ECLI:NL:GHAMS:2024:757

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
200.329.734/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de incidentele vordering tot zekerheidstelling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een incidentele vordering tot zekerheidstelling. De appellant, wonend in Duitsland, heeft in kort geding opheffing van beslag gevorderd. De geïntimeerde, Dressage B.V., heeft in het incident verzocht om zekerheidstelling voor proceskosten, omdat de appellant geen woonplaats in Nederland heeft. Het hof heeft vastgesteld dat op grond van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zekerheid kan worden verlangd van degene die in eerste aanleg een vordering heeft ingesteld. De appellant kan echter niet als 'oorspronkelijke gedaagde' worden beschouwd in de zin van artikel 353 lid 2 Rv, omdat het verzoek om beslagverlof niet gelijk te stellen is aan een in eerste aanleg ingestelde vordering. Het hof heeft de incidentele vordering tot zekerheidstelling afgewezen en de kosten van het incident aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor beraad op 2 april 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.329.734/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/733109 / KG ZA 23-368
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 maart 2024
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] (Duitsland),
appellant in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Emmen,
tegen
[geïntimeerde] DRESSAGE B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. I.M. Uwe-Ntukabumwe te Den Bosch.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 5 juli 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2023, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde. De grieven van [appellant] tegen het bestreden vonnis zijn in de dagvaardingopgenomen. Daarbij zijn producties overgelegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, met producties, van [geïntimeerde];
- akte overlegging producties, met producties, van [appellant];
- akte houdende overlegging producties in de hoofdzaak, met producties, van [geïntimeerde];
- incidentele conclusie strekkende tot zekerheidstelling ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van [geïntimeerde];
- antwoordakte van [appellant].
Vervolgens is arrest bepaald in het incident.
[geïntimeerde] vordert in het incident dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] zal bevelen binnen een termijn van vier weken na dit arrest zekerheid te stellen voor een bedrag van € 5.469,14,- , althans een bedrag dat het hof juist zal achten, ter zake van de (te verwachten) proceskosten, in een vorm die voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6:51 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te stellen eisen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van dit incident.
Bij rolbeslissing van 11 oktober 2023 is het uitstelverzoek van [appellant] voor het dienen van antwoord in het incident alsnog afgewezen, waarna verval is verleend van het recht van [appellant] daarop.
Verder is bij die rolbeslissing beslist dat [geïntimeerde] zich erover dient uit te laten hoe de vordering tot zekerheidstelling is te rijmen met artikel 353 lid 2, tweede volzin Rv.
Nadat [geïntimeerde] dit bij brief van 23 oktober 2023 had gedaan, heeft [appellant] hierop bij antwoordakte gereageerd en geconcludeerd tot afwijzing van het incident, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten daarvan.

2.Beoordeling

2.1.
[geïntimeerde] verzoekt op de voet van artikel 224 Rv zekerheidstelling voor de proceskosten. Op grond van artikel 224 lid 1 Rv dient degene die, zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, bij een Nederlandse rechter een vordering instelt, op vordering van de wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij in die procedure veroordeeld zou kunnen worden, tenzij een van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen van toepassing is.
2.2.
Op grond van artikel 353 lid 2 Rv kan in hoger beroep alleen zekerheid worden verlangd van de partij die (i) in eerste aanleg eiser of verzoeker (of daarmee gelijk te stellen partij) was, en (ii) principaal hoger beroep heeft ingesteld. In hoger beroep kan dus van de oorspronkelijke gedaagde – in dit geval [appellant] – geen zekerheid worden gevorderd. [geïntimeerde] stelt zich echter op het standpunt dat [appellant] – materieel – als de oorspronkelijke eiser, althans een daarmee gelijk te stellen partij, dient te worden aangemerkt. Daartoe voert [geïntimeerde] aan dat [appellant] met de procedures is begonnen door zich tot de voorzieningenrechter te wenden met een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag. Het starten van het onderhavige opheffingskortgeding was volgens [geïntimeerde] voor haar de enige mogelijkheid om zich tegen het verleende verlof en de daarop volgende beslaglegging te verweren.
Het hof volgt [geïntimeerde] hierin niet. De beslagene die in kort geding opheffing van het beslag vordert kan – zonder enig aanknopingspunt in de wet – voor de toepassing van artikel 353 lid 2 Rv niet als ‘oorspronkelijke gedaagde’ in de zin van die bepaling worden beschouwd (vgl. Hof Amsterdam 28 juli 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AU5257). Voorts volgt uit artikel 353 lid 2 jo. 224 lid 1 Rv dat zekerheid kan worden verlangd van degene die in eerste aanleg een ‘vordering’ heeft ingesteld, bijvoorbeeld in de inleidende dagvaarding, in reconventie of in tussenkomst. Het aan de procedure in eerste aanleg voorafgaande verzoek om beslagverlof van [appellant] is niet zo’n in eerste aanleg ingestelde vordering en daarmee ook niet gelijk te stellen.
2.3.
Dit betekent dat de incidentele vordering tot zekerheidstelling zal worden afgewezen. De stellingen van partijen over de woon- en verblijfplaats van [appellant] kunnen onbesproken blijven.
2.4.
[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, bij het eindarrest in de hoofdzaak worden veroordeeld in de kosten van dit incident.
2.5.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor partijberaad. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten van dit incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 2 april 2024 voor beraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en M.C. Bosch en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.