ECLI:NL:GHAMS:2024:765

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.317.899/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door buitenverlichting en uitbouw in burenrechtelijke geschil

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een burenconflict tussen appellante en geïntimeerden over de aanleg van een uitbouw met dakkapel en de daarbij behorende buitenverlichting. Appellante, eigenaar van een woning met een glazen pui, stelt dat de uitbouw van de buren onrechtmatige hinder veroorzaakt door verminderd uitzicht en hinder van lichtopeningen. Het hof heeft de zaak op 26 maart 2024 behandeld, waarbij het de vraag beantwoordde of de geïntimeerden door hun bouwactiviteiten onrechtmatige hinder toebrengen aan appellante. Het hof oordeelde dat de lichtopeningen in de uitbouw geen onrechtmatige hinder opleveren, omdat de privacy van appellante niet onterecht wordt geschonden. Wel oordeelde het hof dat de buitenverlichting aan de uitbouw onrechtmatige hinder veroorzaakt, omdat deze felle lampen gedurende de nacht branden en hinderlijk zijn voor appellante. Het hof heeft de geïntimeerden veroordeeld om de buitenverlichting aan te passen of uit te schakelen, met een dwangsom voor het geval zij hieraan niet voldoen. De overige vorderingen van appellante zijn afgewezen, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.317.899/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/711054/ HA ZA 21-1066
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 maart 2024
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. S.R. Kieffer te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1]

en
2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.R. de Jong te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerden] (afzonderlijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ) genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 16 september 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 6 juli 2022, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben hierna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, met producties ( [appellante] );
  • memorie van antwoord ( [geïntimeerden] );
  • akte uitlaten en indienen nadere producties 36 tot en met 38 ( [appellante] );
  • antwoordakte, met producties ( [geïntimeerden] );
  • akte uitlaten en indienen nadere productie 39 ( [appellante] );
  • akte uitlaten en indienen nadere productie 40 ( [appellante] );
  • antwoordakte ( [geïntimeerden] ).
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft – onder wijziging van eis – geconcludeerd dat het hof bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
voor recht zal verklaren dat alle lichtopeningen in de uitbouw van [geïntimeerden] aan de zijde van het erf van [appellante] onrechtmatig zijn;
voor recht zal verklaren dat de uitbouw van [geïntimeerden] onrechtmatig is vanwege de verstoring van het uitzicht van [appellante] ;
voor recht zal verklaren dat het bijgebouw, de pergola en/of de partytent van [geïntimeerden] onrechtmatig zijn vanwege de verstoring van het uitzicht van [appellante] ;
voor recht zal verklaren dat de buitenverlichting van [geïntimeerden] onrechtmatig is vanwege hinder ten koste van [appellante] ;
[geïntimeerden] zal gebieden de onrechtmatige toestand op hun erf te staken en gestaakt te houden door de uitbouw, het bijgebouw en/of de buitenverlichting
primairte verwijderen
subsidiairzodanig te wijzigen dat deze niet langer onrechtmatig zijn en [appellante] hinderen, een en ander binnen zes maanden na de betekening van dit arrest en op straffe van de verbeurte van een dwangsom,
meer subsidiair[geïntimeerden] zal veroordelen om binnen twee weken na de betekening van dit arrest aan [appellante] een schadevergoeding te betalen waarmee de waardedaling van haar onroerende zaak wordt gecompenseerd tot een bedrag van € 26.000,00;
[geïntimeerden] zal veroordelen om [appellante] een vergoeding te betalen voor de gevolgschade die zij ten gevolge van de hinderlijke gedragingen van [geïntimeerden] heeft geleden en nog zal lijden dan wel de kosten te betalen om de schade vast te stellen, waaronder begrepen die voor de zonnestudie ad € 350,90, het plaatsen van groen ad € 2.492,60 (inclusief btw) en/of de taxatiekosten ad € 2.698,30 (inclusief btw);
[geïntimeerden] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten, en tot terugbetaling van de hun door [appellante] uit hoofde van het bestreden vonnis betaalde proceskosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen en de vorderingen van [appellante] zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep, met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis een aantal vaststaande feiten opgesomd. Aangezien geen van partijen daartegen bezwaren naar voren heeft gebracht, zal ook het hof van deze feiten uitgaan. Tevens zal het hof nog enkele andere feiten vermelden die op grond van onweersproken stellingen en/of producties tussen partijen vaststaan. Het gaat om het volgende.
