de veel grotere hoeveelheden die bij de uitgevoerde schietproeven in steekzakken zijn aangetroffen. Ten aanzien van dit betoog geldt dat inderdaad uit de resultaten van het schotrestenonderzoek niet zonder meer volgt dat [verdachte] de schutter was. Dat is in zijn algemeenheid bij een dergelijk schotrestenonderzoek niet het geval, wat ook door de deskundige in zijn rapport is benadrukt. Een deskundigenrapport als het onderhavige moet beoordeeld worden in het licht van de overige feiten en omstandigheden en zal, als die daartoe aanleiding geven, voor het bewijs (van de vaststelling dat een verdachte daadwerkelijk heeft geschoten) kunnen worden gebruikt. Terzijde overweegt het hof dat een vergelijking met de bij [verdachte] aangetroffen deeltjes met de bij de schietexperimenten aangetroffen deeltjes enigszins gemankeerd is, aangezien (i) het NFI heeft opgemerkt dat de handen van [verdachte] slechts gedeeltelijk zijn bemonsterd (circa 57%) en deze zeer waarschijnlijk meer dan 156 ‘categorie A-deeltjes’ bevatten en (ii) sprake was van een beperkt aantal schietexperimenten (vijf) en deze onder gecontroleerde omstandigheden plaatsvinden en daarmee slechts een benadering zijn van de werkelijkheid en (iii) deze zijn uitgevoerd met een wapen-munitiecombinatie die niet exact gelijk is aan de op de plaats delict gebruikte wapen-munitiecombinatie.
Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat de bij [verdachte] aangetroffen ‘deeltjes’ afkomstig moeten zijn van secundaire overdracht door ‘een of meerdere lieden die aanwezig waren op het feest’, zo is de ‘stellige gedachte van [verdachte]’. [verdachte] zelf heeft daar ter terechtzitting over verklaard dat er personen op het feest waren die bij hem bekend staan vanwege het bezit en gebruik van vuurwapens en dat hij verschillende personen een ‘boks’ (bij wijze van handdruk) of een ‘brasa’ (omhelzing) heeft gegeven. Deze stelling van de verdediging is zo algemeen van aard dat, bij gebreke van enige onderbouwing of nadere precisering, slechts een theoretische mogelijkheid van secundaire overdracht resteert. Het hof gaat daaraan, in het licht van de overige feiten en omstandigheden, voorbij.
In verband met de mogelijkheid van secundaire overdracht merkt het hof nog volledigheidshalve op dat bij [verdachte] één deeltje is aangetroffen dat karakteristiek is voor de gemarkeerde munitie die de politie gebruikt. De deskundige heeft hier rekenschap van gegeven en opgemerkt – samengevat – dat het aantal gemarkeerde deeltjes zo laag was ten opzichte van de overige aangetroffen deeltjes, dat de aanwezigheid hiervan los gezien moet worden van de overige deeltjes en de op grond daarvan getrokken conclusies.
Snapchatberichten
De telefoons van [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn bij hun aanhouding in beslag genomen en daarna onderzocht. Daaruit is gebleken dat zij deelnamen aan de Snapchat-groep ‘Brothers’. Het account ‘[account verdachte]’ was van [verdachte]. Het account ‘[account medeverdachte 1]’ was van [medeverdachte 1]; zijn bijnaam is ‘[bijnaam medeverdachte 1]’. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat ook [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deelnamen aan deze chatgroep. Het account ‘[account medeverdachte 2]’ was van [medeverdachte 2]; zijn bijnaam is ‘[bijnaam medeverdachte 2]’. Het account ‘[account medeverdachte 3]’ was van [medeverdachte 3].
In de avond/nacht van 17 op 18 november 2020 is in de chatgroep een flink aantal bericht gewisseld. Ook was er één-op-één-berichtenverkeer. In dat verband is van belang dat het Snapchat-account ‘[account betrokkene]’ toebehoorde aan [betrokkene], de vriendin van [verdachte]; zij wordt ook als [bijnaam betrokkene] aangeduid. Hieronder zal dit berichtenverkeer vanaf 22.56 uur worden weergeven, waarbij – voor de leesbaarheid en voor zover bekend – de desbetreffende accountnaam telkens is vervangen door de echte naam van de gebruiker. [verdachte] is dan op het feestje in de [adres 1].
Berichten verzonden op 17 november 2020
22.56.02: [verdachte]: Broer
22.56.02: [verdachte]: Iemand
22.56.03: [verdachte]: Breng
22.56.04: [verdachte]: Aub
22.56.04: [medeverdachte 1]: Ahhahahahahahahahahhahahah
22.56.07: [verdachte]: Pijp
22.56.07: [medeverdachte 1]: Ahhahahaha
22.56.08: [verdachte]: Na hier
22.56.09: [verdachte]: Aub
22.56.10: [verdachte]: Doe niet druk
22.56.13: [verdachte]: Breng gwn
22.56.16: [verdachte]: [bijnaam medeverdachte 1]
22.56.19: [verdachte]: Connect vrouw
22.56.20: [medeverdachte 1]: Yo
22.56.26: [medeverdachte 1]: Sa no more
22.56.28: [verdachte]: Haal een p bij der
22.56.29: [verdachte]: [wijk]
22.56.3 8: [verdachte]: Zeg der nu laat ze me baaren
22.57.45: [verdachte]: Veel praters broer
22.57.47: [verdachte]: Gelijk straffen
22.58.01: [account 1]: Geregeld of?’
