ECLI:NL:GHAMS:2024:669

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
23-002522-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2020. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte, die in eerste aanleg was veroordeeld voor witwassen, opzettelijke overtreding van de Geneesmiddelenwet en valsheid in geschrift. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de verdachte een bedrag van € 305.265,00 zou betalen aan de Staat, maar dit bedrag werd in de loop van de procedure bijgesteld naar € 212.496,00. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot betaling van dit bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Tijdens de zitting in hoger beroep op 29 februari 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman overwogen. De raadsman stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat er een schikking was getroffen waarbij een deel van de tenlastelegging was komen te vervallen. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vordering.

Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 162.322,50, waarbij het hof de ontnemingsrapportage als uitgangspunt nam. De verdachte had contante bedragen gestort op verschillende bankrekeningen en had aanzienlijke contante uitgaven gedaan, waarvan het hof concludeerde dat deze niet konden worden verklaard door legale inkomsten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling van het geschatte bedrag aan de Staat, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002522-20
datum uitspraak: 14 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2020 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met parketnummer 15-034856-20 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1958,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 305.265,00, welk bedrag door de officier van justitie ter terechtzitting naar beneden is bijgesteld tot € 212.496,00.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2020 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van witwassen, meermalen gepleegd, opzettelijke overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 18 van de Geneesmiddelenwet en valsheid in geschrift.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 29 oktober 2020 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 212.496,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van heden, 14 maart 2024, is het vonnis in de strafzaak met uitzondering van de straf bevestigd, met aanvulling van de gronden.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
29 februari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering

De raadsman heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden omdat na het treffen van de schikking – waarbij tegen betaling van een bedrag van € 35.000,00 en het afstand doen van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 46.900,00 een deel van de tenlastelegging is komen te vervallen – de betrokkene er van mocht uitgegaan dat de ontnemingsvordering geheel zou komen te vervallen.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman. De betrokkene is op 29 juni 2020 akkoord gegaan met een transactievoorstel van het openbaar ministerie. Hij heeft in dat kader op die datum twee documenten ondertekend, het transactievoorstel en een aanvulling daarop. In de aanvulling is uitdrukkelijk - dikgedrukt en onderstreept - vermeld dat het openbaar ministerie de ontnemingsvordering handhaaft. De betrokkene heeft in dit verband bijstand gehad van een raadsman.
Bovendien is in de aanhef van het document vermeld dat het een transactie betreft gebaseerd op artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Dit houdt in dat de betrokkene - onder een aantal voorwaarden zoals opgesomd in het transactievoorstel, ondertekend door de betrokkene op 29 juni 2020 - voor bepaalde feiten niet
vervolgdzal worden. Anders dan bepaald in artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering, houdt een transactie als bedoeld in artikel 74 Sr dus niet in een schikking tot het aangaan van een betaling van een geldbedrag aan de Staat ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het ingevolge artikel 36e Sr voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel. Met andere woorden, de transactie die door de betrokkene is ondertekend, staat los van de ontneming in onderhavige zaak. Het hof is dan ook van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft bij conclusie van 5 februari 2024 gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 167.226,50 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal de vordering gewijzigd, in die zin dat de bedragen ter zake van de Mercedes Benz uit de berekening worden gehaald, conform het standpunt van de raadsman dienaangaande.
De raadsman heeft ten aanzien van een aantal posten bestreden dat deze wederrechtelijk verkregen voordeel betreffen. Ten aanzien van de geldbedragen die zijn gestort op de bankrekening van de betrokkene bij de Habib bank in Pakistan is sprake van legale inkomsten. De betrokkene heeft dit geld verworven uit werk in Pakistan, waar hij tot 2016 woonde. De contante stortingen op de Nederlandse bankrekeningen van de betrokkene betreffen inkomsten uit handels aan- en verkopen die contant werden betaald. Daarnaast betreft het geld uit leningen en inkomsten door commissie voor transacties. De vliegreizen zijn betaald door bedrijven waar de betrokkene mee samen heeft gewerkt.
Het hof overweegt als volgt.
Grondslag van de vordering
Bij arrest van dit gerechtshof van heden, 14 maart 2024, is de betrokkene veroordeeld voor – kort gezegd – witwassen, de invoer van 180,5 kilogram ketamine en valsheid in geschrift. Op grond van artikel 36e, tweede lid, Sr kan voordeel worden ontnomen dat is verkregen door middel van of uit de baten van deze feiten of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.
