ECLI:NL:GHAMS:2024:698

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.312.953/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij verkeersongeval tussen fietser en voetganger met eigen schuldverdeling

In deze zaak gaat het om een verkeersongeval dat plaatsvond op 26 maart 2021 tussen een fietser, aangeduid als [appellant], en een voetganger, aangeduid als [geïntimeerde]. De voetganger stak het fietspad over terwijl de fietser op dat moment bezig was met inhalen van andere fietsers. De fietser heeft de voetganger geraakt, wat resulteerde in letsel voor de voetganger, die vervolgens in het ziekenhuis moest worden opgenomen. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de fietser onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade van de voetganger, waarbij een voorschot op de schadevergoeding is toegewezen. De fietser is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis, stellende dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld omdat de voetganger stilstond op het fietspad.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat beide partijen een verkeersfout hebben gemaakt. De fietser had zijn snelheid niet voldoende aangepast aan de omstandigheden, terwijl de voetganger het fietspad overstak zonder voorrang te verlenen aan de fietsers. Het hof concludeert dat de aansprakelijkheid van de fietser met 50% moet worden verminderd, omdat de voetganger ook een fout heeft gemaakt. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de fietser veroordeeld tot betaling van de helft van de schadevergoeding aan de voetganger, met een voorschot van € 2.300,00. De zaak is verder verwezen naar de schadestaatprocedure voor de definitieve schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.312.953/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/705127 / HA ZA 21-683
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 maart 2024
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. F.M. Oudolf te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.F. Overes te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1.2.
[appellant] is bij dagvaarding van 29 juni 2022 in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
1.3.
[appellant] heeft bij memorie van grieven tevens een incidentele vordering als bedoeld in art. 351 Rv ingesteld. [geïntimeerde] heeft in incident geantwoord en het hof heeft op 14 februari 2023 de incidentele vordering afgewezen en daarbij de beslissing over de proceskosten aangehouden tot het eindarrest.
1.4.
[geïntimeerde] heeft daarna een memorie van antwoord ingediend, met een productie.
1.5.
[appellant] heeft verzocht om een mondelinge behandeling die op 10 januari 2024 is gehouden. Het proces-verbaal daarvan, met de daarin genoemde stukken, behoort tot het procesdossier.
1.6.
Het hof heeft arrest bepaald.

2.Beoordeling

de feiten
2.1.
Tegen de volgende feiten zoals die zijn vastgesteld door de rechtbank is geen grief gericht. Deze feiten zijn daarom ook in hoger beroep het uitgangspunt. Samengevat gaat deze zaak om het volgende:
3.1
Op 26 maart 2021 rond zes uur ’s avonds heeft een verkeersongeval plaatsgevonden tussen [appellant] en [geïntimeerde] .
2.2.
[geïntimeerde] stak (te voet) het fietspad van de Kinkerstaart over. Toen [geïntimeerde] overstak, reed [appellant] op zijn fiets op de linkerzijde van het fietspad. Hij was fietsers die op de rechterzijde van het fietspad reden aan het inhalen. [appellant] heeft [geïntimeerde] geraakt en [geïntimeerde] is daardoor ten val gekomen. [geïntimeerde] heeft als gevolg van het ongeval van 26 maart 2021 tot 2 april 2021 in het ziekenhuis gelegen.
2.3.
Het fietspad was daar destijds ongeveer anderhalve meter breed. Het fietspad lag tussen een smalle trottoirband ter linkerzijde, met daarnaast parkeervakken voor auto’s en een overdekte winkelgalerij met stenen pilaren ter rechterzijde.
2.4.
De politie heeft [appellant] ter plekke als verdachte verhoord. [appellant] is niet strafrechtelijk vervolgd voor het ongeval.
2.5.
[appellant] was ten tijde van het ongeval niet verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid.
het geschil
2.6.
[geïntimeerde] heeft [appellant] gedagvaard en gevorderd dat [appellant] zou worden veroordeeld tot vergoeding van alle door [geïntimeerde] geleden en te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het ongeval, met een voorschot van € 16.345,00 en de schadevergoeding voor het overige op te maken bij staat.
2.7.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis voor recht verklaard dat [appellant] tegenover [geïntimeerde] op 26 maart 2021 een onrechtmatige daad heeft gepleegd uit hoofde waarvan [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, daarvan een voorschot van € 4.600,00 toegewezen en de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.8.
In hoger beroep vordert [appellant] dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
2.9.
Met zijn tien grieven betoogt [appellant] in de kern dat hij niet onrechtmatig gehandeld heeft. Doordat, volgens hem, [geïntimeerde] stilstond op het fietspad kon [appellant] de botsing niet voorkomen. Er is geen sprake van een verkeersfout of onrechtmatig handelen van [appellant] , aldus [appellant] , omdat hij op het fietspad andere fietsers links mocht inhalen.
(verkeers)fout [appellant]
2.10.
Het hof overweegt als volgt. Iedere bestuurder, dus ook een fietser, moet zijn snelheid in het verkeer aanpassen aan de omstandigheden. Dat heeft [appellant] onvoldoende gedaan.
2.11.
Artikel 19 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) bepaalt:
De bestuurder moet in staat zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.Die verplichting geldt ook als een voetganger onverwacht of onvoorzichtig het fietspad oversteekt, verkeersgebruikers moeten immers anticiperen op verkeersfouten van andere verkeersdeelnemers.
2.12.
De exacte snelheid van [appellant] is niet komen vast te staan. Hij heeft direct na het ongeval, tegenover de politie, verklaard dat hij 30 km/u reed, maar dat is slechts een eigen inschatting, omdat [appellant] geen snelheidsmeter had op zijn fiets en de snelheid ook anderszins niet is vastgesteld. Het hof gaat ervanuit dat [appellant] met zijn inschatting van 30 km per uur heeft bedoeld dat hij harder reed dan de fietsers die hij inhaalde.
2.13.
Een omstandigheid waarmee [appellant] rekening had horen te houden bij de beslissing andere fietsers in te halen en bij het bepalen van zijn snelheid is, dat [appellant] in de avondspits naar huis fietste: hij wist uit ervaring dat het daar op dat moment druk zou zijn. Verder is van belang dat het een smal fietspad was, zonder uitwijkingsmogelijkheid tijdens het inhalen van andere fietsers. Doordat de fietsers die [appellant] links inhaalde zich tussen hem en de galerij bevonden waar [geïntimeerde] stond voordat hij overstak, had [appellant] slecht zicht op die overdekte galerij, zoals [appellant] zelf heeft verklaard. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof ook dat [appellant] niet, althans slecht zichtbaar was voor eventuele voetgangers in de galerij.
2.14.
[geïntimeerde] stak over en [appellant] zag [geïntimeerde] – volgens de verklaring van [appellant] zelf – pas toen [geïntimeerde] vijf meter voor hem stond op het fietspad. [appellant] heeft toen vol geremd. Die afstand was te kort om volledig tot stilstand te komen en [appellant] heeft [geïntimeerde] geraakt. [appellant] is, volgens zijn eigen verklaring, daarna ondanks het energieverlies van de botsing nog twee meter doorgereden voordat hij zijn fiets volledig tot stilstand kon brengen.
2.15.
[appellant] verwijt [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] stilstond op het moment van de botsing. Volgens [appellant] zou de botsing niet hebben plaatsgevonden als [geïntimeerde] was doorgelopen. Het hof verwerpt het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] door stil te blijven staan het ongeluk volledig veroorzaakt heeft. [appellant] heeft op de zitting in eerste aanleg over het stilstaan van [geïntimeerde] verklaard: “
Toen [geïntimeerde] tussen de rechter rij door was gestapt zag hij mij, keek hij mij aan en stond hij stil. Ik denk dat hij zich niet had gerealiseerd dat er een tweede rij met fietsers was.”. Uit die verklaring volgt niet meer dan dat er mogelijk sprake is geweest van een onwillekeurige schrikreactie van [geïntimeerde] . Als het hof veronderstellenderwijs uitgaat van een schrikreactie, dan heeft die schrikreactie wel bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval, maar is het niet de enige oorzaak. Die schrikreactie is immers het gevolg van de situatie die is ontstaan doordat [appellant] zijn snelheid onvoldoende had aangepast en [geïntimeerde] juist op dat moment overstak dat [appellant] daar reed. De schrikreactie is ook niet van dien aard of zo verwijtbaar dat hierdoor het onrechtmatige karakter van de verkeersfout van [appellant] is weggenomen. Zelfs als het hof veronderstellenderwijs op basis van de verklaring van (alleen) [appellant] zelf aanneemt dat [geïntimeerde] heeft stilgestaan is dat niet voldoende om het causale verband tussen de verkeersfout van [appellant] en de schade van [geïntimeerde] te doorbreken.
