ECLI:NL:GHAMS:2024:792

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
23-002254-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van ambtenaren door verdachte tijdens rechtmatige uitoefening van hun functie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren te [geboorteplaats], heeft op 12 september 2020 in Bergen (NH) twee politieambtenaren beledigd tijdens de rechtmatige uitoefening van hun functie. De verdachte heeft beledigende woorden geuit en heeft naar de ambtenaren gespuugd. Na het uitvoeren van een Halt-straf, heeft het hof in een artikel 12 Sv-procedure de vervolging van de verdachte bevolen. Het hof heeft het preliminaire verweer van de raadsman, dat strekte tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte schuldig was aan eenvoudige belediging van ambtenaren, maar legde geen straf of maatregel op, rekening houdend met de reeds uitgevoerde Halt-straf en de omstandigheden van de zaak. De vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste voor immateriële schade, werd gedeeltelijk toegewezen. Het hof heeft de vordering tot € 300,00 vastgesteld, vermeerderd met wettelijke rente, en de overige vorderingen afgewezen. De beslissing is genomen op basis van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, evenals het positieve verloop van het Halt-traject door de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002254-23
datum uitspraak: 25 maart 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadslieden)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2023 in de strafzaak onder parketnummer 15-229354-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] ,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2024 en 11 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadslieden en de gemachtigde van de benadeelde partij ter terechtzitting naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 september 2020 te Bergen (NH) opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde 1] , brigadier van politie Eenheid Noord-Holland, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling en/of door feitelijkheden heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: "Kankeragent ! Kankerlijer, laat me los!" en/of "ik pak je nog wel kankerlijer", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking en/of door te spugen naar die [benadeelde 1] ;
2.
hij op of omstreeks 12 september 2020 te Bergen (NH) opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde 2] , hoofdagent van de politie Eenheid Noord Holland, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling en/of door feitelijkheden heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: "Kankerpolitie, kankerwouten kom dan! Kunnen jullie wel tegen een 17jarige, kankerwouten!", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking en/of door die [benadeelde 2] in het gezicht te spugen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid openbaar ministerie in de vervolging

De raadslieden van de verdachte hebben het hof ter terechtzitting bij preliminair verweer verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. De raadslieden hebben daartoe - kort samengevat - drie argumenten naar voren gebracht: 1. vervolging van de verdachte levert een schending van het ne-bis-in-idem beginsel op, 2. er is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn, en 3. vervolging van de verdachte levert een schending van het vertrouwensbeginsel op. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het preliminair verweer zal verwerpen.
Het hof heeft ter terechtzitting van 11 maart 2024 als beslissing op dit verweer het navolgende uitgesproken.
Het hof stelt de volgende voor de beoordeling van het preliminair verweer relevante feiten vast.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich op 12 september 2020 te Bergen – kort gezegd – twee maal schuldig heeft gemaakt aan belediging van een ambtenaar in functie. Op 26 november 2020 heeft een zogenoemde JOM-zitting plaatsgevonden, waarbij de verdachte, die werd bijgestaan door zijn raadsman, deelname aan het Halttraject is aangeboden, hetgeen hij heeft geaccepteerd. Het Halttraject is op 16 december 2020 met een strafvoorstel gestart, welk voorstel door de verdachte voor akkoord is ondertekend. Op 17 maart 2021 heeft Haltmedewerker [naam] in een schrijven aan de ouders/verzorgers van verdachte en aan verdachte zelf meegedeeld: “
[verdachte] heeft de Haltstraf goed uitgevoerd en daarom heb ik een positief afloopbericht gestuurd naar de Ovj. Dit betekent dat de Ovj de zaak seponeert en er verder geen vervolging door de officier van justitie zal plaatsvinden.”
Vervolgens heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 maart 2022 in het kader van twee artikel 12 Sv-procedures de officier van justitie bevolen de verdachte alsnog te vervolgen ter zake van de hier aan de orde zijnde verdenkingen. Het openbaar ministerie is vervolgens op 20 juli 2023 door de rechtbank Noord Holland niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. Tegen dit vonnis is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Anders dan de raadslieden hebben bepleit is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte en het overweegt, ten aanzien van de door de verdediging naar voren gebrachte punten, daarbij als volgt.