22.58.02: [medeverdachte 2]: Yoo
22.58.02: [verdachte]: Ben allang geen kleine meer
22.58.07: [medeverdachte 2]: Lees nu pas
22.58.09: [account 1]: Geregeld
22.58.10: [account 1]: O
22.58.12: [account 1]: ???!?
22.58.13: [verdachte]: Maken jullie gewn zorgen
22.58.14: [medeverdachte 1]: [bijnaam medeverdachte 2] kom na hier
22.58.18: [verdachte]: [bijnaam medeverdachte 1] regel die ding gwn
22.58.20: [account 1]: Miet
22.58.21: [account 1]: Ik
22.58.22: [account 1]: Het
22.58.24: [account 1]: Halen
22.58.28: [verdachte]: Veel gedronken ook
22.58.32: [verdachte]: Dit vind ik lekker
22.58.35: [verdachte]: Kijken jullie maaarrr
22.58.38: [verdachte]: Als t maar snel hier is
22.58.38: [account 1]: Moet
22.58.39: [account 1]: Ik
22.58.40: [account 1]: Het
22.58.41: [account 1]: Halen
22.58.42: [account 1]: Of niet
22.58.51: [account 1]: Zeg gewoon ja
22.59.57: [medeverdachte 2]: Ai ik race nu
[één-op-één-chat tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]]
23.00.07: [medeverdachte 1]: Yo
23.01.42: [medeverdachte 2]: Si
23.01.47: [medeverdachte 1]: Rij je na mij
23.02.39: [medeverdachte 2]: Ja
[één-op-één belpoging]
23.01.45: ‘unsuccessful voice call’, afzender: [verdachte], ontvanger: [betrokkene].
23.01.59: [account 2]: Ah bro jij moet niet drukken papi veel te verliezen broski
23.02.17: [account 2]: desnoods word iemand gepayt
23.02.25: [account 2]: Maar niet jij broski
23.02.28: [medeverdachte 1]: Vrouw neemt niet op
23.02.37: [verdachte]: Nee joh gekkie maak je niet druk broer
23.02.41: [verdachte]: Ik ben smart
23.02.42: [verdachte]: Geen whip
23.03.17: [verdachte]: Uhm [bijnaam medeverdachte 1]
23.03.25: [verdachte]: Ik probeerde der oo al te bellen
23.03.29: [account 2]: Waar van [wijk] ben j bro
23.03.40: [account 1]: 2 min
[1-op-1-chat tussen [verdachte] en [betrokkene]]
23.03.28: [verdachte]: Yooo
23.03.29: [verdachte]: Yooo
23.03.30: [verdachte]: Yooo
[1-op-1-chat tussen [medeverdachte 1] en ‘[account 3]’]
23.03.47: [medeverdachte 1]: [betrokkene 2]
23.03.57: [medeverdachte 1]: Geef [bijnaam betrokkene] der 06 aub met spoed
23.09.24: [verdachte]: Nog niks he ???
23.09.30: [account 1]: No
23.09.39: [medeverdachte 1]: Nee man
[Audio-Snapchatbericht van [medeverdachte 1], ontvanger onbekend]
23.23.43: [medeverdachte 1]: [bijnaam betrokkene] is er niet pa, ik krijg haar niet te pakken
[1-op-1-chat tussen [verdachte] en [betrokkene]]
23.13.58: [verdachte]: Waar ben jij
23.13.59: [verdachte]: ????
[1-op-1-chat tussen [medeverdachte 3] en [verdachte]]
23.17.30: [medeverdachte 3]: Kom na daar met [bijnaam medeverdachte 2] ens
23.20.08: [verdachte]: Broers
23.20.11: [verdachte]: Alsjeblieft
23.20.11: [verdachte]: Snel
23.20.15: [verdachte]: Ik smeek jullie man
[1-op-1-chat tussen [medeverdachte 1] en ‘[account 4]’]
23.22.10: [medeverdachte 1]: Eeey
23.22.13: [medeverdachte 1]: Ga naar daar
23.22.14: [medeverdachte 1]: Nu
23.22.24: [medeverdachte 1]: Die man heeft gezeik!!!!
[1-op-1-chat tussen [medeverdachte 1] en [verdachte]]
23.23.42: [medeverdachte 1]: Ben met 5 min bij je
[1-op-1-chat tussen [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1]]
23.25.14: [medeverdachte 3]: Waar jij
[1-op-1-chat tussen [medeverdachte 1] en ‘[account 5]’]
23.28.04: [medeverdachte 1]: Eeey
23.31.16: [medeverdachte 1]: Kil kanker man
23.31.17: [medeverdachte 1]: Neem op
23.31.27: [medeverdachte 1]: Waaar s die peter van p
23.34.08: [medeverdachte 1]: Halllooooo
[1-op-1-chat tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene]]
23.32.26: [medeverdachte 1]: [No message content to display]
[1-op-1-chat tussen [medeverdachte 1] en [verdachte]]
23.45.43: [medeverdachte 1]: 3 min
23.45.59: [verdachte]: Okee
23.46.00: [verdachte]: Snm
23.46.07: [verdachte]: Pull up niet druk voor die deur
23.46.17: [verdachte]: Gwn daar om de hoek waar we eerst stonden
23.46.22: [verdachte]: Dan kom ik na je’
23.46.23: [medeverdachte 1]: Okii
23.46.24: [verdachte]: Sta buiten
23.47.37: [medeverdachte 1]: Kom na buiten
23.48.45: [verdachte]: Ben al hier meef
23.48.46: [verdachte]: Wbj
Berichten verzonden op 18 november 2020
[1-op-1-chat tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]]
00.02.36: [medeverdachte 1]: Breng die waggie
[1-op-1-chat tussen [medeverdachte 2] en [verdachte]]
00.07.23: ‘unsuccessful voice call’, afzender: [verdachte], ontvanger: [medeverdachte 2].
