In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen twee B.V.'s met betrekking tot een voorwaardelijke verplichting tot terugbetaling van een investering van € 100.000. De appellante, een B.V. gevestigd in [vestigingsplaats 1], had in eerste aanleg een vordering tot terugbetaling van dit bedrag afgewezen gekregen. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 4 april 2023 de appellante toegelaten tot bewijsvoering over de stelling dat de terugbetaling alleen verplicht was indien de opbrengsten van [bedrijf 1] dit toelieten. De getuige, accountant [naam 1], heeft verklaard dat partijen waren overeengekomen dat de netto-opbrengst van het aandelenbelang in [bedrijf 1] op een 50/50-basis zou worden verdeeld en dat er geen terugbetaling zou plaatsvinden als de opbrengst minder was dan de inleg van € 100.000. Het hof oordeelt dat de verklaring van [naam 1] consistent is en geen ruimte voor twijfel laat over de bedoelingen van partijen. De appellante is geslaagd in het bewijs van haar stelling, waardoor de vordering van de geïntimeerde tot terugbetaling wordt afgewezen. Daarnaast heeft het hof de proceskosten in beide hoger beroepen toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen, waarbij de geïntimeerde grotendeels in het ongelijk is gesteld. Het hof heeft de eerdere uitspraak vernietigd en de appellante veroordeeld tot betaling van € 2.295,98 aan de geïntimeerde, met wettelijke rente over bepaalde bedragen.