Ad 1:
Ne bis in idem en criminal charge
Het ne bis in idem-beginsel of het verbod van dubbele vervolging, zoals dat onder meer is neergelegd in artikel 68 Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) houdt in dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd wegens een feit waarover bij gewijsde onherroepelijk is beslist. Het beginsel is alleen van toepassing als sprake is van een
'criminal charge' als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Alleen als de eerste procedure strekt tot
'determination of a criminal charge', geldt dat een tweede vervolging van hetzelfde feit niet is toegestaan. In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn in de loop der tijd maatstaven geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een
'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van drie door het EHRM geformuleerde toetsingscriteria, de zogenaamde Engel-criteria, ontleend aan (onder meer) een uitspraak van het EHRM in de zaak Engel en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 (NJ 1978, 223):
1. Is de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk aangemerkt? Met andere woorden: wat is de classificatie naar nationaal recht?
2. Wat is de aard van het delict?
3. Wat is de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd?
Wettelijk kader
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging is de volgende wettelijke bepaling – zoals geldend ten tijde van het ten laste gelegde – van belang.
Artikel 77e Sr houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
lid 1: De opsporingsambtenaar die daartoe door de officier van justitie is aangewezen, kan na verkregen toestemming door de officier van justitie aan de verdachte voorstellen dat deze deelneemt aan een project. De deelneming strekt tot voorkoming van toezending van het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie. Bij algemene maatregel van bestuur worden de strafbare feiten aangewezen die op deze wijze kunnen worden afgedaan.
lid 2: bij een voorstel als bedoeld in het eerste lid, deelt opsporingsambtenaar de verdachte mede dat hij niet verplicht is aan het project deel te nemen en licht hem in over de mogelijke gevolgen van niet – deelneming. Het voorstel, de mededeling en de inlichtingen over de mogelijke gevolgen worden daarbij de verdachte tevens schriftelijk ter hand gesteld.
(…)
lid 5: Indien de opsporingsambtenaar, bedoeld in het eerste lid, van oordeel is dat de verdachte naar behoren aan het project heeft deelgenomen, stelt hij de officier van justitie en de verdachte hiervan schriftelijk in kennis. Daarmee vervalt het recht van strafvordering, behalve indien een bevel wordt gegeven als bedoeld in artikel 12i van het Wetboek van Strafvordering. In dat geval houdt de rechter, indien hij een straf oplegt, rekening met de voltooide deelneming.
Het hof begrijpt artikel 77e Sr zo dat het bij het Halttraject om een vrijwillig, niet strafrechtelijk traject gaat. Indien de verdachte daaraan niet wenst deel te nemen zal alsnog het opgemaakte proces-verbaal aan de officier van justitie worden toegestuurd waarna de beslissing zal worden genomen om de verdachte al dan niet te vervolgen. Het staat de verdachte dus vrij deelname aan het Halttraject af te wijzen en de zaak aan de strafrechter te laten voorleggen. Zulks blijkt ook uit hetgeen op de website Straffen en maatregelen voor jongeren | Straffen en maatregelen | Rijksoverheid.nl van de rijksoverheid in dit verband staat vermeld:
Jongeren tussen 12 tot 18 jaar die een strafbaar feit plegen komen mogelijk in aanmerking voor een Halt afdoening. Dat is geen echte straf. Het is een vrijwillig alternatief om een echte straf of maatregel te voorkomen. Jongeren krijgen de kans hun fout recht te zetten. Bijvoorbeeld door excuses aan te bieden aan de slachtoffers en gemaakte schade te vergoeden. Als een jongere niet meewerkt komt hij of zij toch nog in contact met justitie (…) Een Halt afdoening komt niet op het strafblad (de zogenoemde justitiële documentatie).
Zoals de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft opgemerkt, vindt het sepot in een dergelijke zaak (anders dan de Haltmedewerker de verdachte heeft meegedeeld) niet plaats nadat het Halttraject is afgerond. Dit sepot vindt al plaats tijdens de JOM-zitting indien de verdachte akkoord is gegaan met zijn deelname aan het Halttraject en daarmee nog moet beginnen. Indien de verdachte niet met succes het Halttraject afrondt, kan alsnog tot vervolging worden overgegaan.
Uit het voorgaande volgt dat een afdoening van een strafzaak middels het bureau Halt geen strafrechtelijke vervolging van de verdachte inhoudt en dat hier derhalve geen sprake is van een
criminal chargeals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Reeds om die reden levert toepassing van het bepaalde in artikel 77e, vijfde lid derde volzin Sr na een voltooid Halttraject (waarbij op grond van voornoemd artikel door de strafrechter rekening dient te worden gehouden met de eerdere Haltafdoening) geen schending op van artikel 6 EVRM en het IVRK. Hetgeen de raadslieden in dit verband overigens hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De andere hierboven genoemde criteria behoeven bij deze stand van zaken geen bespreking meer.
Ook volgt uit het voorgaande dat de Haltafdoening evenmin wordt aangemerkt als een onherroepelijke beslissing van de strafrechter waardoor artikel 68 Sr niet op het onderhavige geval van toepassing is.