00.07.49: [medeverdachte 2]: ..
Uit deze berichten leidt het hof af dat [verdachte] problemen had op het feestje met ‘praters’. Kennelijk waren die zo serieus dat hij in de groepschat om een vuurwapen (‘pijp’ / ‘p’) vraagt om ‘gelijk te straffen’. [verdachte] spoort daarbij voornamelijk [medeverdachte 1] aan om een wapen te halen bij [betrokkene] ([bijnaam betrokkene]). [medeverdachte 1] zegt vervolgens tegen [medeverdachte 2] ([bijnaam medeverdachte 2]) dat deze hem moet komen ophalen. Voor [medeverdachte 2] is kennelijk duidelijk dat er niet moet worden getreuzeld, want hij schrijft: ‘Ai ik race nu’. Op enig moment wordt de situatie kennelijk dringender, aangezien [verdachte] schrijft: ‘Snel’, ‘Ik smeek jullie man’.
Levering vuurwapen?
Mede uit de verklaring van [medeverdachte 2] blijkt dat naar aanleiding van genoemd berichtenverkeer [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] thuis heeft opgehaald. [medeverdachte 2] heeft ook verklaard dat zij vervolgens naar [stad] zijn gereden en daar iemand hebben opgepikt en dat ze vervolgens nog een tussenstop hebben gemaakt, in [stad].
[medeverdachte 2] heeft ook verklaard dat hij met [medeverdachte 1], en de persoon van wie hij de naam niet heeft genoemd, weer naar de [adres 1] is gereden, waar het feestje was. Blijkens de GPS-gegevens van de telefoon van [medeverdachte 1] waren ze daar om 23.47 uur. Dit gegeven past goed bij de inhoud van de chatberichten. [medeverdachte 1] bericht immers om 23.45.43 uur aan [verdachte]: 3 min (het hof begrijpt: minuten). [verdachte] geeft dan een instructie: ‘Gwn daar om de hoek waar we eerst stonden’, waarmee hij kennelijk refereert aan de locatie waar hij eerder die avond door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is afgezet.
Afgezien van het duidelijke verzoek van [verdachte] om een wapen te komen brengen, de opdracht aan [medeverdachte 1] dat wapen op te halen in [stad] (‘[wijk]’) en de afgelegde route kan hieruit niet buiten redelijke twijfel worden afgeleid dat [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of de onbekend gebleven derde persoon daadwerkelijk rond 23.47 uur een wapen aan [verdachte] hebben overhandigd. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben dat beiden ontkend, terwijl steunbewijs ontbreekt. Daarbij is van belang dat ook ‘[account 1]’ zich in de chatgroep heeft bemoeid met het ‘halen’ van een vuurwapen. [medeverdachte 1] heeft bovendien om 23.22 uur aan ‘[account 4]’ de opdracht gegeven ‘nu’ naar ‘daar’ (het hof begrijpt: de [adres 1]) te gaan, omdat ‘die man’ (het hof begrijpt: [verdachte]) ‘gezeik heeft’.
Volgens de raadsman kan – zo begrijpt het hof – daarom niet bewezen worden dat [verdachte] de schutter is geweest. Dit standpunt volgt het hof echter niet, omdat het de overige – hiervoor genoemde – belastende feiten en omstandigheden miskent. Bovendien komt daar nog het volgende bij.
OVC-gesprek [verdachte] – [betrokkene]
Op 5 januari 2021 heeft [betrokkene] [verdachte] bezocht in de penitentiaire inrichting (PI). De vertrouwelijke communicatie tussen hen is opgenomen met een technisch hulpmiddel (OVC). In dit gesprek is blijkens de uitwerking door de politie onder meer het volgende gezegd:
[verdachte]: ik heb een ander model geklaard (klinkt als), snap je
[verdachte]: ik heb wel geschoten daar weet je
[betrokkene]: mmmm jajaja
[verdachte]: je weet toch, dus ja, de eerst volgende zitting ga ik het gewoon zeggen, ik heb in de lucht geschoten, je weet toch... zag iedereen wegrennen....Eindstand... Het ging zo snel...