( a) [appellante] is sinds 2007 eigenaar van de woning aan het [straatnaam] 258 te [plaats] . De achtergevel van haar woning bestaat voor 2/3e deel uit een glazen pui. De diepte van haar tuin is ongeveer vijf meter.
( b) [geïntimeerden] zijn sinds 2020 eigenaar van de woning aan het [straatnaam] 264 te [plaats] . Het daarbij behorende erf is ongeveer 525m2 groot.
( c) De erven van partijen liggen haaks op elkaar en worden van elkaar gescheiden door een smalle sloot (aan de zijkant van de woning van [geïntimeerden] ) en een schutting (achter in de tuin van [appellante] ).
( d) [geïntimeerden] hebben in 2021 – met onherroepelijke omgevingsvergunning van de gemeente [plaats] – aan en rondom hun woning een bouwproject laten uitvoeren. Daarbij is op de begane grond een aanbouw gerealiseerd. Tevens is het dak op de eerste verdieping met ongeveer drie meter uitgebouwd en aan weerszijden over de lengte voorzien van een dakkapel met een raampartij (hierna: de uitbouw). Aan beide uiteinden van deze dakkapel bevinden zich slaapkamers, een van [geïntimeerden] en een van hun dochter. De ruimte tussen deze kamers is een gang. Verder is in de tuin van [geïntimeerden] een bijgebouw geplaatst (hierna: het bijgebouw). Aan de naar het erf van [appellante] gerichte zijkant van de uitbouw hangen, net boven de hoogte van de schutting, een aantal buitenlampen.
( e) Na de wijzing van het bestreden vonnis hebben [geïntimeerden] op hun erf een partytent en een pergola opgericht.
( f) Volgens een door [appellante] in hoger beroep overgelegd taxatierapport van [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) wordt het waardedrukkende effect als gevolg van de realisatie van “de schuur, de dakkapel, de verplaatsing van de achtergevel en de realisatie van de aanbouw” geschat op € 26.000,00.

3.Beoordeling

Inleiding
3.1.
In eerste aanleg heeft [appellante] – voor zover in hoger beroep van belang – in essentie dezelfde vorderingen ingesteld als hiervoor onder 1 vermeld. Na verweer van [geïntimeerden] hebben op 21 april 2022 een gerechtelijke plaatsopneming en – later die dag in het gerechtsgebouw – een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en [appellante] in de proceskosten verwezen.
Lichtopeningen in de uitbouw
3.2.1.