In de “Ontnemingsrapportage verdachte [verdachte]” van 17 juni 2020 [1] (hierna: de ontnemingsrapportage) worden aanwijzingen genoemd op grond waarvan het hof, bezien in combinatie met de inhoud van het strafdossier, concludeert dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit deze of andere strafbare feiten.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof neemt bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel de ontnemingsrapportage als uitgangspunt, nu het geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de inhoud daarvan. Het hof zal echter – in tegenstelling tot de ontnemingsrapportage – de waarde van de in beslag genomen Mercedes Benz, waarvan de betrokkene afstand heeft gedaan, buiten beschouwing laten en ter zake van de stortingen op de rekening van de Habib bank de door de advocaat-generaal gehanteerde meer recente koers van de Pakistaanse roepie (PKR) hanteren. Daarnaast brengt het hof in mindering het in beslag genomen geldbedrag van € 46.900,00 waarvan de betrokkene afstand heeft gedaan, het schikkingsbedrag van € 35.000,00 en de contante opnames van de Nederlandse bankrekeningen ad € 38.420,00. Dat het hof deze bedragen in mindering brengt, sluit aan bij de standpunten van de advocaat-generaal en de verdediging dienaangaande, zodat dit geen nadere toelichting behoeft.
De berekening in de ontnemingsrapportage bestaat uit twee onderdelen, te weten:
Wederrechtelijk verkregen voordeel zaaksdossier 1
Op 8 februari 2020 is onder de betrokkene een bedrag van € 40.900,00 in beslag genomen. Op 29 april 2019 heeft de betrokkene een bedrag van € 15.000,00 bij de Douane op Schiphol schriftelijk ten invoer aangegeven. Op 2 maart 2020 is tijdens het insluiten van de betrokkene een bedrag van € 5.000,00 in beslag genomen. Tijdens de doorzoeking van de woning van de betrokkene op die datum is € 1.000,00 in beslag genomen.
Wederrechtelijk verkregen voordeel zaaksdossier 2
In dit zaaksdossier zijn diverse bevindingen beschreven met betrekking tot het onverklaarbaar vermogen van de betrokkene.
- Contante stortingen
De betrokkene heeft de beschikking gehad over twee privé bankrekeningen in Nederland die alleen op zijn naam waren gesteld. Op deze rekeningen zijn in de periode van 1 januari 2018 tot en met 11 februari 2020 contante bedragen gestort.
Op bankrekening [rekeningnummer 1] is in genoemde periode een bedrag van € 18.980,00 contant gestort.
Op bankrekening [rekeningnummer 2] is in genoemde periode een bedrag van € 45.010,00 contant gestort.
De betrokkene heeft de beschikking gehad over de zakelijke bankrekening van de VOF [VOF] in Nederland. Op deze rekening, [rekeningnummer 3], zijn in de periode van 1 januari 2018 tot en met 11 februari 2020 contante bedragen gestort, in totaal € 54.380,00.
Van deze drie bankrekeningen is in genoemde periode in totaal een bedrag van € 38.420,00 contant opgenomen, welk bedrag, zoals hiervoor is overwogen, op de stortingen in mindering zal worden gebracht.
De betrokkene heeft de beschikking gehad over een privé bankrekening in Pakistan bij de Habib bank. In de periode van 28 oktober 2019 tot 14 november 2019, in welke periode de betrokkene al jaren niet meer in Pakistan woonde, zijn op deze rekening geldbedragen bijgeschreven. Op 14 november 2019 staat een bedrag van 20.470.792 PKR op de rekening. Omgerekend is dat € 67.980,46, uitgaande van de door de advocaat-generaal gehanteerde wisselkoers op 5 februari 2024.
Het verweer van de verdediging dat de contante stortingen op de bankrekeningen in Nederland en Pakistan een legale herkomst hebben, wordt als niet aannemelijk terzijde geschoven. Van legale inkomsten uit concrete handelsactiviteiten, commissie en leningen die contante stortingen van een dergelijke omvang zouden kunnen verklaren, is niets gebleken.
- Uitgaven dagelijks levensonderhoud (voeding)
Uit onderzoek is naar voren gekomen dat de betrokkene voor een totaalbedrag van € 1.158,00 heeft gepind bij de aankoop van boodschappen. Uit het kostenoverzicht van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) komt naar voren dat een man, in de leeftijd van 51-69 jaar in een éénpersoonshuishouden, in de periode van 1 januari 2018 tot en met 11 februari 2020 minimaal een bedrag van € 5.429,00 aan voedingskosten moet hebben gehad. De betrokkene heeft dus minimaal een bedrag van € 4.271,00 contant afgerekend bij de aankoop van boodschappen.
- Reizen
De betrokkene heeft in de periode van 1 januari 2018 tot 8 februari 2020 zeven keer een reis gemaakt naar Pakistan. De betalingen voor deze reizen zijn niet terug te vinden op de bankrekeningen van de betrokkene. De betrokkene heeft verklaard dat hij als zakenman businessclass vliegt.