[verdachte]: Ntv.... Deze man ligt daar... dood (klinkt als) ...ntv... je weet toch
[verdachte]: dan ga ik ze gewoon zeggen waar die pijp is enzo.... Ntv
Volgens de raadsman is de uitwerking door de politie van de tweede regel onjuist. Volgens hem heeft [verdachte] gezegd: ‘
ik heb wel geschotendaar in de lucht. Het hof heeft de geluidsopname van het gesprek verscheidene malen in raadkamer beluisterd, zoals ook ter terechtzitting aangekondigd, maar heeft de onderstreepte toevoeging niet gehoord. Het hof heeft de zin gehoord zoals deze door de politie is uitgewerkt en gaat dus ook van deze uitwerking uit.
Het hof stelt vast dat de verdachte in dit gesprek spreekt over het neerschieten van [slachtoffer], waarvoor hij dan al enige tijd in voorlopige hechtenis zit. Uit de tekst van het gesprokene volgt naar het oordeel van het hof onmiskenbaar dat de verdachte hier tegen [betrokkene] zegt dat hij de schutter is, maar dat hij tegen de rechtbank zal zeggen dat hij slechts in de lucht heeft geschoten, naar het hof aanneemt om de bij hem aangetroffen ‘schotresten’ te verklaren. Een andere uitleg is moeilijk voorstelbaar en overigens niet te rijmen met de overige feiten en omstandigheden.
[verdachte] heeft over dit gesprek verder nog verklaard hij dit enkel heeft gezegd omdat hij wilde controleren of hij niet werd afgeluisterd, zodat hij veilig door kon gaan met de smokkel van hash en telefoons in de PI. Dit zou betekenen dat de verdachte, die vast zat op verdenking van moord of doodslag, welbewust van de mogelijkheid van afluisteren, een zéér belastende uitlating heeft gedaan over zijn eigen betrokkenheid, met alle strafrechtelijke risico’s van dien, enkel om zijn illegale handel in de PI te kunnen voortzetten. Deze uitleg is naar het oordeel van het hof zo ongeloofwaardig en onwaarschijnlijk dat het zonder nadere bespreking ter zijde kan worden geschoven.
Dat [verdachte] ter plaatse was blijkt, ondanks dat hij dat heeft ontkend, ook uit een ander deel van het gesprek. Het volgende is gezegd:
[verdachte]: hij heeft helemaal niets, die andere man (jij) is ook gewoon safe want ja hij heeft alleen dinges die andere mensen (klinkt als) hebben aangeraakt.
[betrokkene]: maar minder
[verdachte]: hij heeft iets, iets met procent ofzo, hij heeft 6 procent, je weet wat ik heb
[betrokkene]: 128.
[verdachte]: hij was helemaal niet daar, snap je. Toen die ... ntv .. gelost was, kwam hij nog aanlopen begrijp je en toen draaide .. ntv .. elkaar gelijk om snap je,
[verdachte]: hij is helemaal niet in de buurt dit ... ntv .. , ik vind het echt fucked up van die man, echt waar, echt waar man
[verdachte] en [betrokkene] hebben verklaard dat zij met dit gesprek doelden op [medeverdachte 1], hetgeen steun vindt in het feit dat bij [medeverdachte 1], zoals hierboven uiteengezet, zes categorie A-deeltjes zijn aangetroffen. Uit de inhoud van het gesprek blijkt dat [verdachte], die dan dus ter plaatse moet zijn geweest ten tijde van het schieten, heeft waargenomen dat [medeverdachte 1] kwam aanlopen op het moment dat al geschoten was. [verdachte] heeft overigens verklaard dat hij dit slechts tegen [betrokkene] heeft gezegd, omdat hij, in het geval hij inderdaad zou worden afgeluisterd, meteen [medeverdachte 1] kon ontlasten, die in zijn visie met de schietpartij niets van doen heeft, maar dat hij niet zelf ter plaatse was. Om de hierboven genoemde reden schuift het hof ook deze verklaring van [verdachte] terzijde. De raadsman heeft ten slotte nog aangevoerd dat [verdachte] (die dat ter terechtzitting heeft bevestigd) met de opmerking ‘hij was helemaal niet daar’ bedoelde dat [medeverdachte 1] niet op het feestje was, maar die uitleg strookt niet met de inhoud van het gesprek. De locatie (‘daar’) wordt immers gekoppeld aan de plek waar is geschoten (‘toen die gelost was’). Dit gesprek gaat dus onmiskenbaar over de plaats delict.
Conclusie
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen en de overige bevindingen in het dossier kan samengevat het volgende worden vastgesteld en geconcludeerd:
 Uit de berichten die zijn uitgewisseld in de Snapchat-groep ‘Brothers’ blijkt – beschouwd in samenhang met de verklaring van [medeverdachte 2] bij de politie en de locatiegegevens van de telefoon van [medeverdachte 1] – het volgende.
(i) De deelnemers aan de Snapchat-groep ‘Brothers’ – waarvan [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deel uitmaakten – werden omstreeks 22.56 uur door [verdachte], die op dat moment op een feestje in de woning van aan de [adres 1] was, geïnformeerd dat deze een probleem had met bepaalde personen (‘
veel praters’), dat hij dit probleem met hen onmiddellijk wilde oplossen (‘
gelijk straffen’) en dat hij hiervoor een vuurwapen (‘
breng[…]
pijp’) nodig had.
(ii) [verdachte] droeg [medeverdachte 1] op om dit vuurwapen op te halen bij zijn vriendin in
‘[wijk]’(het hof begrijpt: de wijk [wijk], in [stad]).