[appellante] handhaaft in hoger beroep haar in eerste aanleg geponeerde stelling dat de lichtopeningen van de uitbouw, voor zover op haar erf gericht, onrechtmatige hinder opleveren. Volgens [appellante] zorgt de raampartij van de uitbouw voor permanente inkijk op haar erf en in haar woning en wordt daardoor haar privacy geschonden. De rechtbank heeft ter zake, voor zover van belang, als volgt geoordeeld:
“4.5. [appellante] heeft toegelicht dat over de gehele breedte van het dak van [geïntimeerden] een raampartij is geplaatst die loodrecht op haar erf gericht is en daarmee inkijk geeft in haar tuin en de meeste ruimtes van haar woning. Daartegenover heeft [geïntimeerden] erop gewezen dat gordijnen zijn geplaatst voor de raampartij in de uitbouw, zodat daarmee de tuin en de woning van [appellante] aan het zicht worden onttrokken. Tijdens de plaatsopneming heeft [geïntimeerde 2] gezegd dat deze gordijnen sinds enige tijd volledig zijn opgetrokken en dus gesloten zijn. [appellante] heeft tijdens de plaatsopneming verklaard dat de gordijnen van [geïntimeerden] achter de raampartij van de uitbouw juist altijd half open staan. Tijdens de plaatsopneming waren de gordijnen vanaf de onderzijde van de ramen half opgetrokken. Bij die stand van de gordijnen was het erf van [appellante] niet zichtbaar vanuit de uitbouw. Tijdens de plaatsopneming heeft [geïntimeerde 2] de gordijnen ook volledig geopend. Bij die stand van de gordijnen heeft [geïntimeerden] vanuit de uitbouw weliswaar schuin uitzicht op het erf van [appellante] , maar bevindt zich in de tuin van [appellante] nog beplanting die dat uitzicht gedeeltelijk blokkeert.
4.6.
Daar komt bij dat partijen foto’s hebben overgelegd waaruit blijkt dat [appellante] in haar tuin, in aanvulling op de hiervoor genoemde beplanting, een hoge boom had, met veel vertakkingen en – kennelijk in de zomermaanden – veel groene bladeren. Door die boom werd het erf van [appellante] des te meer aan het zicht vanuit de uitbouw van [geïntimeerden] onttrokken. Tijdens de plaatsopneming is echter gebleken dat die boom inmiddels grotendeels is gekapt. Daarover heeft [appellante] tijdens de zitting verklaard dat zij die boom heeft teruggebracht tot de kluit, omdat [geïntimeerden] haar eerder had gesommeerd de takken van de boom te snoeien en zij toekomstige sommaties van [geïntimeerden] wilde voorkomen. Daarin wordt [appellante] niet gevolgd. [geïntimeerden] heeft tijdens de zitting namelijk toegelicht dat hij [appellante] alleen heeft gesommeerd om de takken van de boom te snoeien, maar niet om de boom (grotendeels) te verwijderen. [appellante] is ook niet tot meer dan dat verplicht. Dat zij de boom toch vrijwel geheel gekapt heeft en nu meer inkijk heeft, kan zij [geïntimeerden] dan ook niet tegenwerpen.
4.7.
De raampartij van de uitbouw loopt door tot in de slaapkamer van [geïntimeerden] Daarin bevinden zich twee ramen die rechtstreeks uitzicht geven op het erf van [appellante] . Vanuit die ramen is de tuin, de eettafel en de achterzijde van de keuken in de woning van [appellante] zichtbaar. Voor die ramen heeft [geïntimeerden] een groot gordijn geplaatst. Tijdens de plaatsopneming hebben partijen verklaard dat dit gordijn – behalve als de ramen daarachter worden schoongemaakt – altijd gesloten is, zodat wordt vastgesteld dat [geïntimeerden] vanuit de slaapkamer in de praktijk geen zicht heeft op het erf van [appellante] .
4.8.
De raampartij van de uitbouw loopt ook door in de slaapkamer van de dochter van [geïntimeerden] Deze slaapkamer bevindt zich tegenover de slaapkamer van [geïntimeerden] aan de andere zijde van de gang. In de slaapkamer van de dochter van [geïntimeerden] bevinden zich ook twee ramen die een nog schuiner uitzicht geven op het erf van [appellante] dan de ramen in de gang. Daarnaast heeft [geïntimeerde 2] tijdens de plaatsopneming laten zien dat voor deze ramen ook een groot gordijn is geplaatst, waarmee het erf van [appellante] volledig aan het zicht van [geïntimeerden] kan worden onttrokken.
4.9.
Al met al levert het uitzicht vanuit de raampartij van de uitbouw van [geïntimeerden] op het erf van [appellante] dan ook geen onrechtmatige hinder op.”
3.2.2.