Voor deze reizen heeft de betrokkene minimaal een bedrag van € 28.000,00 contant uitgegeven.
Dat deze kosten zijn betaald door bedrijven waar de betrokkene werkzaamheden voor heeft verricht, is niet aannemelijk geworden.
- Overige contante aankopen
Op 8 februari 2020 had de betrokkene drie aankoopbewijzen onder zich voor contant betaalde aankopen:
[winkel] kleding:
Op 15 november 2019 heeft de betrokkene bij de [winkel] in Amsterdam een jas en een trui gekocht. Hiervoor is een bedrag van € 908,90 contant betaald.
Wisseltransactie:
Op 22 november 2019 is er in Dubai bij een wisselkantoor van “Orient Exchange” € 600,00 contant betaald voor de aankoop van AED 2.424,06. Op 21 november 2019 is de betrokkene vanuit Amsterdam, via Dubai, naar Sialkot (Pakistan) gereisd.
[winkel] aktetas:
Op 8 februari 2020 heeft de betrokkene op de luchthaven van Dubai bij de [winkel] shop een aktetas gekocht. Hiervoor is een bedrag van € 612,14 contant betaald.
Het hof komt tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Zaaksdossier 1
Aangifte van liquide middelen door de betrokkene, 29 april 2019 op Schiphol
€ 15.000,00
Inbeslagname 8 februari 2020 op Schiphol
€ 40.900,00
Inbeslagname 2 maart 2020 bij doorzoeking woning
€ 1.000,00
Inbeslagname 2 maart 2020 bij insluiting
€ 5.000,00
Totaal
€ 61.900,00
Zaaksdossier 2
Contante stortingen
Contante stortingen op bankrekening [rekeningnummer 1] van de betrokkene
€ 18.980,00
Contante stortingen op bankrekening [rekeningnummer 2] van de betrokkene
€ 45.010,00
Contante stortingen op bankrekening [rekeningnummer 3] van [VOF]
€ 54.380,00
Contante stortingen op bankrekening [rekeningnummer 4] van de betrokkene bij de Pakistaanse Habib bank
€ 67.980,46
Uitgaven dagelijks levensonderhoud (voeding)
Verschil NIBUD-overzicht en gepinde boodschappen
(€ 5.429,00 - € 1.158,00 =) € 4.271,00
Reizen
Businessclass vluchten naar en van Pakistan (7)
€ 28.000,00
Overige contante aankopen
Contante aankoop [winkel] kleding
€ 908,90
Contante aankoop [winkel] aktetas
€ 612,14
Wisseltransactie Dubai
€ 600,00
Totaal
€ 220.742,50
Totaal zaaksdossiers 1 en 2
(€ 61.900,00 + € 220.742,50 =) € 282.642,50
Aftrek
Afstand geldbedrag d.d. 2 juli 2020
€ 46.900,00
Schikking d.d. 2 juli 2020
€ 35.000,00
Contante opnames van de Nederlandse bankrekeningen van de betrokkene
€ 38.420,00
Totaal
€ 120.320,00
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel
(€ 282.642,50 – € 120.320,00 =) € 162.322,50
Het hof schat het wederrechtelijk verkregen voordeel aldus op
€ 162.322,50.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De raadsman heeft in het kader van de betalingsverplichting aangevoerd dat de betrokkene niet in staat is enig bedrag te voldoen nu hij in Nederland noch in Pakistan over financiële middelen beschikt. Ook de [bedrijf] van de zoon van de betrokkene is inmiddels failliet gegaan. De betalingsverplichting moet derhalve op nihil gesteld worden.
Het hof is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een hem op te leggen betalingsverplichting te voldoen. Eventueel gebrek aan draagkracht kan in de executiefase aan de orde worden gesteld.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, is overschreden. Ook in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak, in welke zaak het hof heden eveneens uitspraak doet, is de redelijke termijn overschreden. Het hof is van oordeel dat de termijnoverschrijding niet dient te leiden tot vermindering van de betalingsverplichting, nu reeds in de met de onderhavige ontnemingszaak samenhangende strafzaak vanwege overschrijding van de redelijke termijn compensatie door het hof is toegepast. Het hof zal in de ontnemingszaak dan ook volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 162.322,50.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
162.322,50 (honderdtweeënzestigduizend driehonderdtweeëntwintig euro en vijftig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 162.322,50 (honderdtweeënzestigduizend driehonderdtweeëntwintig euro en vijftig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.F. Roseval, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. H.A. Stalenhoef, in tegenwoordigheid van
mr. C. van der Laan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
14 maart 2024.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Ontnemingsrapportage verdachte [verdachte], ex artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van 17 juni 2020, onderzoek 67719, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant].