In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, hebben appellanten, bestaande uit twee B.V.'s, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontruiming van onderhuurders die in een pand aan de [straatnaam] [huisnummer] te [plaats] verblijven. De kantonrechter had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, op basis van de vaststelling dat de onderhuurovereenkomsten rechtsgeldig waren en dat de onderhuurders rechtmatig in de woningen verbleven.
De appellanten hebben in hoger beroep vijf grieven aangevoerd, waarbij zij betogen dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderhuur zonder toestemming van de verhuurder was toegestaan. De appellanten stellen dat de onderhuurovereenkomsten zijn aangegaan met de kennelijke strekking om de onderhuurders de positie van huurder te verschaffen, wat volgens hen in strijd is met artikel 7:269 lid 2 BW.
Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de onderhuurovereenkomsten niet zijn aangegaan met de intentie om de onderhuurders de positie van huurder te verschaffen. Het hof heeft vastgesteld dat de hoofdhuurovereenkomsten met de hoofdhuurders niet gelijkluidend zijn aan de huurovereenkomst die met een derde is gesloten, en dat de hoofdhuurders geen intentie hadden om terug te keren naar de woningen.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de appellanten veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof heeft partijen aangeraden om een nieuwe huurovereenkomst onder andere voorwaarden te overwegen, gezien de onwenselijke situatie voor zowel de verhuurder als de onderhuurders.