Met
grief 1komt [appellante] op tegen de weergave door de rechtbank van de door haar, [appellante] , tijdens de plaatsopneming en de mondelinge behandeling afgelegde verklaringen. Op enkele concrete punten geeft [appellante] aan dat en waarom die weergave onjuist is. Het hof dient in beginsel uit te gaan van de juistheid van de in de processen-verbaal neergelegde verklaringen van [appellante] . Uit niets blijkt dat [appellante] , zoals [geïntimeerden] ook hebben aangevoerd, naar aanleiding van de ontvangst van die processen-verbaal bij de rechtbank bezwaar heeft gemaakt tegen de daarin vervatte weergave van haar verklaringen. Een dergelijk bezwaar zou in de rede hebben gelegen, indien die weergave daadwerkelijk onjuist was geweest. Hieraan doet niet af dat [appellante] , zoals zij stelt, die processen-verbaal tegelijk met het bestreden vonnis heeft ontvangen. [appellante] heeft niet (concreet) te bewijzen aangeboden dat zij tijdens de plaatsopneming en de mondelinge behandeling anders heeft verklaard dan in de desbetreffende processen-verbaal is neergelegd. De grief faalt dus.
3.2.3.
Gelet op de gerelateerde waarnemingen van de rechtbank en de afgelegde verklaringen van partijen, onderschrijft het hof de zojuist geciteerde overwegingen van de rechtbank, met uitzondering van overweging 4.6. Dit laatste, omdat het hof met [appellante] van oordeel is dat zij jegens [geïntimeerden] niet is gehouden haar tuin zodanig in te richten dat [geïntimeerden] niet in haar woning kunnen kijken. Deze overweging kan echter zonder bezwaar worden gemist om (toch), op basis van de andere zojuist geciteerde overwegingen van de rechtbank en het navolgende, tot het oordeel te komen dat te dezen geen sprake is van onrechtmatige hinder. In dit verband merkt het hof allereerst op dat het – anders dan [appellante] betoogt – gaat om de vraag of in de concrete omstandigheden van het geval onrechtmatige hinder wordt toegebracht. De aanwezigheid van geheel of gedeeltelijk gesloten gordijnen, die het uitzicht wegnemen of beperken, is om die reden bij de beoordeling wel degelijk van belang. Verder merkt het hof op dat de woningen van partijen in een stedelijk gebied liggen en dat daarom enige hinder van naastgelegen woningen, in dit geval enige inkijk, dient te worden geduld. Niet is gesteld of gebleken, ten slotte, dat [geïntimeerden] na het bestreden vonnis hun gordijnen meer of anders open hebben dan de rechtbank heeft vastgesteld. Zou dat in de toekomst (door [geïntimeerden] of hun rechtsopvolgers) wel gebeuren, dan ontstaat een nieuwe situatie, al is de vraag gewettigd of de enkele omstandigheid dat de uitbouw, de gordijnen weggedacht, zo is gemaakt dat vandaaruit in de woning van [appellante] kan worden gekeken onrechtmatige hinder oplevert. De afstand tussen de beide woningen is immers – naar [geïntimeerden] door [appellante] niet of onvoldoende weersproken hebben gesteld – 12,75 meter en het gaat bovendien om schuin uitzicht, van boven naar beneden.
Grief 2, die is gericht tegen de conclusie van de rechtbank dat het uitzicht op het erf van [appellante] vanuit de raampartij van de uitbouw geen onrechtmatige hinder oplevert, faalt daarom. Niets van wat [appellante] verder nog heeft aangevoerd kan tot een ander oordeel leiden.
Uitzicht vanuit de woning van [appellante]
3.3.1.
Met de
grieven 3 en 4komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank, kort gezegd, dat [geïntimeerden] met de uitbouw respectievelijk het bijgebouw geen onrechtmatige hinder, bestaande in vermindering van uitzicht vanuit de woning van [appellante] , veroorzaken.
3.3.2.