Ad 2. Overschrijding van de redelijke termijn
Het is vaste jurisprudentie dat de enkele schending van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen en ook niet in jeugdzaken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2015:2465). Hetgeen de raadslieden hebben aangevoerd is onvoldoende om in deze zaak tot een ander oordeel te komen en kan dus niet leiden tot niet- ontvankelijkheid van het openbaar ministerie op dit punt.
Ad 3. Vertrouwensbeginsel
Het hof is van oordeel dat de door de raadslieden genoemde omstandigheden niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan. De mededeling van Bureau Halt van 17 maart 2021 is gedaan door [naam], Haltmedewerker. Bureau Halt is geen onderdeel van het openbaar ministerie en de betreffende medewerker is ook niet bij het openbaar ministerie in dienst. Niet gebleken is dat op enig moment het vertrouwen bij de verdachte is gewekt dat de betreffende mededeling door of vanwege het openbaar ministerie is gedaan. Er is derhalve ook geen sprake geweest van de situatie dat de verdachte er door genoemde mededeling op mocht vertrouwen dat hij door het openbaar ministerie niet verder vervolgd zou worden. Reeds daarom faalt het verweer van de raadslieden op dit punt.
Ten overvloede overweegt het hof dat ook in het geval wel sprake zou zijn van een (herhaalde) toezegging van het openbaar ministerie om niet tot vervolging over te gaan dit geen gevolgen heeft, juist vanwege het bijzondere karakter van de beklagprocedure van artikel 12 Sv, indien het hof – zoals in onderhavige zaak het geval is – het beklag toewijst. Dit is door de Hoge Raad al uitdrukkelijk beslist in 1987 (ECLI:NL:HR:1987:AB8018) en volgt uit de bewoordingen van artikel 77e Sr. Een bevel zoals omschreven in artikel 12 Sv schept de verplichting voor het openbaar ministerie om een strafvervolging in te stellen. Wanneer op bevel van het hof de vervolging is ingesteld, kan degene die wordt vervolgd niet meer aan het openbaar ministerie tegenwerpen dat het handelt in strijd met enige rechtsregel of met een beginsel van behoorlijke procesorde, bijvoorbeeld gelet op een eerdere toezegging om niet te vervolgen. Het vertrouwensbeginsel wordt aldus doorbroken door een bevel tot vervolging.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 12 september 2020 te Bergen (NH) opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde 1] , brigadier van politie Eenheid Noord-Holland, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling en door feitelijkheden heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: "Kankeragent! Kankerlijer, laat me los!" en "ik pak je nog wel kankerlijer", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking en door te spugen naar die [benadeelde 1] ;
2.
hij op 12 september 2020 te Bergen (NH) opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde 2] , hoofdagent van de politie Eenheid Noord Holland, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling en door feitelijkheden heeft beledigd door hem de woorden toe te voegen: "Kankerpolitie, kankerwouten kom dan! Kunnen jullie wel tegen een 17-jarige, kankerwouten!", althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking en door die [benadeelde 2] in het gezicht te spugen.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
telkens:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Toepassing van artikel 9a Sr

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte schuldig zal worden verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
De raadslieden hebben ter terechtzitting eveneens bepleit dat de verdachte schuldig zal worden verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel, waarbij de raadslieden hebben verzocht om in het arrest een overweging op te nemen aangaande de zogenoemde verklaring omtrent gedrag (V.O.G.) met als strekking dat de vermelding van een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel geen nadelige gevolgen dient te hebben voor het verstrekken van een V.O.G.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte maakte in de nacht van 12 september 2020 in Bergen onderdeel uit van een groep van ongeveer 30 jeugdige personen die zich zonder enige aanleiding, aanhoudend en massaal provocerend, respectloos en dreigend gedroeg ten opzichte van een aantal politieambtenaren, die aldaar ter plaatse waren om de openbare orde te handhaven. Op enig moment pakte de verdachte verbalisant [benadeelde 1] vast en filmde hem terwijl hij beledigende bewoordingen jegens hem gebruikte. Vervolgens is de verdachte door de verbalisant onder controle gebracht en aangehouden. Terwijl de verdachte op zijn buik op de grond lag, bleef hij de verbalisant beledigen en bedreigen en bespuugde hij hem. Tijdens het overbrengen naar een politievoertuig heeft de verdachte ook verbalisant [benadeelde 2] bespuugd en tijdens de daarop volgende rit naar het politiebureau heeft hij ook hem beledigd.