(iii) [medeverdachte 1] reageerde op dit bericht en gaf [medeverdachte 2] instructie naar hem toe te komen.
(iv) [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] thuis opgehaald.
(v) Zij reden daarna samen naar [stad], waar zij een derde persoon ophaalden.
(vi) Vervolgens reden zij naar de [adres 1]. Onderweg spraken [medeverdachte 1] en [verdachte] af om elkaar ‘om de hoek’ te ontmoeten. [verdachte] stond [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en de derde persoon, toen zij omstreeks 23.47 uur arriveerden, buiten op te wachten.
 Behalve [verdachte] was ook [slachtoffer] op het feestje in de [adres 1].
 [slachtoffer] liep om 00.01.59 uur op het [plein] (dat is gelegen in de directe omgeving van de [adres 1] waar het feestje had plaatsgevonden) met kort daarachter NN1, NN2 en NN3.
 [slachtoffer] werd door deze drie personen benaderd.
 Om 00.02.51 en om 00.02.52 werden twee schoten op hem afgevuurd.
 Om 00.08 uur werd [verdachte], in gezelschap van [medeverdachte 1], aangetroffen op de [adres 3], op zo’n drie tot vijf minuten lopen/rennen van het [plein]. Beiden hadden een versnelde ademhaling en het voorhoofd van [medeverdachte 1] was bezweet.
 De kleding en schoenen die [verdachte] op het moment van aanhouding droeg passen goed bij de kleding en schoenen die NN1 droeg.
 Het schotrestenonderzoek dat het NFI heeft verricht rechtvaardigt de conclusie dat op de handen van [verdachte] schotresten zaten. Daarbij heeft het NFI vastgesteld dat de onderzoeksresultaten iets waarschijnlijker (ordegrootte bewijskracht: 2-10) zijn als de deeltjes die zijn aangetroffen op de handen en de kleding van [verdachte] afkomstig zijn van het verschieten van de hulzen die op de plaats delict zijn aangetroffen dan dat deze afkomstig zijn van willekeurige verschoten hulzen anders dan de aangetroffen hulzen. [verdachte] heeft geen aannemelijke verklaring afgelegd waarom deze deeltjes op zijn handen zaten.
 Dat zelfde geldt voor de vergelijking tussen de deeltjes die op de kleding van [slachtoffer] zijn aangetroffen met de deeltjes uit de hulzen.
 Bij [medeverdachte 1] zijn ook schotresten aangetroffen op zijn handen, maar dat betrof slechts 6 categorie A-deeltjes, significant minder dan dat er bij [verdachte] is aangetroffen.
 [verdachte] heeft in de PI tegen zijn vriendin gezegd dat hij die avond heeft geschoten en dat de man dood was en [medeverdachte 1] pas na de schoten kwam aanlopen.
Deze feiten zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor het bewijs dat [verdachte] degene is die [slachtoffer] op 18 november 2020 op het [plein] heeft neergeschoten, terwijl hij geen aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven. Hiervoor is al overwogen dat de verklaring van de verdachte dat de bij hem aangetroffen schotresten afkomstig moeten zijn van één of meer personen op het feestje niet aannemelijk is geworden. Ook is geconcludeerd dat de verklaring van de verdachte dat hij in de PI tegen zijn vriendin heeft gezegd dat hij heeft geschoten omdat hij wilde controleren of hij werd afgeluisterd, terzijde dient te worden geschoven. Ten slotte heeft de verdachte nog verklaard dat hij na afloop van het feestje buiten stond, twee schoten hoorde en daarom – ondanks dat daar een huizenblok tussen zat – is weggerend. De verdachte heeft hiermee kennelijk geprobeerd te verklaren waarom hij niet ver van de plaats delict door de politie is aangetroffen, terwijl hij net daarvoor had gerend. In het licht van de hiervoor genoemde redengevende feiten acht het hof ook deze verklaring ongeloofwaardig.
Medeplegen
Uit het voorgaande blijkt dat de verdachte samen met de onbekend gebleven NN2, NN3 en NN4 op het [plein] achter [slachtoffer] is aangelopen. De verdachte heeft vervolgens de beide schoten op [slachtoffer] gelost. Op basis van het dossier kunnen geen vaststellingen worden gedaan over de eventuele rol van NN2, NN3 en NN4 bij de voorbereiding van het handelen van de verdachte. Gelet hierop is het enkele meelopen met de verdachte van onvoldoende gewicht om te kunnen gelden als een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Evenmin kan op basis van het dossier worden vastgesteld dat NN2, NN3 en NN4 wisten dat [verdachte] een wapen bij zich had en van plan was [slachtoffer] neer te schieten. Het hof acht het ten laste gelegde medeplegen dan ook niet bewezen en zal de verdachte daarvan vrijspreken.