Op dit punt heeft de rechtbank in het bestreden vonnis, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld:
“4.13. [appellante] stelt dat de uitbouw met de daarin geplaatste raampartij van [geïntimeerden] haar uitzicht onrechtmatig verstoort. Dat de uitbouw van [geïntimeerden] het uitzicht van [appellante] enigszins verstoort, is aannemelijk. De omstandigheden dat de uitbouw veel ramen heeft, drie meter breed is en een drukker uitzicht biedt, zijn op zichzelf echter onvoldoende om van onrechtmatige hinder te spreken. Daarbij wordt opgemerkt dat het uitzicht van [appellante] ook voor de realisatie van de uitbouw al werd beperkt door de woning van [geïntimeerden] en dat [appellante] vanwege de ligging van de aan elkaar grenzende erven nu eenmaal enige verstoring van haar uitzicht zal moeten dulden. Ook de subjectieve beleving van [appellante] dat zij door de uitbouw van [geïntimeerden] beklemd en ingebouwd is, betekent op zichzelf ook niet dat er sprake is van onrechtmatige hinder.
(...)
4.15.
Verder heeft [appellante] aangevoerd dat het bijgebouw van [geïntimeerden] haar uitzicht op onrechtmatige wijze verstoort. Ook hierin wordt [appellante] niet gevolgd. Anders dan [appellante] betoogt zullen – gelet op hetgeen hiervoor onder 4.11 is overwogen – achter de ramen onder de nok van het bijgebouw geen mensen lopen [onder 4.11 had de rechtbank onder meer vastgesteld dat zich achter die ramen geen etage bevindt; hof], zodat haar uitzicht niet op die manier wordt verstoord. De omstandigheden dat het bijgebouw vijf meter hoog is en dat er ’s avonds licht kan branden, betekenen op zichzelf ook niet dat er sprake is van onrechtmatige hinder.
4.16.
Dit alles betekent dat de verstoring van het uitzicht van [appellante] als gevolg van de door [geïntimeerden] gerealiseerde bouwwerken, geen onrechtmatige hinder oplevert.”
3.3.3.
Ook deze overwegingen worden door het hof onderschreven. Het moge zo zijn dat [appellante] destijds haar woning heeft gekocht vanwege het vrije uitzicht, met die verwachtingen behoeven en behoefden [geïntimeerden] geen rekening te houden. Zij hebben overeenkomstig de hun verleende vergunning(en) op hun erf gebouwd. Het hof wil wel aannemen dat de door [geïntimeerden] aangelegde bouwwerken het uitzicht van [appellante] beperken en in zoverre hinderlijk voor haar zijn, maar het gaat erom of [geïntimeerden] door de aanleg en handhaving van de uitbouw en/of het bijgebouw [appellante] hinder hebben toegebracht en toebrengen in de zin van artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit betekent, vanwege de verwijzing in die wetsbepaling naar artikel 6:162 BW, dat de hinder onrechtmatig moet zijn. Dit nu is, gezien het voorgaande, niet het geval. De enkele omstandigheid, indien juist, dat de waarde van de onroerende zaak van [appellante] als gevolg van het door [geïntimeerden] oprichten van de uitbouw en/of het bijgebouw met (ten hoogste) € 26.000,00 is verminderd kan niet leiden tot de conclusie dat de onderhavige hinder onrechtmatig is. Uitgangspunt is nou eenmaal dat men in beginsel (behoudens bijvoorbeeld onrechtmatig handelen van een ander) zijn eigen schade dient te dragen.
3.3.4.
De stelling dat de door [geïntimeerden] na het bestreden vonnis opgerichte partytent en pergola onrechtmatige hinder voor [appellante] veroorzaken is slechts toegelicht met de stelling dat haar uitzicht op het vrije groen verder is verslechterd. Dit acht het hof onvoldoende, reden waarom daaraan voorbij wordt gegaan.
3.3.5.