2.16.
Het hof komt zo doende tot de conclusie dat [appellant] een verkeersfout heeft gemaakt en daardoor onrechtmatig heeft gehandeld.
(verkeers)fout [geïntimeerde]
2.17.
Als voetganger dient [geïntimeerde] het aanwezige trottoir te gebruiken (artikel 4 lid 1 RVV 1990). Bij het oversteken van het fietspad had [geïntimeerde] geen voorrang. [geïntimeerde] mocht dus de fietsers op het fietspad niet hinderen (artikel 5 WVW) en hij moest daarom fietsers op het fietspad voor laten gaan. Dat heeft hij niet gedaan: [appellant] kon hem immers niet meer ontwijken. Ook [geïntimeerde] kende de plaatselijke situatie en wist dat het fietspad druk zou zijn tijdens de avondspits. Er zijn geen aanwijzingen dat [appellant] zo hard reed dat [geïntimeerde] hem niet had kunnen zien voordat hij overstak en ook geen aanwijzing dat [geïntimeerde] op die plek en op dat moment geen inhalende fietser hoefde te verwachten. Het hof komt daarom tot het oordeel dat ook [geïntimeerde] een verkeersfout heeft gemaakt.
eigen schuld [geïntimeerde]
2.18.
Het beroep van [appellant] op eigen schuld van [geïntimeerde] in de zin van artikel 6:101 BW slaagt. Zoals hiervoor overwogen hebben allebei de partijen een verkeersfout gemaakt. [appellant] – kort gezegd – door zijn snelheid op het fietspad onvoldoende aan te passen aan de omstandigheden en [geïntimeerde] – kort gezegd – door het fietspad over te steken op een moment dat dat niet kon. Beide verkeersfouten hebben op gelijke wijze bijgedragen aan het ongeval. De mogelijke schrikreactie van [geïntimeerde] verandert dat niet, zoals hiervoor overwogen.
2.19.
Artikel 6:101 BW bepaalt dat een andere verdeling dan op basis van de causaliteit van de schadevergoedingsplicht mogelijk is, als de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. Beide partijen hebben een verkeersfout gemaakt en over en weer hebben zij niet voldoende geanticipeerd op de verkeersfout van de ander. Ze hebben elkaar pas gezien toen het te laat was om een ongeluk te voorkomen. Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid tot correctie van de verdeling noopt, neemt het hof de persoonlijke en maatschappelijke belangen die hier zijn betrokken in aanmerking en de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de door [appellant] en [geïntimeerde] gemaakte fouten en de omstandigheden dat [geïntimeerde] letselschade heeft geleden en dat de aansprakelijke fietser niet verzekerd is voor deze aansprakelijkheid. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden van dit geval niet tot een aanpassing van de verdeling van gelijke aansprakelijkheid aanleiding geven.
2.20.
Het voorgaande betekent dat de schade mede het gevolg is van de verkeersfout van [geïntimeerde] en daarmee van een omstandigheid die aan hem kan worden toegerekend, zodat het hof de vergoedingsplicht van [appellant] vermindert tot de helft van de door [geïntimeerde] geleden schade.
2.21.
De rechtbank heeft een voorschot op de schade van [geïntimeerde] van € 4.600,00 toegewezen, op basis van immateriële schadevergoeding en een schadevergoeding voor het verblijf in het ziekenhuis. [appellant] voert in zijn grief daartegen alleen aan dat hij niet aansprakelijk is. Dat verweer heeft het hof verworpen. De hoogte van het voorschot is verder niet betwist. Omdat het hof de aansprakelijkheid van [appellant] met 50% vermindert, zal het hof € 2.300,00 als voorschot toewijzen.
geen bewijslevering
2.22.
Het hof komt aan verdere bewijslevering niet toe. Beide partijen hebben geen voldoende onderbouwde stellingen ingenomen die door de wederpartij zijn betwist en die – als die feiten zouden worden bewezen – tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
conclusie
2.23.
[appellant] heeft een verkeersfout gemaakt en is daarom aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden en zal lijden als gevolg van het ongeval van 26 maart 2021, waarbij het hof op grond van artikel 6:101 BW de vergoedingsplicht van [appellant] vermindert tot 50% van de schade van [geïntimeerde] .
2.24.
In zoverre slaagt het hoger beroep van [appellant] . Het hof heeft zelf de feiten vastgesteld en zal ook zelf de beslissing formuleren, zodat [appellant] geen belang heeft bij behandeling van zijn grieven die gericht zijn tegen de feitenvaststelling en de vorm waarin de rechtbank de beslissing heeft geformuleerd.
2.25.
Aangezien de omvang van de schade in deze procedure nog niet kan worden begroot, zal het hof een veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat, uitspreken.
proceskosten
2.26.
In (de hoofdzaak van het) hoger beroep en in eerste aanleg is geen van beide partijen als de volledig in het ongelijk gestelde partij te beschouwen. Het hof zal daarom de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep compenseren tussen partijen.
2.27.
Het incident zag op de uitvoerbaarheid bij voorraad van de gehele veroordeling. Aangezien het hof nu oordeelt dat de aansprakelijkheid verminderd wordt met de helft, is [appellant] in zoverre terecht opgekomen tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis. Het hof zal daarom ook de proceskosten in het incident compenseren tussen partijen.

3.Beslissing

Het hof:
3.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
3.2.
veroordeelt [appellant] tot vergoeding van de helft van de materiële en immateriële schade die [geïntimeerde] heeft geleden en zal lijden als gevolg van het ongeval van 26 maart 2021;
3.3.
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] bij wege van voorschot te betalen een bedrag van € 2.300,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2021;
3.4.
verwijst de zaak naar de schadestaatprocedure teneinde de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
3.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door H.K.N. Vos, O.G.H. Milar en R.F. Groos en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.