Voorbedachte raad
Het hof is met de raadsman van oordeel dat niet bewezen kan worden dat er sprake is geweest van voorbedachte raad en dus van moord.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat [verdachte] zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit [slachtoffer] om het leven te brengen en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Of voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt niet alleen sterk af van de hier bedoelde gelegenheid maar evenzeer van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Zoals reeds is overwogen stelt het hof vast dat de verdachte op het feestje aanwezig was aan de [adres 1], waar hij om 22:56 uur om een vuurwapen heeft gevraagd in de ‘Brothers’-groepsapp. Hij stuurt eveneens in de groepsapp ‘veel praters broer’, ‘gelijk straffen’ en ‘Ben allang geen kleine meer’. Het vuurwapen diende gebracht te worden naar ‘hier’, het feestje dus waar hij op dat moment was. Op enig moment werd de situatie blijkbaar dringender, aangezien de verdachte om 23:20 uur schreef: ‘Snel’, ‘Ik smeek jullie man’. Door wie het vuurwapen is gebracht of geleverd is onbekend gebleven. Voorts stelt het hof vast dat de verdachte – tezamen met anderen – kort na middennacht op het [plein] naar het slachtoffer is toegelopen en [slachtoffer] vrijwel direct (binnen een tijdsbestek van drie seconden) heeft neergeschoten.
Kennelijk heeft de verdachte gedurende het feestje het plan opgevat dat hij de beschikking diende te krijgen over een vuurwapen. Waarom [verdachte] die avond dringend een vuurwapen verlangde blijkt niet uit de berichten noch uit enig ander onderdeel van het dossier. Het dossier bevat geen informatie over een conflict tussen [verdachte] en [slachtoffer]. De berichten in de snapchatgroep zijn op zichzelf niet redengevend voor de conclusie dat de verdachte vanwege een conflict met [slachtoffer] een vuurwapen heeft gevraagd en doelbewust buiten het feestje op zoek is gegaan naar [slachtoffer] met het doel hem van het leven te beroven. Het dossier laat ook de reële mogelijkheid bestaan dat het besluit tot levensberoving in een latere fase is genomen, bijvoorbeeld op het moment dat het slachtoffer weg wilde komen. Aldus kan niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Dit betekent dat niet kan worden bewezen verklaard dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en dat hij moet worden vrijgesproken van moord.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
op 18 november 2020 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd door met een vuurwapen (van dichte afstand) kogels af te vuren in de richting van het lichaam van die [slachtoffer], waardoor die [slachtoffer] door kogels in het lichaam, te weten zijn rug en zijn (rechter)bil, werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
op 18 november 2020 te Amsterdam een vuurwapen van categorie II of categorie III, te weten een onbekend gebleven vuurwapen, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen (bijlage bij dit arrest) zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
doodslag
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor de door haar bewezen verklaarde feiten 1 (doodslag) en 2 (bezit van een vuurwapen) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft geëist dat de verdachte voor de eendaadse samenloop van de feiten 1 (medeplegen van moord) en 2 (bezit van een vuurwapen) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaar, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft vanwege de bepleite vrijspraak geen strafmaatverweer gevoerd.
Het hof heeft de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ernst van de feiten
In de avond van 17 november 2020 was de verdachte aanwezig op een feestje in een woning aan de [adres 1] in Amsterdam. Ook het latere slachtoffer [slachtoffer] was op dit feestje aanwezig. [slachtoffer] heeft op een gegeven moment het feestje verlaten en is vanuit de richting van de [adres 1] het [plein] opgelopen. De verdachte is, samen met drie onbekend gebleven personen, achter [slachtoffer] aangelopen tot hij uiteindelijk dicht bij hem was. Vervolgens heeft hij [slachtoffer], van zeer korte afstand in diens rug en bil geschoten. [slachtoffer] is zwaargewond naar het ziekenhuis gebracht, waar hij uiteindelijk is overleden.
Het is volstrekt onduidelijk wat de verdachte tot deze gruwelijke daad heeft gebracht. Uit de berichten die de verdachte die avond in een chatgroep heeft verzonden kan worden afgeleid dat hij op het feestje een probleem had met sommige personen, dat hij hen – in zijn eigen woorden – gelijk wilde straffen en dat hij daarvoor een vuurwapen nodig had. Maar wat precies het probleem was, wat [slachtoffer] hier mee te maken had en waarom hij die avond moest sterven, is een raadsel gebleven. De verdachte had kunnen uitleggen wat zijn motief was en wat hem die avond heeft bewogen, maar dit heeft hij, door te volharden in zijn ontkenning iets met de dood van [slachtoffer] te maken te hebben, nagelaten.
De verdachte heeft die bewuste avond een jonge man, die nog aan het begin van zijn leven stond, op schokkende wijze van het leven beroofd. Ook de nabestaanden en vrienden van [slachtoffer] heeft hij immens leed aangedaan. De vader en de moeder van [slachtoffer], die ter terechtzitting gebruik hebben gemaakt van hun spreekrecht en hebben verteld hoezeer zij hun kind missen, zullen de rest van hun leven de psychische gevolgen moeten dragen van het verlies van hun zoon. Daarbij is ook voorstelbaar dat zij zullen blijven worstelen met de vraag waarom de verdachte hun zoon heeft gedood. Een vraag die voor hen vermoedelijk onbeantwoord zal blijven.
Het handelen van de verdachte heeft ook in de samenleving een schok teweeggebracht. [slachtoffer] is op een plein middenin Amsterdam neergeschoten, in de nabijheid van verschillende voorbijgangers. Ook voor hen moet dit dodelijk geweld schokkend en beangstigend zijn geweest. Ook breder in de samenleving zal dit gevoelens van angst en onveiligheid hebben veroorzaakt.