De slotsom is dat de onderhavige grieven falen.
Buitenverlichting
3.4.1.
Grief 5houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de buitenverlichting aan de woning geen onrechtmatige hinder oplevert.
3.4.2.
Voor zover in hoger beroep van belang, heeft de rechtbank ter zake als volgt geoordeeld:

Buitenverlichting
(…)
4.21.
Voor zover [appellante] stelt dat de buitenverlichting die [geïntimeerden] aan de zijkant van zijn woning heeft geplaatst in haar woning schijnt, wordt zij ook daarin niet gevolgd. [geïntimeerde 2] heeft tijdens de plaatsopneming namelijk verklaard dat deze lichten alleen naar beneden schijnen. Dat deze buitenverlichting alleen naar beneden schijnt, volgt ook uit de door [appellante] zelf overgelegde foto in productie 9 bij de dagvaarding. Ook heeft [appellante] haar stelling dat deze buitenverlichting door haar gordijnen heen schijnt en zij daardoor hinder ondervindt, niet concreet gemaakt. [appellante] wordt dan ook niet gevolgd in haar betoog dat zij door die buitenverlichting onrechtmatige hinder ondervindt.
Zijspot in de uitbouw [geïntimeerden]
4.22.
Tijdens de plaatsopneming heeft [appellante] gezegd dat de zijspot in de uitbouw van [geïntimeerden] fel licht geeft vanuit de woning. Zij wil daarmee aangeven, zo begrijpt de rechtbank, dat zij door die zijspot onrechtmatige hinder ondervindt. [geïntimeerde 2] heeft die lamp tijdens de plaatsopneming getoond en aangezet. Het licht dat deze zijspot toen afgaf, komt de rechtbank niet als bijzonder fel voor, zodat bij gebrek aan nadere onderbouwing door [appellante] niet valt in te zien dat [appellante] als gevolg daarvan onrechtmatige hinder ondervindt.”
3.4.3.
Voor zover de grief betrekking heeft op de zogeheten zijspot is hij onvoldoende toegelicht, zodat hij in zoverre faalt. Duidelijk is dat de rechtbank hier het oog heeft op een
inde uitbouw aanwezige lamp. Zij hanteert immers een ander opschrift boven overweging 4.22 dan het kort daarvoor gebruikte opschrift ‘buitenverlichting’ en spreekt bovendien van een zijspot
inde uitbouw en licht
vanuitde woning. Of [appellante] op deze lamp doelt of op de aan de kopse kant van de uitbouw geplaatste buitenlamp (zie productie 17 bij inleidende dagvaarding) is onduidelijk: enerzijds is grief 5 kennelijk gericht tegen overweging 4.22 van het bestreden vonnis, maar anderzijds gaat deze volgens [appellante] – gegeven het desbetreffende opschrift – over de buitenverlichting.
3.4.4.
Anders dan de rechtbank is het hof echter van oordeel dat [geïntimeerden] met de buitenverlichting aan de (relevante) zijkant van hun woning [appellante] onrechtmatige hinder toebrengen. [appellante] heeft onweersproken gesteld dat deze lampen erg fel zijn (dat is bovendien op de overgelegde foto’s ook te zien). In haar stellingen ligt tevens besloten dat deze lampen de gehele nacht branden. Mede in het licht van de omstandigheid dat deze zijkant van de woning van [geïntimeerden] niet is gelegen aan de openbare weg en/of een pad daarnaartoe, maar naast de tussen beide erven gelegen sloot, had het op de weg van [geïntimeerden] gelegen hun belang bij deze (felle) lampen, althans bij het voortdurende branden ervan tijdens duisternis, te stellen en toe te lichten. Waar geen enkel belang is gesteld bij deze lampen en anderzijds evident is dat het gedurende de gehele nacht branden van (felle) lampen voor [appellante] hinderlijk is, oordeelt het hof dat [geïntimeerden] [appellante] hiermee onrechtmatige hinder toebrengen, zulks ongeacht of de lampen al dan niet door de gordijnen van [appellante] heen schijnen. Hieraan doet niet af dat vaststaat dat de lampen naar beneden zijn gericht.