Het gedrag van de verdachte jegens de twee verbalisanten, die niets anders dan hun werk deden, valt niet anders te kenschetsen dan als beledigend, grievend en onsmakelijk en toont disrespect voor het openbaar gezag. Des te kwalijker is dat het bespugen van de verbalisanten plaats vond tijdens de coronapandemie, een periode waarin angst heerste en hygiëne van het grootste belang was om besmettingen met het coronavirus te voorkomen. Het hof rekent een en ander de verdachte zwaar aan.
Gelet op de ernst van deze feiten acht het hof in beginsel een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 50 uur passend en geboden.
Het hof zal echter in het voordeel van de verdachte rekening houden met het feit dat de verdachte reeds een Haltstraf (bestaande uit een leerstraf bestaande uit drie gesprekken bij Halt en twee leeropdrachten, een werkstraf van 8 uur alsmede het betalen van schadevergoeding van € 150,00) naar behoren heeft uitgevoerd.
Het hof heeft ook kennisgenomen van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: Raad) van 23 mei 2023 waarin de Raad zich onthoudt van een strafadvies gelet op het feit dat de verdachte zijn Halt traject positief had afgerond en een e-mailbericht van de Raad van 26 januari 2024 waarin de Raad aangeeft dit standpunt te handhaven.
Ook heeft het hof kennis genomen van een op naam van de verdachte staand uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 februari 2024, waaruit volgt dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Tot slot heeft het hof meegewogen dat de strafbare feiten inmiddels van drie en een half jaar geleden dateren.
Gelet op al de bovengenoemde feiten en omstandigheden acht het hof het met de advocaat-generaal en de raadslieden raadzaam met toepassing van artikel 9a Sr te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Anders dan de raadslieden ziet het hof geen aanleiding om in het arrest een overweging omtrent de V.O.G. zoals voorgesteld door de raadslieden op te nemen. De beslissing over de verkrijging van een V.O.G. is voorbehouden aan het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG), namens de Minister van Veiligheid en Justitie. Verder wijst het hof erop dat de vigerende beleidsregels voor het beoordelen van aanvragen tot verkrijging van een V.O.G. (Staatscourant 2013, 5409) ruimte laten voor het meewegen van de omstandigheden van het geval. De verdachte kan zijn omstandigheden bij het COVOG kenbaar maken.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt in totaal € 450,00 voor immateriële schade, onderverdeeld in € 50,00 voor de mondelinge belediging en € 400,00 voor het spugen in het gezicht. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat de vordering in zijn geheel wordt toegewezen met toekenning van wettelijke rente en oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
De raadslieden hebben ter terechtzitting primair bepleit dat de vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat geen sprake is van een aantasting van de persoon op andere wijze zoals bedoeld in artikel 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), subsidiair het toe te kennen bedrag te matigen tot € 150,00, welke bedrag reeds door de verdachte aan de benadeelde partij is betaald, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering te verklaren.
De gemachtigde van de benadeelde partij heeft het hof verzocht de vordering in zijn geheel toe te wijzen met toekenning van wettelijke rente en oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij overweegt het hof als volgt.
Bij delicten zoals de onderhavige, die geen direct lichamelijk letsel ten gevolge hebben gehad, dient te worden bezien of sprake is van aantasting in eer en goede naam of aantasting van de persoon op andere wijze als bedoeld in artikel 6:106 onder b van het BW. Voor een aantasting van de persoon op andere wijze is enkel psychisch onbehagen of zichzelf gekwetst voelen niet voldoende. De benadeelde dient voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waarbij naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel had kunnen worden vastgesteld. Het hof is van oordeel dat hieraan in deze zaak, mede gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, is voldaan. Immers de verdachte heeft de benadeelde partij in een tijd waarin de coronapandemie heerste ten overstaan van velen in zijn gezicht gespuugd. De benadeelde partij heeft gesteld dat hij daardoor bang en onzeker is geweest voor een besmetting met fysieke gevolgen voor hemzelf en degenen met wie hij samenwoont.
Het hof acht de verzochte schadevergoeding, mede gezien de aard en ernst van de normschending in deze periode waarin besmetting met het coronavirus wereldwijd tot ernstige gevolgen leidt, dan ook billijk en zal de vordering toewijzen. Wel zal het hof het reeds door de verdachte in het kader van het doorlopen HALT-traject aan de benadeelde partij betaalde bedrag in mindering brengen. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een totaalbedrag van (€ 450,00 minus € 150,00 =) € 300,00 zal worden toegewezen en worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Gelet op bovenstaande zal de vordering voor het overige worden afgewezen.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf zijn gegrond op de artikelen 9a, 36f, 63, 77gg, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 0 (nul) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 september 2020.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. E. Mijnsberge en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Tilburg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 maart 2024.
De voorzitter en de oudste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]