De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. Dit feit is in eendaadse samenloop gepleegd met de doodslag en heeft bij het bepalen van de strafmaat geen zelfstandige betekenis.
Persoon van de verdachte
Uit het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 21 december 2023 blijkt dat hij in het verleden bij herhaling door de strafrechter is veroordeeld, voornamelijk ter zake van vermogens- en verkeersdelicten. Omdat dit andersoortige en veel minder ernstige feiten zijn dan die in de onderhavige zaak, zal het hof hieraan geen strafvermeerderende betekenis toekennen.
In deze zaak hebben een psychiater en een klinisch psycholoog, na observatie van de verdachte in het Pieter Baan Centrum (PBC), op 31 januari 2022 een Pro Justitia-rapportage opgemaakt. Zij concluderen dat de verdachte lijkt te functioneren op gemiddeld tot benedengemiddeld niveau. Er is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, die ook aanwezig was ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Het is aannemelijk dat de verdachte in conflicten geneigd is antisociale afwegingen te maken: hij bewandelt een antisociaal levenspad. De daarmee samenhangende normoverschrijdende bewuste keuzes van de verdachte werden ook teruggezien tijdens de observatie in het PBC, zo merken de deskundigen op.
De deskundigen kunnen niet onderbouwen dat de verdachte door zijn psychopathologie werd beperkt in zijn gedragskeuzes of verminderd in staat was zijn gedrag te controleren of te overzien. Zij adviseren daarom om de verdachte de ten laste gelegde feiten, indien bewezen, volledig toe te rekenen. De deskundigen zien geen aanleiding tot het adviseren van een behandeling in een juridisch kader ter vermindering van de recidivekans.
Het hof volgt de deskundigen in hun conclusies en maakt deze tot de zijne. Het ziet dan ook geen aanleiding om het bewezen geachte niet of in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Strafoplegging
Het hof heeft bij het bepalen van de strafmaat gelet op straffen die in de rechtspraak worden opgelegd voor levensdelicten die tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn met de bewezen verklaarde doodslag. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de ernst van dit feit en de houding van de verdachte acht het hof als uitgangspunt een gevangenisstraf van 15 jaar aangewezen. Die straf kan echter niet worden opgelegd, omdat het hof op de voet van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) – waarbij onder meer de in artikel 57 Sr neergelegde regeling van de meerdaadse samenloop van toepassing is verklaard – rekening moet houden met het niet-onherroepelijke vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2022, waarbij de verdachte ter zake van, samengevat, deelname aan een criminele (drugs)organisatie, het medeplegen van drugsdelicten en het medeplegen van gewoontewitwassen is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar. De straf die het hof daarom nog maximaal kan opleggen is 13 jaar gevangenisstraf. Dat zal het hof om de genoemde redenen – met inachtneming van hetgeen hierna wordt opgemerkt over de redelijke termijn – ook doen.
Persoonlijke omstandigheden die strafmatigend zouden kunnen werken zijn door de verdediging niet gesteld. Het hof is hiervan ook niet gebleken.
Redelijke termijn
De redelijke termijn is in hoger beroep overschreden. De behandeling ter terechtzitting in hoger beroep had moeten zijn afgerond met een einduitspraak binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld. De officier van justitie en de verdachte hebben op respectievelijk 11 en 18 juli 2022 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof wijst arrest op 29 maart 2024. Er is in hoger beroep dus sprake van een overschrijding met bijna 5 maanden.
Het hof zal de in beginsel passend te achten gevangenisstraf van 13 jaar daarom verminderen met één maand. Dit betekent dat aan de verdachte een gevangenisstraf van 12 jaar en 11 maanden, met aftrek van voorarrest, zal worden opgelegd.
De tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Vordering tot tenuitvoerlegging

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot tenuitvoerlegging van de door de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis op 12 april 2019 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken zal worden toegewezen, nu de verdachte zich binnen de proeftijd van twee jaar aan nieuwe strafbare feiten heeft schuldig gemaakt.
De raadsman heeft het hof, gelet op de bepleite vrijspraak, verzocht om de vordering tot tenuitvoerlegging af te wijzen.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de verdachte zich voor het einde van de genoemde proeftijd opnieuw aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt. Het hof ziet hierin aanleiding om de vordering tot tenuitvoerlegging toe te wijzen.

Beslag

Onder de verdachte is in beslag genomen een telefoon (goednummer: [getal]).
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof tot dezelfde beslissing komt als de rechtbank en dat deze telefoon dus zal worden onttrokken aan het verkeer.
De raadsman heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
Het hof zal gelasten dat de telefoon aan de verdachte wordt teruggegeven. Een grondslag voor de gevorderde onttrekking aan het verkeer ontbreekt. Het hof ziet niet in, en door de advocaat-generaal is ook niet toegelicht, dat het ongecontroleerde bezit van de telefoon in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]

De benadeelde partij [nabestaande 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 36.457,09. De vordering bestond uit de volgende posten:
reiskosten: € 1.170,00;
kosten gedenkteken: € 3.609,89;
kosten voor grafrechten: € 1.431,80;
uitvaartkosten: € 10.245,40; en
affectieschade: € 20.000,00;
shockschade, tot een door het hof te bepalen bedrag.