3.4.5.
De conclusie is dat grief 5 ten dele slaagt (lampen aan de uitbouw) en voor het overige faalt (zijspot).
De gevolgen van het voorgaande voor de toewijsbaarheid van de vorderingen (behalve die ter zake de proceskosten in hoger beroep)
3.5.1.
Als gevolg van het falen van de grieven 1 tot en met 4 zijn de vorderingen I tot en met III niet toewijsbaar.
3.5.2.
Vordering IV is vanwege het gedeeltelijk slagen van grief 5 ten aanzien van de buitenverlichting aan de woning van [geïntimeerden] toewijsbaar als in het dictum te melden.
3.5.3.
Vordering V primair is vanwege al het voorgaande niet toewijsbaar, ook niet ten aanzien van de buitenverlichting aan de uitbouw van [geïntimeerden] , omdat de verwijdering van die verlichting het hof te ver gaat.
3.5.4.
Het hof zal [geïntimeerden] – onder vernietiging in zoverre van het bestreden vonnis – veroordelen om naar keuze de onderhavige lampen (anders dan zeer incidenteel en kortstondig) uit te laten dan wel te vervangen door lampen met een sensor, welke lampen qua afstand als qua tijdsduur zullen zijn afgesteld als in het dictum te melden. Aan deze veroordeling zal een gemaximeerde dwangsom als hierna te melden worden verbonden. In zoverre is vordering V subsidiair dus toewijsbaar. Voor het overige is deze vordering – en vordering V meer subsidiair – dat niet vanwege van het falen van de grieven 1 tot en met 4 en van grief 5 voor wat betreft de zijspot.
3.5.5.
Vordering VI is niet toewijsbaar, omdat de grieven 1 tot en met 4 falen en er om die reden geen aanleiding bestaat de betrokken kosten ten laste van [geïntimeerden] te brengen. De betrokken kosten zien niet op de buitenverlichting aan de zijkant van de uitbouw.
3.5.6.
Behoudens ten aanzien van hetgeen onder 3.5.4 is vermeld zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Dit geldt ook met betrekking tot de proceskosten omdat [appellante] , die in eerste aanleg nog een aantal andere vorderingen had ingesteld die zijn afgewezen en in appel geen rol meer spelen, als de in die instantie als grotendeels in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden.
Overig
3.6.
Grief 6mist zelfstandige betekenis en kan daarom onbehandeld blijven.
3.7.
Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden. Hun bewijsaanbiedingen worden daarom van de hand gewezen.
Proceskosten van het hoger beroep
3.8.
Omdat partijen over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de kosten van het hoger beroep tussen hen compenseren als na te melden.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, doch uitsluitend voor zover daarbij de hierna te volgen verklaring voor recht en veroordeling van [geïntimeerden] niet zijn uitgesproken en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerden] [appellante] door de buitenverlichting aan de op haar erf gerichte zijkant van de uitbouw op onrechtmatige wijze hinder toebrengen;
veroordeelt [geïntimeerden] om binnen zes maanden na de betekening van dit arrest hetzij voormelde buitenverlichting (anders dan zeer incidenteel en kortstondig) uit te laten hetzij te vervangen door buitenverlichting met sensoren die ervoor zorgen dat een lamp pas gaat branden als zich iets of iemand binnen twee meter van de betrokken sensor bevindt en – behalve als de oorzaak van het gaan branden van de desbetreffende lamp nog aanwezig is – na uiterlijk twintig seconden weer dooft, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat aan deze veroordeling niet of niet geheel wordt voldaan, zulks tot een maximum van € 10.000,00;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor al het overige en wijst het voor het eerst in hoger beroep gevorderde af;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. de Greef, R.J.M. Smit en E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.