De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 32.513,49, waarbij de uitvaartkosten zijn toegewezen tot € 8.801,80 en de affectieschade tot € 17.500,00. Ten aanzien van de affectieschade heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het slachtoffer inwoonde bij de benadeelde partij. Tevens heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot vergoeding van de shockschade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering gematigd ten aanzien van de uitvaartkosten tot het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 8.801,80.
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering ten aanzien van de posten a) tot en met d) kan worden toegewezen. Ten aanzien van de gevorderde affectieschade heeft zij zich op het standpunt gesteld dat deze dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00, overeenkomstig het oordeel van de rechtbank en ten aanzien van de gevorderde shockschade dat de benadeelde partij in die vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens de door hem bepleite vrijspraak.
Ten aanzien van de gevorderde reiskosten overweegt het hof dat de wet geen ruimte biedt om deze kosten als materiële kosten toe te wijzen. Dit betekent ook dat dus niet relevant is of de verdediging deze kosten heeft bestreden. Het hof zal de reiskosten aanmerken als proceskosten. De artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geven, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin een in het ongelijk gestelde partij kan worden veroordeeld (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600). Uit artikel 238 Rv volgt dat (alleen) een in persoon procederende partij reis- en aanverwante kosten, gemaakt voor het bijwonen van de zitting, als proceskosten vergoed kan krijgen. In deze procedure heeft de benadeelde partij in zowel eerste aanleg als in hoger beroep geprocedeerd met bijstand van een gemachtigde en dus niet in persoon. De gevorderde reiskosten worden daarom als proceskosten afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde materiële posten b) tot en met d) stelt het hof vast dat deze door of namens de verdachte niet zijn betwist. Nu de vordering het hof in zoverre ook niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, zal het hof dit deel van de vordering toewijzen tot het gevorderde bedrag van € 13.843,49.
Het hof bepaalt de aanvangstermijn van de wettelijke rente met betrekking tot de onder b) (kosten gedenkteken) genoemde schadepost op 23 februari 2021 (datum factuur), de onder c) (kosten grafrechten) genoemde schadepost op 26 november 2020 (datum factuur) en de onder d) (kosten uitvaart) genoemde schadepost op 20 november 2020 (datum factuur).
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade, stelt het hof – conform hetgeen is bepaald in het Besluit vergoeding affectieschade – de hoogte van de schade vast op een bedrag van € 17.500,00. Dit bedrag is het uitgangspunt indien een meerderjarig niet-thuiswonend kind is overleden door een misdrijf. Dat [slachtoffer] inwonend was bij de benadeelde partij is het hof onvoldoende gebleken. Dit bedrag zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 november 2020.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het ten laste gelegde of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Gelet op dit juridisch kader en hetgeen de benadeelde partij heeft gesteld en uit de daarbij overgelegde verklaring is ontoereikend gemotiveerd dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld – hoe invoelbaar de door haar beschreven gevoelens ook zijn. Dit betekent dat de vordering van de benadeelde partij op dit punt dient te worden afgewezen.
Het hof zal de vordering dus toewijzen tot een bedrag van € 31.343,49 en zal dit bedrag vermeerderen met de wettelijke rente zoals hiervoor uiteen gezet.
Ook zal het hof de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2]

De benadeelde partij [nabestaande 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 17.976,14, bestaande uit € 476,14 aan reiskosten (waarvan € 148,00 toekomstige reiskosten) en € 17.500,00 aan affectieschade.
De vordering is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 17.828,14, waarbij de benadeelde partij ten aanzien van de toekomstige reiskosten niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering gematigd ten aanzien van de reiskosten tot een bedrag van € 402,14 (aangezien de benadeelde partij enkel op de eerste zittingsdag is verschenen).
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de vordering volledig dient te worden toegewezen. De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens de door hem bepleite vrijspraak.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen over de door de benadeelde partij [nabestaande 1] gevorderde reiskosten, concludeert het hof dat deze zowel als materiële kosten als proceskosten moeten worden afgewezen.
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade, stelt het hof – conform hetgeen is bepaald in het Besluit vergoeding affectieschade – de hoogte van de schade vast op een bedrag van € 17.500,00 en zal dit bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 november 2020.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en schadevergoedingsmaatregel is gegrond op de artikelen 36f, 55, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaar en 11 (elf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een telefoon (goednummer: [getal]).
Beveelt de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 12 april 2019, parketnummer 16-022312-19, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 31.343,49 (eenendertigduizend driehonderddrieënveertig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 13.843,49 (dertienduizend achthonderddrieënveertig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 1], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 31.343,49 (eenendertigduizend driehonderddrieënveertig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 13.843,49 (dertienduizend achthonderddrieënveertig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 191 (honderdeenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 20 november 2020 over een bedrag van € 8.801,80
- 26 november 2020 over een bedrag van € 1.431,80
- 23 februari 2021 over een bedrag van € 3.609,89
en van de immateriële schade (€ 17.500,00) op 18 november 2020.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande 2] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande 2], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 52 (tweeënvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 november 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L. Leenaers, mr. J. Piena en mr. K.J. Veenstra, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 maart 2024.
=========================================================================
[proces-verbaal uitspraak]